België een geschiedenis van onderuit”, nestelt zich ten volle in de historiografische traditie van de “history from below”. Dé klassieker die steevast aan deze geschiedschrijving gekoppeld wordt, is E.P. Thompsons “The Making of the English Working Class”. In deze studie naar de ontwikkeling van de Engelse arbeidersbeweging gaat Thompson voorbij het lineaire denken dat stelt dat materiële problemen automatisch tot verzet leiden. Naast de materiële bekommernissen van de negentiende-eeuwse Engelse arbeidersklasse, hecht hij veel aandacht aan culturele verschijnselen die zich bij de arbeiders voordeden. Conclusie: de arbeidersklasse maakt zichzelf. De onderdrukten maken actief mee geschiedenis en spelen dus geen louter 'slaafse' rol. Deze visie staat lijnrecht tegenover de negentiende-eeuwse elitaire geschiedschrijving van de grote namen, alsof de machthebbende figuren zoals Napoleon of Alexander de Grote de enige factor waren in hun veroveringstochten. Frans Masereels’ coverillustratie “Chanson Sentimentale” verbeeldt krachtig het uitgangspunt van de auteurs: “Die im Dunkeln sieht man nicht”. (1) Net zoals Masereel met een lichtbron zijn figuren tracht te verlichten, nemen de auteurs de taak op zich om de gewone man van de middeleeuwen tot vandaag uit zijn anonimiteit te halen.

Nog te veel krijgen we in het onderwijs enkel de geschiedenis van grote vorsten en andere machtigen mee. Het is dus geen toeval dat Tjen Mampaey, een gepensioneerde leerkracht, aan de basis ligt van het project. De auteurs gaan uitgebreid in op hun keuze voor dit perspectief en dat is ook nodig aangezien deze insteek nog te weinig breed toegankelijke boeken heeft voortgebracht. 

Dit boek is opgevat als een compilatie van zeven artikels die achtereenvolgens de materiële levensstandaard, de plattelandssamenleving, de arbeidsomstandigheden, de politieke strijd, de positie van de leerkracht, de volkscultuur en ten slotte de kwestie van de religie behandelen. Elk artikel is eerst thematisch en dan chronologisch opgevat, waardoor ze zonder probleem elk afzonderlijk te lezen zijn, maar er toch in slagen om een coherent totaalbeeld te geven. Het is moeilijk om in enkele lijnen de inhoud van het boek samen te vatten. Door de ambitieuze aanpak van de schrijvers geeft het boek een overzicht van de krachtlijnen en hun evolutie die het leven van de “gewone man en vrouw” doorheen vijf eeuwen geschiedenis geloodst hebben. Ik zal me hier dan ook beperken tot enkele opmerkelijke inzichten die het boek me bijgebracht hebben. 

In het vierde hoofdstuk “We sterven liever door lood dan van honger”, dat de collectieve strijd voor sociale en politieke emancipatie behandelt, krijgen we aan de hand van enkele sprekende voorbeelden een mooi beeld van hoe Jan met de pet zich collectief georganiseerd heeft. Meer nog, we krijgen een inkijk in hoe de kleine, onzichtbare man door middel van collectief verzet en strijd dé beslissende factor was in de vorming van de huidige instellingen. Dit hoofdstuk eindigt dan ook met een boodschap die rechtstreeks tot ons gericht is: “Politieke vertegenwoordiging in eigen stad en land, een recht waarvoor handarbeiders eeuwenlang hebben gestreden, volstaat voor de kleine man niet meer om zijn levensvoorwaarden te verbeteren. Collectieve samenwerking (...) lijkt de enige uitweg.” 

