Waarom onze blik richten op een congres van het ABVV dat een halve eeuw geleden heeft plaatsgevonden? De verklaring hiervoor is eenvoudig. Het Congres van het ABVV in 1956 over ‘Holdings en Economische Democratie’ was een mijlpaal in de ontwikkeling van de arbeidersstrijd.

Voor de eerste keer sinds het vooroorlogse Plan De Man had de socialistische vakbond weer een economisch alternatief gestoeld op een scherpe analyse van de toestand van het Belgische parasitaire kapitalisme. Het opzet van dit Congres beantwoordde aan noden binnen de arbeidersbeweging die zeer gelijkaardig zijn aan de impasse waar onze beweging zich vandaag in bevindt. We laten even André Renard, toenmalige nationale secretaris van het ABVV, aan het woord:

“Het ogenblik is aangebroken om klaar en duidelijk te stellen dat de actie van de socialistische arbeidersbeweging, die zich beperkte tot het periodisch verbeteren van de meest onmenselijke gevolgen van het kapitalistische systeem, slechts tot resultaat heeft gehad: de inkapseling van de Belgische arbeidersbeweging in een kapitalisme dat in sociaal opzicht nauwelijks veranderingen heeft ondergaan.”

Klinkt dit niet verbazend actueel in de oren? Met één groot verschil. De laatste vijftien à twintig jaar houdt de vakbeweging zich vooral bezig met het inperken of sociaal begeleiden van de afbouw van onze verworvenheden. De gevolgen zijn echter gelijkaardig: sociale achteruitgang, verzwakking van de vakorganisaties en verdere onderwerping van de vakbondstop aan de logica van de bazen. Het recentste voorbeeld hiervan is de gemeenschappelijk verklaring over de competitiviteit. Hetzelfde gebeurde toen. Een paar jaar voor het Congres sloten vakbonden en patronaat een pact over de productiviteit (in mei 1954). Hierin werden de belangen van de arbeidersklasse opgeofferd aan de heilige koe van de productiviteit. De uitbreiding van de sociale verworvenheden, loonstijgingen enzovoort werden afhankelijk gemaakt van de behaalde productiviteit. De eisen van de werkers waren zo dus onderschikt aan het wel en wee van de Belgische kapitalistische economie.

De analyse van André Renard gaat verder:

“De veroudering van onze economische structuur, de steeds prangerder situatie van onze industrie op de wereldmarkten, het opduiken van een ontvoogdingsstreven bij de gekoloniseerde volkeren in Afrika, zullen in de komende jaren het precaire evenwicht bedreigen, dat in de dagen volgend op de bevrijding bereikt werd. Zij brengen de voorwaarden in gevaar die het patronaat verplicht hebben een politiek van hoge lonen en sociale zekerheid te aanvaarden. De arbeiders zullen geen aanvallen dulden op hun levensniveau. Ook het kapitaal zoekt naar middelen om hen de mond te snoeren, wanneer de handhaving van het huidige levensniveau haar posities in gevaar brengt. De democratie werd inderdaad slechts getolereerd door het grootkapitaal zolang ze de economische en sociale structuren niet bedreigde.”

Belgische kapitalisme boert achteruit

De Belgische economie toonde veel tekenen van verval. Voordien behoorde het kapitalisme in ons land tot het kruim van het internationale kapitalisme. Maar die positie kwam meer en meer in het gedrang. De bazen dommelden in. De BSP (Belgische Socialistische Partij, de toen nog eengemaakte Socialistische Partij) onderging lijdzaam het economisch verval en aanvaardde de logica ervan.

