Op 12 december 2003 hield het AMSAB (Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging) een colloquium over Hendrik de Man. De hernieuwde aandacht voor de ideeën van deze socialist is quasi een cyclisch gegeven in de geschiedenis van de Belgische socialistische beweging. Hendrik de Man was een bevlogen socialist, minister van Openbare Werken en Opslorping van de Werkloosheid in de jaren ’30, bedenker van het tot de verbeelding sprekende ‘Plan van de Arbeid’ en ten slotte voorzitter van de BWP (Belgische Werkliedenpartij, de voorloper van de BSP, SP en huidige SP.a). De Man evolueerde echter naar een autoritair, antimarxistisch en semi-fascistisch denker die de socialistische partij ontbond na de inval van nazi-Duitsland in België. De ideologische aanhangers van de Man proberen dit verleden ofwel angstvallig te verzwijgen, ofwel trachten ze aan te tonen dat de capitulatie van Hendrik de Man voor het fascisme een plotse breuk was met zijn nieuwe koers van ‘ethisch socialisme’. Dit artikel wil aantonen dat de capitulatie van de Man geen plotselinge en toevallige breuk was, maar wel de logische eindconclusie van een langdurige ideologische evolutie.

Voorgeschiedenis

Ideeën ontstaan niet in een vacuüm. Om de intellectuele ontwikkeling van Hendrik de Man te begrijpen is het daarom noodzakelijk even stil te staan bij het sociale en culturele milieu waarin hij opgroeide en bloeide.

Hendrik de Man werd op 17 november 1885 geboren in een welstellende Antwerpse familie. De familie langs moederzijde, de van Beers, bestond hoofdzakelijk uit intellectuelen. Grootvader Jan van Beers was een voorname Vlaamse dichter en de andere familieleden waren literator, schilder, musicus enzovoort. De familie van vaderszijde was minder cultureel ontwikkeld, maar ging er prat op dat zij van adel was. De ridders de Man hadden tijdens de Middeleeuwen en het Ancien Régime goede betrekkingen met de opkomende burgerij, de stedelijke patriciërs en de kleine ambts- en officiersadel. Na de Franse revolutie raakte deze adellijke familie echter in verval en bleef er weinig over van haar patrimonium. De Man werd dus grootgebracht in een flamingantische, kleinburgerlijke, intellectuele familie. De gerichtheid van zijn familie op een geïdealiseerde traditie en verleden had een eerste impact op zijn intellectuele evolutie. Als adolescent maakte Hendrik de Man derhalve een periode door die hijzelf als ‘ethisch socialisme’ omschreef. In zijn eigen woorden: “(…) ik ben begonnen met tegenover de actuele werkelijkheid een schoner verleden te stellen, voor ik aan de toekomst dacht en ik heb de opstandige kracht van de traditie bevroed voor die van de revolutie.” (De Man, H., Herinneringen van Hendrik de Man, 1941, p.22)

Dit ‘ethisch socialisme’ was sterk beïnvloed door de geschriften van Ernest Renan, die de socialistische beweging vergeleek met de beweging van de eerste christenen. Dit was een socialisme dat niet voortkwam uit een klassenanalyse, maar uit een gevoel van morele verontwaardiging voor de uitwassen van het kapitalisme. Dit ethische socialisme leidde hem naar anarchistische theoretici zoals Proudhon, Kropotkin, Domela Nieuwenhuis en Jean Grave. De Man voelde zich vooral tot hen aangetrokken vanwege hun politieke en ideologische integriteit. Toen hij in contact kwam met de georganiseerde arbeidersbeweging nam hij afstand van het individualistische anarchisme, maar hij behield haar kritiek op het electoralisme en de verburgerlijking van de sociaal-democratie. Naast het ethische socialisme en het anarchisme werd hij sterk beïnvloed door het darwinisme, vooral aan de hand van de geschriften van Enrico Ferri, die trachtte darwinisme en socialisme met elkaar te verzoenen.