De overige hoofdstukken trachten minder een rechtstreekse link met de huidige politieke debatten te maken. De eerste twee hoofdstukken over de levensstandaard en de plattelandssamenleving leggen de nadruk op de veranderingen die onze leefwereld in de voorbije 500 jaar ondergaan hebben. De hoofdstukken over politieke strijd, volkscultuur en geloof leggen daarentegen meer de nadruk op de continuïteit en de steeds weerkerende conflicten tussen de maatschappelijke elite en “het volk”. Zo kunnen we bijvoorbeeld een parallel trekken tussen het opnemen van heidense cultuselementen in de katholieke religieuze praktijk tijdens de eerste christianisatie in de vroege middeleeuwen en het oprichten van een christelijke arbeidersbeweging na 1893: beide zijn ingegeven doordat de elitaire structuur van de Roomse Kerk te veel weerwind ondervond van 'onderuit'. 

Maar meer dan zulke langetermijnverbanden of theoretische inslagen, leggen de auteurs de nadruk op het menselijke aspect. Zo komen we via een dagboekfragment van Pol de Witte, die in de negentiende eeuw in Gent leefde, te weten hoe de opstap van fabrieksarbeid naar ambachtswerk aanvoelde: “(...) ik had sinds mijn eerste stappen in mijn vaders atelier geleefd en er mijn favoriete terrein van gemaakt. Dat heeft ongetwijfeld mijn voorliefde voor het beroep bepaald, en toen ik in de leer ging, boekte ik dan ook zeer snelle vooruitgang.” (pg. 90) 

Waar Howard Zinns “A People's History” stopt, zet deze geschiedenis een stap verder. Zinn bekijkt enkel de politieke geschiedenis van onderen uit. In “een”, zoals de titel beklemtoont, geschiedenis van België wordt echter een ruimer perspectief gehanteerd. Het eerste hoofdstuk toont dit ruimere perspectief mooi aan. Ook essentiële thema’s zoals de levensstandaard van “diegene die niet beschikt over economische rijkdom, sociaal prestige en werkelijke politieke macht” wordt onder de loep genomen. Dat gebeurt vooral aan de hand van de voedingsconsumptie. Maar ook alternatieven zoals de lichaamslengte en de overige consumptie worden gehanteerd. De auteurs zijn hierdoor in staat om een levendige beschrijving te geven van hoe vorige generaties (over)leefden, zonder in een bodemloze reeks van cijfermatig materiaal te vervallen. Meer dan harde cijfers zoeken de auteurs naar hoe de tijdgenoot de alledaagse realiteit beleefde en trachtte te verbeteren. De camera wordt als het ware op de schouder van de tijdgenoot geplaatst. Deze methode werkt wonderwel, zeker doordat er steevast wordt uitgegaan van primaire bronnen.

Jan Dumolyn schrijft in zijn inleiding “In dit boek krijgen de stemlozen opnieuw een stem”, en dat moet je erg letterlijk opnemen: we krijgen dagboekfragmenten, liedjesteksten, spreekwoorden, interviews en pamfletteksten voorgeschoteld. Ook foto's vind je in overvloed aan, maar het is spijtig dat de auteurs niet meer gebruik gemaakt hebben van deze beelden als historische bron. Is een foto van een montagelijn in een moderne automobielfabriek (pg.108) niet de bron bij uitstek om de productie aan de lopende band toe te lichten? Te veel worden foto's echter als monddode handboekillustraties gebruikt. 

Toch geeft deze brongerichte aanpak een mooie inkijk in hoe geschiedenis nu eigenlijk geschreven wordt én werkt in functie van het doel van het boek. In dit “directe” contact met de tijdgenoot ligt de grootste verwezenlijking van het boek.

Enerzijds zetten de historici een stap terug en laten ze de tijdgenoten voor zichzelf spreken. Wie kan dat immers beter dan de agerende tijdgenoot zelf? Anderzijds wordt de geschiedenis niet enkel teruggegeven aan diegenen die hem grotendeels gemaakt hebben, maar ook wij krijgen onze geschiedenis terug. We zijn niet de eerste generatie die het gevoel heeft dat ze geen vat heeft op de gebeurtenissen. Al meer dan 500 jaar lang hebben mensen echter actie ondernomen om aan hieraan iets te veranderen!