Een journalist van Le Monde zei verrast dat “men waarschijnlijk naar Japan moet gaan, en zelfs tot het vooroorlogse Japan, om een dergelijke (economische) organisatie terug te vinden”. Georges Staquet, ABVV-delegee in de staalnijverheid van Charleroi, stelde het op zijn manier: “We werkten nog met transformatoren van 30 ton.” De cijfers zijn verbluffend. In de periode 1957-60 groeide de economie met een luttele 1,6 procent, tegenover 8,8 procent in de EEG! Sinds 1947 was de actieve bevolking teruggelopen met 9.000 eenheden. Van 1948 tot 1958 gingen 244 bedrijven over kop, zonder rekening te houden met de steenkoolnijverheid, die de economie bleef overheersen. De spitssectoren zoals de chemie waren een triest lot beschoren. Hun aandeel in de investeringen als deel van het BNP bedroeg van 1954 tot ’58 slechts 15,4 procent. In Frankrijk was dat voor dezelfde periode 17,6 procent, in Italië 20 procent, in West-Duitsland 21,7 procent. Ook de overheidsinvesteringen bleven achterwege. Na een periode van reële loonsverhogingen na de oorlog, stegen de lonen vanaf 1948 trager dan in de buurlanden. In 1960 bedroegen de onrechtstreekse belastingen 60,8 procent van de fiscale ontvangsten van de staat. De grootste holding, de Société Générale, ontsnapte aan belastingen en boekte een nettowinst van 510 miljoen frank.

Hier volgt het besluit van André Renard:

“De verdediging van de verworven rechten, de oplossing van de problemen die zich stellen en die zich meer en meer zullen stellen in de economie van dit land; de vooruitgang van de Congolese volkeren naar de politieke democratie en zelfbeschikking; al deze factoren eisen van het ABVV en van de Gemeenschappelijke Actie een nieuwe oriëntatie, die zich vastberaden moet bevrijden uit de paden van het sociaal-kapitalisme door de weg op te gaan van de structuurhervormingen.”

Welkome doorlichting van het Belgische kapitalisme

De kern van de economische analyse van het ABVV was de volgende. Een lijvig document legde uit dat de economie wordt overheerst door een moderne versie van “de 200 families”. De holdings, financiële ondernemingen, hebben de economie in hun greep. Die machtscentra van de economie werden in detail ontleed en met de vinger gewezen. Het zijn de holdings die de economische vooruitgang verhinderen. Twee jaar voordien in 1954 werden al een reeks voorstellen gedaan door het ABVV om hier een einde aan te maken.

Waar gingen die ‘structuurveranderingen’ dan juist over? Ten eerste, planning van de economie door het scheppen van een kader voor zowel staatstussenkomsten als privé-investeringen maar dan onderworpen aan doelstellingen van algemeen belang. Andere eisen tot ‘structuurhervorming’ waren: de nationalisatie van de energiesector (steenkoolmijnen, gas- en elektriciteitssector), controle over de holdings, een nationale gezondheidssector, een openbare investeringsmaatschappij, een Hoog Commissariaat voor de werkgelegenheid, democratisering van het onderwijs, sociale woningbouw, een progressieve belastinghervorming en coördinatie van de staat, de investeringen en de financiële politiek. Op halflange termijn bleven de doelstellingen: een rechtvaardige herverdeling van de nationale welvaart, de volledige tewerkstelling en de verbetering van het levensniveau.

De strijd voor deze eisen werd echter niet erg au sérieux genomen door de ABVV-top. Nauwelijks een jaar later waren ze blijkbaar vergeten dat ze in hun congresdocument de nationalisatie van de energiesector hadden geëist. Ze beperkten zich ineens tot een ‘controleorgaan’ over de energiesector in samenwerking met het patronaat.

Het document van 1956 stelde nochtans voor om te strijden voor ‘economische democratie’. Onder economische democratie verstonden ze dat het streven van de socialistische arbeidersbeweging moet gericht zijn op het beheer van de ondernemingen: in de fabrieken door de arbeiders, op interprofessioneel vlak door de vakbonden en op nationaal vlak door een economisch gezagsorgaan. De verwezenlijking ervan was enkel mogelijk in een “socialistische staat” met een veranderde mens, een socialistische mens. De socialistische mens zou het algemeen belang laten voorgaan op het enge privé-belang. De trapsgewijze uitbreiding van de controleorganismen en beheersorganen moest er dan voor zorgen dat de productiemiddelen, goederen en diensten in gemeenschapshanden komen. Hoe dit echter zou gebeuren, werd niet duidelijk uitgelegd. Het was meer een wens dan een concreet actieplan! Het begrip ‘economische democratie’ heeft dus een geschiedenis in de arbeidersbeweging. Het is geen onbevlekte term en hij kan zeer verschillende ladingen dekken.