Toen Hendrik de Man op 1 mei 1902 lid werd van de Socialistische Jonge Wacht (SJW), de jongerenorganisatie van de BWP, belandde hij via zijn kritiek op het electoralisme en zijn interesse in de darwinistische evolutieleer snel bij het ‘vulgaire’ marxisme van de Tweede Internationale. De verdere evolutie van het denken van de Man valt niet te begrijpen zonder een inzicht in deze gesimplificeerde variant van het marxisme.

De opkomst van de Tweede Internationale

Om haar belangen te verdedigen en haar rechten te verzekeren, verenigde de arbeidersklasse zich door de 19e eeuw heen op lokaal, nationaal en internationaal vlak, in vakbonden, coöperatieven en partijen. De nood aan een internationale arbeidersorganisatie vloeide voort uit de ontwikkeling van het kapitalisme zélf, dat in haar evolutie de individuele naties door middel van de wereldmarkt aan elkaar geklonken had. Het kapitaal organiseerde zich internationaal en de arbeidersklasse werd gedwongen dit voorbeeld te volgen, wilde ze het kapitalisme effectief aanpakken.

De eerste poging om een internationale organisatie van de arbeidersklasse op te richten, werd ondernomen door Karl Marx en Friedrich Engels. In 1864 richtten zij de Internationale Arbeidersassociatie (IAA) op. De historische taak van de Eerste Internationale bestond erin de belangrijkste principes, het programma, de strategie en de tactieken van het revolutionaire marxisme op wereldschaal te vestigen. De IAA was echter geen zuiver marxistische internationale, maar een heel heterogene organisatie. Marx probeerde de meest bewuste lagen van de arbeidersklasse in één internationale organisatie onder te brengen: Franse radicalen, Britse syndicalisten, Italiaanse volgelingen van Mazzini en zelfs de Russische anarchisten. De IAA slaagde erin de theoretische grondslagen voor een arbeidersinternationale te leggen, maar groeide nooit uit tot een massaorganisatie. De bloedige nederlaag van de Commune van Parijs in 1871 – het revolutionaire geesteskind van de Eerste Internationale – de economische opgang en de politieke verdeeldheid binnen de IAA leidden tot het opdoeken van dit eerste experiment in 1876.

Na de ondergang van de IAA ontstonden er in verscheidene industriële landen massaorganisaties van de arbeidersklasse. Vooral de arbeiderspartijen werden sterk door de ideeën van Marx en Engels beïnvloed. Dit proces culmineerde in 1889 in de oprichting van de Tweede Internationale. Deze Internationale verenigde, in tegenstelling tot haar voorgangster, miljoenen arbeiders onder haar vaandel, en was, in theorie althans, op een revolutionaire marxistische leest geschoeid.

De politiek van de Tweede Internationale

Ondanks uitzonderingen zoals de Russische revolutie van 1905, was de periode 1871-1914 de klassieke periode van het reformisme. De Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD) was de belangrijkste partij van de Tweede Internationale. Deze partij was onder het repressieve beleid van Bismarcks antisocialistische wetgeving (1878-1890) gedwongen ondergronds te werken. De confrontatie met een sterke staat en een groeiende, van gezondheid blakende kapitalistische economie rond de eeuwwisseling, maakte dat werken binnen het systeem aantrekkelijker – en vooral gemakkelijker – was dan strijden tegen het regime. De Duitse arbeidersbeweging werd een staat binnen de staat, bestaande uit mutualiteiten, kassen, vakbonden, theaters, orkesten, scholen, kranten enzovoort. Deze partijorganisatie gaf de arbeidersleiding het gevoel dat het socialisme reeds binnen het kapitalisme opgebouwd kon worden en dat men niet op een revolutie diende te wachten om de krachtsverhoudingen beslissend te veranderen. Naast de opbouw van de eigen organisatie ging de meeste aandacht naar het electorale werkingsterrein. Het succes van de SPD veranderde de partij in een bureaucratische en conservatieve verkiezingsmachine. De sociaal-democratie steunde bovendien steeds meer op de gebureaucratiseerde vakbonden, waarbinnen ze leden en kiezers rekruteerde.