Geniet bijvoorbeeld mee van de scherpte van deze getuigenis van een lerares die in de jaren '50 op zoek is naar werk: “En hij [de kanunnik] zei: Je mag al tevreden zijn dat twee van de acht [van het gezin] werk hebben in het onderwijs.” Toen heb ik geantwoord: “Pardon meneer de kanunnik, maar dan mag je niet op de preekstoel spreken van die grote en mooie gezinnen. Want wij zijn nu de dupe omdat wij met acht kinderen zijn.” ” (pg.176) 

Ook het vijfde hoofdstuk getuigt van een interessante blik op de geschiedenis. De sociale positie van de leerkracht, die toch een essentieel figuur is in de vorming van de “kleine man” wordt onder de loep genomen. Spijtig genoeg wordt er echter niet diep genoeg gegraven en komt een kritische analyse van bijvoorbeeld de inhoud van het onderwijs niet aan bod. Ook het hoofdstuk over volkscultuur en ontspanning geeft een strenge selectie weer: om de volkscultuur na WOII te beperken tot fanfares, een provinciaal jeugdhuis en de tweejaarlijkse Zinnekeparade schept zeker een interessant perspectief, maar werpt evenveel vragen op omtrent de representativiteit van deze initiatieven. De Zinnekeparade mag dan wel een mooi initiatief zijn, maar incarneren de buurtpleinen waar er dagelijks jongeren van alle geuren en kleuren voetballen en van de vroege lentezon genieten niet méér volkscultuur in de eenentwintigste eeuw? 

Ook blijft de focus gezien de Nederlandstalige achtergrond van de auteurs gericht op Vlaanderen. Daarbij moet wel gezegd worden dat dit boek zich geenszins wil binden aan een of andere vorm van nationale waanzin. De term “België” staat als het ware meer als symbool voor de nuance die moet gemaakt worden: de geschiedenis wordt niet van onderen, dan wel van boven uit geschreven, maar wordt wel gevormd door een dialectisch proces van botsende machtsverhoudingen. 

Conservatieve critici, die al eeuwenlang neergekeken hebben op het “werkvolk”, zullen stellen dat het boek een geïdealiseerde blik werpt op de volkse groepen. Maar de auteurs wijzen dergelijke moraalridders met de vinger. Dergelijke retoriek van het “verlies van de traditionele, aristocratische deugden, normen en waarden (dat overigens hoe dan ook niet meer dan disciplinerende retoriek is, zoals Machiavelli in het begin van de zestiende eeuw zo onthutsend aangetoond heeft) wordt mooi blootgelegd: op de vingerwijzing van de negentiende-eeuwse burgerij dat de arbeiders zich massaal gingen bezatten in tavernes, wordt droog gereageerd dat “arbeidersgezinnen gemiddeld 2,5 procent van hun totale uitgaven aan drank besteedden.” (pg. 189) Dit boek is het relaas van de materiële beperkingen van het gros van de bevolking en hun strijdbare reactie - als groep - op deze sociaal geconstrueerde beperkingen. 

Het boek is een welkome verfrissing in het populaire geschiedenisaanbod: het combineert de toegankelijkheid van de vulgariserende werken én de brongerichte aanpak van universitaire studies. Niet enkel qua vorm maar ook qua opzet en inhoud is het een innoverend boek. Om met een ietwat melig klinkende, maar wel oprecht gemeende noot af te sluiten: de grootste beperking van het boek is dat het slechts 250 pagina's dik is. De auteurs hadden zichzelf wat mij betreft deze discipline zeker niet moeten opleggen! 

België · Een geschiedenis van onderuit. Jan Dumolyn en Tjen Mampaey (red.) isbn: 9789491297342 · 2012 · paperback (15 x 22,5 cm) - 254p. - geïllustreerd · prijs: € 20.00 

 

(1) Dit veelgebruikte citaat komt uit Brechts “Dreigroschenoper” 

Denn die einen sind im Dunkeln 
und die andern sind im Licht 
und man siehet die im Lichte 
die im Dunkeln sieht man nicht.