Dit document zou weinig impact gehad hebben indien het zich zou hebben beperkt tot de congresleden van het ABVV. Maar de hele economische en sociale achtergrond van België toen zorgde ervoor dat dit document meer en meer besproken werd door de gewone militanten. Radicalisering in de strijd gaat gepaard met radicalisering in ideeën.

De bouwvakkers zetten het vuur aan de lont met een staking van twee weken in de zomer van 1957. Tweehonderdduizend metaalarbeiders legden gedurende twee weken eveneens het werk neer. In 1959 brak een algemene staking uit onder de mijnwerkers tegen de geplande sluiting van de helft van mijnputten. Op 29 januari 1960 riep het ABVV zelfs een 24-urenstaking uit voor “dwingende economische structuurhervormingen”. Ook de linkse tendensbladen Links en La Gauche in de BSP (de voorganger van SP.a en PS) hielpen bij het verspreiden van dit programma van structuurhervormingen. Zij duidden op het feit dat deze hervormingen stappen waren naar het socialisme.

Het is tegen deze achtergrond van radicalisering van de arbeidersstrijd dat er eveneens een intense vormingscampagne werd ondernomen van de militanten van het ABVV rond het document ‘Holdings en Economische Democratie’. Het programma van structuurhervormingen zou uiteindelijk in de beweging gepopulariseerd worden als ‘antikapitalistische structuurhervormingen’. Na vijftien jaar van niet-ingeloste verwachtingen van radicale verandering sinds het einde van de oorlog, begonnen de arbeiders en een gedeelte van hun leiding te zoeken in de richting van een wetenschappelijk programma van sociale verandering (wat het marxisme wil bieden). Dit programma van structuurhervormingen en de propaganda ervoor zou de grote algemene staking van ’60-’61 een offensief karakter geven.

Sterktes en zwaktes van ‘Economische Democratie’

Laten we even stilstaan bij de maatregelen voor structuurhervorming die het ABVV formuleerde. Gaat het hier om maatregelen die een weg tonen uit het kapitalisme naar een socialistische maatschappij? Want dat is toch wat er nodig is om uit de impasse te geraken van de onophoudelijke aanvallen van het patronaat op onze sociale rechten en verworvenheden. Verschillende van de maatregelen zijn enorm positief, bijvoorbeeld de nationalisatie van de energiesector, een nationale gezondheidsdienst enzovoort. Wel moeten we daar direct aan toevoegen dat zo’n nationalisatie moet plaats vinden onder democratische arbeiderscontrole als we ze echt willen gebruiken ten voordele van de werkende klasse. Want genationaliseerde bedrijven die beheerd blijven met oude bureaucratische, hiërarchische methodes zoals in kapitalistische ondernemingen, veranderen niet veel aan het lot van de gewone mensen. Kijk maar naar al die vroegere overheidsbedrijven zoals Belgacom, Electrabel, Sabena enzovoort.

Dit is zeker het geval als het staatsapparaat kapitalistisch blijft. Met een kapitalistisch staatsapparaat bedoelen we het geheel van administratieve, gerechtelijke, politionele en militaire instellingen (hun leidinggevend personeel, het wettelijke kader, de hiërarchische structuur en praktijk). Die instellingen wegen als een logge kolos. Ze ontsnappen aan een echte democratische controle en zijn met duizenden draden verbonden aan de kapitalistische klasse. De hoge ambtenaren en militairen komen meestal uit de burgerij en vertoeven in deze kringen. Als antikapitalistische maatregelen worden genomen door een socialistische regering zullen ze die proberen te saboteren en niet uitvoeren. Dat is bijvoorbeeld gebeurd in Frankrijk begin jaren ’80 toen de socialistische president Mitterand een belasting wou heffen op de grote fortuinen en actief werd tegengewerkt door hoge ambtenaren. De aard van de staat wordt dus niet ineens socialistisch gewoon als gevolg van het aan de macht komen van een socialistische regering. Het verleden heeft dikwijls aangetoond dat het veeleer de socialistische regeringsleiders zijn die zich aanpassen aan het staatsapparaat dan omgekeerd. Dit is het geval indien het staatsapparaat niet grondig wordt gedemocratiseerd door de verkiezing bijvoorbeeld van de hoge ambtenaren, het afschaffen van de privileges en de vergrote deelname van de gewone mensen aan het beheer van de staat.