De Duitse arbeidersbeweging was dankzij haar organisatorische slagkracht een model voor geheel Europa geworden. Al in 1890 was de SPD de grootste partij in Duitsland en tegen het begin van de Eerste Wereldoorlog had ze meer dan 1 miljoen leden. De Duitse sociaal-democratie had bijgevolg veel autoriteit en prestige, ook op ideologisch vlak.

Het ‘vulgaire’ marxisme

De ideologie van de Tweede Internationale was gebaseerd op het ‘vulgaire’ marxisme, waarvan Kautsky, de ‘paus’ van het marxisme, de belangrijkste ideoloog was. De doctrine van het vulgaire marxisme steunde op een aantal starre, onmarxistische dogma’s, waarvan het geloof in de ‘Kladderadatsj’, de onvermijdelijke eindcrisis van het kapitalisme, de grootste implicaties had voor de politieke praktijk. Het geloof in deze ‘finale crisis’, leidde ertoe dat de sociaal-democratie een erg afwachtende houding aannam. Het enige wat de socialistische partij moest doen, was haar organisaties uitbouwen zodat ze de staatsmacht kon overnemen wanneer die haar, na de automatische ineenstorting van het kapitalisme, als een overrijpe appel in de schoot zou vallen. Zolang deze crisis niet aan de horizon verscheen, was de politieke praktijk van de SPD en de andere Europese socialistische partijen er een van concrete hervormingen die de bestaande machtsverhoudingen niet in vraag stelden. Een confrontatie met de burgerij moest absoluut vermeden worden.

Volgens deze logica was het echter heel onwaarschijnlijk dat de Duitse arbeidersklasse ooit de macht zou grijpen. Het kapitalisme kent immers geen apocalyptische ‘finale crisis’, maar wel steeds terugkerende overproductiecrisissen, waarvan het zich telkens weer weet te herstellen. De mensheid dient echter steeds een hoge prijs voor deze hersteloperaties te betalen. Zo dreef de strijd voor markten en grondstoffen de imperialistische mogendheden in 1914 op oorlogspad en was de sociaal-economische crisis van de jaren ’30 de belangrijkste impuls voor de Tweede Wereldoorlog en de jodenvervolging.

De steeds terugkerende overproductiecrisissen van het kapitalisme creëren daarentegen wél de ruimte voor de arbeidersbeweging om het bestaande systeem in vraag te stellen, om de andere bevolkingsgroepen te overtuigen van de noodzaak van een alternatief voor het kapitalisme en om uiteindelijk de macht over te nemen. Door vast te houden aan het deterministische dogma van de ‘finale crisis’ zou de tijd echter nooit rijp zijn voor een revolutie. De reformistische leiding van de sociaal-democratie schrikte er voor terug om haar machtigste wapen – de algemene staking – te gebruiken, niet alleen uit angst voor represailles van het burgerlijke staatsapparaat, maar vooral omdat ze vreesde dat ze de beweging niet in toom zou kunnen houden.

Reformisme

Het vulgaire marxisme leverde de ideologische rechtvaardiging om revolutionaire frasen te combineren met een reformistische praktijk. Het programma van de sociaal-democratie werd gevormd door het zogenaamde ‘Erfurt-programma’, het basisprogramma van de SPD dat als voorbeeld diende voor vele andere Europese sociaal-democratische partijen. Het Erfurt-programma was een ‘minima-maxima’-programma, een bundel concrete, reformistische eisen gekoppeld aan het vage idee van de klassenloze maatschappij.

Het praktische gedeelte van het Erfurt-programma was gericht op het verbeteren van het lot van de arbeidersklasse binnen het kapitalistische systeem. Algemeen stemrecht voor mannen en vrouwen, gelijke rechten, recht op vrije meningsuiting, stakingsrecht, sociale zekerheid, vermindering van de arbeidsdag, pensioenen enzovoort vormen eisen die het leven van de arbeidersklasse aangenamer maken en haar meer bewegingsruimte geven om te strijden. Dit zijn belangrijke eisen, zoals Marx in 1875 in zijn kritiek op het programma van Gotha reeds stelde. Zonder een brug met het uiteindelijke doel, de klassenloze, socialistische maatschappij, blijven dit echter eisen die geen breuk vormen met het kapitalistische systeem op zich.

De leegte tussen de dagelijkse, reformistische praktijk en het theoretische einddoel werd opgevuld door de strijd om het algemeen stemrecht. Hoe het socialisme kon worden bewerkstelligd zodra de SPD electoraal aan de macht was gekomen, bleef echter een groot vraagteken. De beweging miste immers een overgangsprogramma dat de fundamentele stappen die de arbeidersklasse moest nemen op economisch (bv. nationalisatie van de monopolies, banken en multinationals onder arbeiderscontrole), sociaal (bv. vermindering van de arbeidsduur) en politiek vlak (bv. arbeidersdemocratie, rotatie van functies, herroepbaarheid van afgevaardigden) uitwerkte voor een specifieke nationale context. Zonder een praktische invulling van de overgangsfase van kapitalisme naar socialisme blijft de klassenloze maatschappij enkel een mooi ideaal dat mensen kan mobiliseren voor reformistische eisen. Het vulgaire marxisme van de Tweede Internationale was slechts een alibi voor de reformistische leiders om zich niet voor te bereiden op het revolutionaire decennium dat de Eerste Wereldoorlog zou ontketenen.

Hendrik de Man en het marxisme

Hendrik de Man kwam tot het marxisme via Kautsky’s commentaar op het Erfurt-programma. “Ik leerde dus slechts de marxistische orthodoxie in haar strengste materialistische opvatting kennen, waarvan toen vooral Karl Kautsky de vertegenwoordiger was. Deze werd langzamerhand voor mij een autoriteit (…).” (De Man, H., Herinneringen van Hendrik de Man, 1941, p.57) De Man werd meteen tot een grove en mechanische variant van het marxisme geïntroduceerd. Het beeld van ‘het marxisme’ als een dogmatische en louter economische leer zou hij de rest van zijn leven meedragen.

In 1905 ging de Man naar Duitsland studeren. Hij werd actief in de Duitse sociaal-democratie en werkte vier jaar mee aan de Leipziger Volkszeitung, een marxistisch blad. In Leipzig kwam hij in contact met vele voorname marxisten, maar hij werd er ook door meer dubbelzinnige figuren zoals de antisemiet Gustav Morgenstern beïnvloed. (ibidem, p.65) Bovendien raakte hij aan de universiteit van Leipzig in de ban van de psychologie, waar radicale begrippen als collectief geheugen, collectief bewustzijn, onderbewustzijn, driften enzovoort in zwang waren.

In 1907 werd hij op het Congres van Stuttgart tot secretaris van de Internationale Federatie van de Socialistische Jongerenorganisaties benoemd. Een reis bracht hem naar Wenen, waar hij geconfronteerd werd met het ‘joodse vraagstuk’ en de nationaliteitenkwestie. In plaats van de joodse kwestie als een marxist te benaderen, beschouwde hij dit als een rassenprobleem. Volgens de Man hadden de marxisten geen oplossing voor de ‘rassenkwestie’: “(…) ik ben er van doordrongen dat het vraagstuk van de bescherming van het ras slechts in de orde, binnen het kader en op de grondslag van een internationale regeling is op te lossen. Maar om tot die conclusie te komen, moest men beginnen – en dit in tegenstelling tot het orthodoxe marxisme – het werkelijke bestaan van een rassenprobleem te erkennen zomede de onvermijdelijke arische reactie, overal waar de raseigenaardigheden van de Joden samenvielen met een bevoorrechte maatschappelijke positie of een bijzondere onderlinge solidariteit.” (ibidem, p.72) De socialistische beweging in Oostenrijk werd volgens de Man gehinderd door de prominente aanwezigheid van een aantal joodse voormannen, zoals Victor Adler. Deze zouden de arbeiders enkel afstoten.