Het is de verdienste van André Renard, een van de bezielers van het document ‘Holdings en Economische Democratie’, dat hij inzag dat medebeheer van de vakbonden over de bedrijven helemaal geen oplossing is. Daar tegenover stelde hij arbeiderscontrole. “Arbeiderscontrole onder het kapitalisme, zelfbeheer onder het socialisme”, verklaarde hij in 1958. Beeld je maar eens in wat een enthousiast effect dit zou hebben als een van de vakbondsleiders vandaag zo’n project zou voorstellen!

Een genationaliseerde sector in een zee van privé-ondernemingen kan inderdaad niet overleven. Ofwel zullen de overheidsbedrijven snel het onderspit delven in de concurrentie en over kop gaan. Ofwel zullen ze functioneren als ‘kapitalistische’ overheidsbedrijven, afgestemd op de ‘markt’ en niet op de belangen van de sociale meerderheid. Belgacom, Electrabel en Sabena zijn opnieuw mooie voorbeelden. Of de voormalige openbare kredietmaatschappijen zoals het Gemeentekrediet. Die waren verplicht geld te lenen op de private kapitaalmarkt tegen de interesten die de privé-banken oplegden. Dit verklaart onder andere de grote schuldenberg van een stad zoals Antwerpen. Cruciaal in een socialistisch programma is dus de eis van de nationalisatie van de banken en de hele kredietsector onder democratische arbeiderscontrole. Alleen zo kunnen we goedkope kredieten verschaffen aan andere genationaliseerde ondernemingen zodat ze niet verstikt worden door de privé-sector.

Dezelfde redenering geldt voor het begrip ‘planning’ in het document over ‘Holdings en Economische Democratie’. Planning van de economie is inderdaad een alternatief op de chaos van de vrije markt. In de markteconomie worden producten gemaakt om winst te maken. Desnoods moet een reclamebombardement kunstmatige behoeften creëren om producten te verkopen. In een planeconomie worden producten in de eerste plaats gemaakt om te beantwoorden aan de noden van de bevolking. Deze behoeften worden op een democratische manier bepaald door de bevolking. Maar om effectief de economie te kunnen plannen moet er ook controle zijn op de hefbomen van de economie, met name de grote bedrijven in de industrie, handel, transport, diensten en de financiële sector. En er is geen echte controle mogelijk zonder het eigenlijke bezit van deze economische hefbomen. Vandaar de noodzaak om deze ondernemingen te nationaliseren.

Door het ontbreken van bovenvermelde maatregelen leken de structuurhervormingen, die de kern vormden van het programma voor economische democratie meer op een programma voor het reguleren van het kapitalisme dan op een programma voor socialisme. Meer controle door de vakbonden, grotere belastingen op winsten die dan worden gebruikt voor openbare uitgaven en degelijke dienstverlening van de overheid zijn natuurlijk een stap vooruit. Maar op zichzelf ronden ze enkel de scherpe hoeken van het kapitalisme af. Vooral in de handen van de rechtse leiding van de BSP die het programma van het ABVV overnam, verwerden deze maatregelen al snel tot neokapitalistische structuurhervormingen. Dit zijn maatregelen die tot doel hebben het kapitalisme te ‘verbeteren’ met grotere inspraak van de overheid en de vakbonden in een soort ‘gemengde’ economie van openbaar en privé-initiatief. Een reorganisatie in het belang van dezelfde kapitalisten en zonder aan de eigenheid ervan te tornen. De kern van het kapitalisme (uitbuiting, overproductiecrisissen enzovoort) blijft onaangeroerd.