In Oostenrijk ontmoette Hendrik de Man tevens Otto Bauer, de voorman van het ‘austromarxisme’, een duistere variant van het marxisme die veel nadruk legde op de specifieke nationale weg die elke socialistische partij diende te volgen. Het rigide en doctrinaire marxisme van de Tweede Internationale was niet in staat om een degelijk marxistisch antwoord te formuleren voor het ingewikkelde nationaliteitenprobleem van het toenmalige Keizerrijk Oostenrijk-Hongarije (en van vele andere Europese landen). De meeste socialistische partijen verkozen de nationale kwestie dan maar gewoon te negeren, een onvergefelijke fout die er in België bijvoorbeeld toe leidde dat de Vlaamse Beweging in de armen van rechts en later zelfs het fascisme werd gedreven. De meeste socialistische partijen die wél aandacht besteedden aan het nationaliteitenprobleem verlieten het marxisme en brouwden een soort ‘nationaal socialisme’ (zonder koppelteken). De Man koesterde echter bewondering voor Otto Bauer omdat deze het nationale probleem van de Tsjechen in het keizerrijk Oostenrijk-Hongarije aan de kaak durfde te stellen. De Man zag immers duidelijke parallellen tussen de culturele en sociale achteruitstelling van de Tsjechen en die van de Vlamingen in België.

Na Oostenrijk reisde hij naar Engeland, waar hij actief was in de Social Democratic Federation. Deze socialistische partij was in 1884 opgericht door Hyndman, een figuur van twijfelachtig allooi, die bekend stond om zijn racistische en pro-kolonialistische standpunten. De eerste Britse socialisten waren afkomstig uit de middenklassen en hadden geen band met de nochtans sterke vakbonden.

Toen hij naar België terugkeerde, vervoegde hij de ‘marxistische linkerzijde’ van de BWP, die geleid werd door Louis De Brouckère. De linkerzijde binnen de BWP bestond toen uit twee grote stromingen: een ‘marxistische’ tendens en een revolutionair-syndicalistische groep. De stroming waartoe Hendrik de Man behoorde, baseerde zich op de Duitse sociaal-democratie. Zij wilde van de vakbonden de pijlers van de arbeidersbeweging maken. De vakbonden zouden de klassenbasis van de partij vormen en de klassenstrijd organiseren. Tezelfdertijd dienden vakbeweging en partij een eenheid te vormen in woord en daad. Dit stuitte op verzet van de parlementaire groep van de BWP, die in een sterk geïntegreerde vakbeweging een bedreiging van haar macht zag. In een bijlage van Die Neue Zeit in maart 1911, probeerden de Man en De Brouckère als eersten een omvattende analyse te maken van het Belgische reformisme. Dit ging echter niet verder dan een kritiek op het pragmatisme en parlementarisme van de partij.

Volgens deze marxistische tendens ontbeerde het de socialistische militanten vooral aan vorming. Hieraan werd tegemoet gekomen door de oprichting van de ‘Centrale voor Arbeidersopvoeding’ in 1911 en door de publicatie van ‘La Lutte des Classes’ en ‘Volharding’. De marxisten zelf hadden zich georganiseerd in de ‘Groupe Socialiste Révolutionnaire’. Het marxisme van deze groep smaakte echter erg naar de Duitse, kautskyaanse variant en ging niet fundamenteel in tegen de reformistische praktijk van de BWP. Dit werd duidelijk in het verzet van de Man tegen de algemene staking van 14 april 1913 voor het algemeen stemrecht. Voor de Belgische burgerij ging er dan ook weinig bedreiging uit van dit marxistische vormingsinstituut. De grootindustrieel Solvay sponsorde zelfs de Centrale voor Arbeidersopvoeding. Het eerste jaar schonk hij 100.000 BEF, het jaar daarop 1 miljoen BEF – in die tijd een gigantische som.

Breuk met het marxisme

“Augustus 1914, met zijn uitbarsting van nationale hartstochten die de arbeiderspartijen zelf in hun maalstroom meesleurden, verbrijzelde het beeld van een geschiedenis, die, volgens de beroemde woorden van het Communistisch Manifest van 1848, niets anders was dan ‘de geschiedenis van klassenbotsingen’. Voor mij, meer dan voor wie ook, betekende augustus 1914 een volkomen ineenstorting. Mijn marxistisch, internationalistisch en antimilitaristisch geloof werd door de feiten bespot. Op 2 augustus werkte ik nog voor de Socialistische Internationale; op 3 augustus nam ik het geweer op als vrijwilliger in het Belgisch leger.” (ibidem, p.87)

De Eerste Wereldoorlog verraste Hendrik de Man volledig. Wat er gebeurde, paste niet in het schema van het door hem aangehangen vulgaire marxisme: “Waarom vochten de proletariërs tegen elkaar, hoewel hun belangen over de gehele wereld toch gelijk waren? Waarom namen de socialistische partijen aan deze broedermoord deel, zij die toch golden als de zichtbare uitingen van het klassenbewustzijn van de arbeiders? Waren er dan drijvende krachten, die machtiger zijn dan economische belangen of gemeenschappelijke wereldidealen? En indien zo, welke waren die krachten?” (ibidem, p.100)

Lenin en Trotski in Rusland, Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht in Duitsland, Antonio Gramsci in Italië, gebruikten het marxisme als kritiek op de politiek en de ideologie van de reformistische sociaal-democratie. Hendrik de Man slaagde hier niet in. In 1917 ging hij samen met Emile Vandervelde in opdracht van eerste minister de Brocqueville naar Rusland om polshoogte te nemen en te overleggen met de regering van Kerenski. Hij arriveerde in maart, toen de februarirevolutie nog haar wittebroodsweken beleefde. Toen was er nog geen sprake van de zware staatsrepressie die in juli zou volgen of van de poging tot staatsgreep van generaal Kornilov. De Man vond de agitatie van de bolsjewieken tegen de Voorlopige Regering dan ook ongepast. Hij begreep niet dat de februarirevolutie slechts de eerste fase van de Russische revolutie was en dat de politiek van de Voorlopige Regering geen soelaas bood voor het Russische volk, dat brood, land en vrede wilde. In plaats van een politieke analyse te maken van de Russische revolutie, liet hij zich leiden door persoonlijke sympathieën en emoties: “Nu ik door een koel afwegen van argumenten niet kon uitmaken, of ik deze of gene gelijk moest geven, besloot ik die mensen te kiezen, die mij het meest sympathiek waren (…).” (ibidem, p.108) Het overboord gooien van doordachte argumentatie en onderzoek in ruil voor vage ideeën en emotionaliteit zou de verdere evolutie van de Mans politieke ideeën bepalen. De Man zag de bolsjewieken derhalve louter als propagandisten van een burgeroorlog, terwijl zij juist wezen op de gevaren die de politiek van de Voorlopige Regering met zich meebracht. Het slechte bericht werd in de schoenen van de boodschapper geschoven. Bovendien koesterde hij sterke antipathieën tegenover Lenin en Trotski, die scherp uithaalden naar de reformistische politiek van de BWP... en haar leiders.

Het feit dat de Man zich in dergelijke momenten van wereldbelang liet leiden door vage emoties, persoonlijke sympathieën en antipathieën, werpt twijfel op de titulatuur van groot socialistisch leider, theoreticus en ideoloog die men hem vandaag wil opdringen.