Zoals Jacques Yerna, voormalige ABVV-secretaris van Luik, stelde, waren deze structuurhervormingen “vaag en dubbelzinnig”. In 1964 maakte Yerna een eerste balans van tien jaren strijd voor structuurhervormingen:

“Wij moeten ons afvragen of het programma van economische structuurhervormingen een groei van de macht van de georganiseerde arbeidersklasse tot gevolg heeft gehad. Ging het om een eenvoudig technocratisch programma of ging het daarentegen de richting uit van de economische democratie? Hierop kan moeilijk een duidelijk en afgelijnd antwoord gegeven worden. Zoals het door het ABVV opgevat werd, voorzag het programma een belangrijke tussenkomst op nationaal niveau van de syndicale organisaties voor zover het gaat om planificatie, de nationalisatie van de energie, de controle op de holdings, de investeringen en financiële politiek. Bovendien is het duidelijk dat deze hervormingen slechts het licht zagen onder druk van onderuit, door de directe strijd van de arbeiders. Maar los daarvan voorzag het programma van structuurhervormingen niet de inspraak van de arbeiders op het niveau van de ondernemingen, het veranderde niets aan de afhankelijkheidspositie van de arbeidersklasse.” (…)

“In die zin sprak men dikwijls over dubbelzinnigheid van de structuurhervormingen, van hun meer of minder antikapitalistisch karakter. Het programma was zeker antikapitalistisch omdat het voorzag in het opnemen van verantwoordelijkheden door de gemeenschap in de oriëntatie van de economie en in het onttrekken van de energiesector aan het kapitalisme. Maar principieel was het niet antikapitalistisch. Het kapitalisme werd niet fundamenteel in vraag gesteld door dit programma.”

Het programma was dubbelzinnig. Enerzijds waren er voorstellen die in de richting gingen van een verbetering en een vernieuwing van het kapitalisme. Men wou met andere woorden het systeem beter beheren dan de kapitalisten zelf. Anderzijds bevatten ze een resem eisen – eigenlijk overgangseisen – die het kapitalisme in vraag stelden. Gedragen door een bewuste arbeidersbeweging, konden ze aldus brede lagen van de klasse via strijd tot het bewustzijn van de noodzaak van een socialistische omvorming van de maatschappij voeren.

Maar er is een grote kloof tussen het doel dat het programma vooropstelde en het resultaat. Dit is eigen aan onduidelijke programma’s die ruimte laten voor reformistische illusies, namelijk de illusie van ofwel het kapitalisme geleidelijk aan om te vormen ofwel het kapitalisme socialer willen beheren. In de jaren ’60 werden grote delen van deze structuurhervormingen in kapitalistische zin uiteindelijk doorgevoerd (meer staatstussenkomst in de economie met subsidies, openbare werken enzovoort). Dit gebeurde zelfs met de hulp van de politieke rechterzijde, de liberalen en de christen-democraten. Enkel de nationalisatie van de energiesector vond nooit plaats. Aangezien de structuurhervormingen echter braaf binnen het kapitalisme bleven en geen stap waren naar socialisme, bleef de mogelijkheid ook bestaan om ze terug te draaien. Dat is dan ook wat we gezien hebben sinds de jaren ’80 met de afbouw van de welvaartstaat en de privatiseringen.

Ondanks de beperktheden, de onvolledigheid en de verwarring van het programma van structuurhervormingen, kan niemand eraan twijfelen dat de meest bewuste militanten in Vlaanderen en Wallonië het beschouwden als een programma voor een grondige maatschappijverandering. Maar die wil tot maatschappijverandering verdient duidelijke, scherpe en ondubbelzinnige maatregelen (nationalisatie onder arbeiderscontrole, planeconomie) die een weg banen naar socialisme. Dit programma wil Vonk aanreiken.

Met dank aan “Wat zoudt ge zonder het werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België”, door Jaak Brepoels, Kritak, 1973.