Na zijn tocht door Rusland werd Hendrik de Man door de regering naar de Verenigde Staten gestuurd om daar de economie te bestuderen voor de heropbouw van het naoorlogse België. Hij was diep onder de indruk van het ‘vitale’ Amerikaanse kapitalisme, dat in fel contrast stond met het ‘oude’ kapitalisme in Europa. Hij schreef dit toe aan de specifieke aard van het Amerikaanse kapitalisme en haar arbeidersklasse.

Zowel de Russische als Amerikaanse ervaring hadden de Man sterk beïnvloed. Toen hij in 1918 terug in België kwam, noemde hij zich niet langer marxist. Hij distantieerde zich tevens van de dominante, pragmatische vleugel van de BWP, die hij al van in het begin van zijn politieke loopbaan had bestreden. De Man wilde een socialistisch project zonder marxisme of sociaal-democratisch reformisme. Dit zou hem tot zijn corporatistische droom van een ‘nationaal socialisme’ leidden, die uiteindelijk niet wezenlijk verschilde van het fascisme.

Ethisch socialisme

Hendrik de Man verloor zijn vertrouwen in het marxisme omdat hij de discrepantie zag tussen de theorie en de praktijk van de socialistische partijen. Aangezien de Man sterk beïnvloed was door het determinisme van Kautsky en Darwin, ging hij ervan uit dat elke theorie die niet aan de onmiddellijke praktijk beantwoordt, een verkeerde theorie is. Dit was echter een mechanische denkwijze, die ervan uitging dat de werkelijkheid zich zomaar in de theorie weerspiegelde en vice versa. De Man stelde dus dat er iets mis moest zijn met het marxisme, aangezien in de verschillende socialistische partijen het reformisme en nationalisme zegevierden. In plaats van de praktijk van de reformistische leiders te bekritiseren, deed hij afstand van het marxisme.

Tegenover het wetenschappelijk socialisme stelde Hendrik de Man een ‘ethisch socialisme’. De mechanische interpretatie van het marxisme leidde hem weg van de wetenschap en naar de ethiek. “Het uitgangspunt van de fundering van De Man is niet de wetenschap, maar de ethiek. Voor hem is toch het socialisme een streven naar gerechtigheid voor allen. Het is niet een kwestie van wat zijn zal, maar van wat zijn moet, en dit kan de wetenschap niet uitmaken.” (A. Pfaff, Hendrik De Man: zijn wijsgerige fundering van het moderne socialisme, 1956, p.130)

Nadat Hendrik de Man de wetenschappelijke en rationele methode van het marxisme overboord had gegooid, ging hij te rade bij de psychologie en filosofie om maatschappelijke processen te verklaren. Marx en Engels hadden geprobeerd om de ontwikkeling van de maatschappij te verklaren aan de hand van de beweging van grote groepen mensen (klassen, naties, minderheden) en de ontwikkeling van de productiekrachten (technologische innovaties, culturele productie, arbeidsdeling). De Man daarentegen verwierp deze revolutionaire historische methode en baseerde zich voor zijn nieuw socialistisch project op ‘de natuur’ van de mens. Zijn kritiek op het marxisme werkte hij uit in zijn boek ‘De psychologie van het socialisme’ (1926). De samenleving wordt volgens hem gedreven door de psychologische complexen, instincten en driften van de individuen waaruit de maatschappij bestaat: “Overigens zal de toekomst leren, of ik al dan niet gelijk heb gehad met mijn streven het socialisme los te maken van de klassenstrijd en het te verbinden aan algemeen menselijke beweegkrachten (…). De toekomst zal eveneens uitmaken of ik iets van blijvende waarde aan de sociale wetenschappen heb geschonken door bij de analyse van maatschappelijke bewegingen gebruik te maken van een psychologische methode, die het bewuste ideaal afleidt van de drijfveren van het onderbewustzijn (…).” (De Man, H., Herinneringen van Hendrik de Man, 1941, p.164)

Voor deze irrationele gevoelens en emoties kon hij geen andere verklaring bedenken dan dat deze ‘inherent’ aan de mens waren. Dit simplistische argument was niet nieuw. Honderdvijftig jaar eerder had Adam Smith, de ideoloog van het economisch liberalisme, nog het kapitalisme gerechtvaardigd met het a-historische en onwetenschappelijke argument dat de mens van nature een ‘homo economicus’ zou zijn.

Verder plaatste de Man marxisme en ethiek diametraal tegenover elkaar. Dit is een onzinnige tegenstelling. Het marxisme is ethisch in de zin dat deze theorie radicaal de kant kiest van de onderdrukten in plaats van de onderdrukkers. De kracht van de marxistische moraal schuilt juist in het feit dat het marxisme zich niet baseert op abstracte ethische ideeën, maar op reële maatschappelijke verhoudingen.

Met zijn kritiek op het marxisme en de verwerping van rationalisme en wetenschap keerde Hendrik de Man terug naar het ethisch socialisme van zijn jonge jaren. Maar beïnvloed door de contemporaine gebeurtenissen, in de eerste plaats de opkomst van het fascisme, ging dit ‘socialisme’ veel verder. Dit werkte hij verder uit in zijn boek ‘De Socialistische Idee’ (1933). In de traditie van Plato, de grondlegger van het filosofisch idealisme, wilde hij “doordringen tot het wezen van de socialistische idee”.

Een minderwaardigheidscomplex?

De Man stelde dat de arbeiders onderdrukt worden omdat ze zich laten onderdrukken. De oorzaak hiervan was een minderwaardigheidscomplex. De Man trachtte het socialisme dus te funderen op psychologische factoren en niet op economische factoren, zoals tot dan toe gangbaar was in de Tweede Internationale. Volgens hem bestaat “het primaire instinct van de werkende mens er niet in zijn uitbuitingsgraad te minimaliseren maar menselijke waardigheid, erkenning en bevrediging te vinden in zijn arbeid.” (Eric Rosseel, Ethisch socialisme in Vlaanderen: de 20ste eeuw overbrugd, 1996, p.58)

Natuurlijk streeft de mens naar zelfrealisatie, overigens niet alleen in zijn werk. Marx schreef daar al uitvoerig over in zijn geschriften over vervreemding. De Man veronachtzaamde echter de materiële en sociale basis van onderdrukking en dus ook van de vervreemding: namelijk de relaties en verhoudingen tussen verschillende maatschappelijke klassen. De werkende mens moet zijn arbeidskracht aan de bezitters van bedrijven verkopen om via een loon te kunnen voorzien in zijn levensbehoeften. De mens verwordt bijgevolg tot koopwaar, bijna een onderdeel van de machine (of de computer), en vindt daardoor geen bevrediging in zijn arbeid.

Bovendien zijn de gemoedstoestanden van de massa’s niet abstract en absoluut zoals de Man beweerde, maar worden ze bepaald door de omstandigheden waarin mensen zich bevinden. Wanneer de Russische massa’s in 1914 enthousiast de oorlog verwelkomen en drie jaar later een revolutie ontketenen tégen deze oorlog, dan is het duidelijk dat het Russische volk van nature uit niet oorlogszuchtig of pacifistisch is. De stemmingen van de massa’s worden bepaald door de concrete ervaringen die zij meemaken. Dit is een fundamenteel gemis in de theorie van Hendrik de Man, dat hem tot een paternalistische en autoritaire houding leidde . Aangezien volgens hem de arbeider zich in een mentale en morele minderwaardigheidspositie bevindt, besloot de Man dat socialisten zich in de eerste plaats moesten toeleggen op opvoeding en culturele verheffing. Sinds 1911 was hij al actief in de Centrale voor Arbeidersopvoeding en in 1921 werd hij de eerste directeur van de Arbeidershogeschool (nu de Erasmus Hogeschool). Daar propageerde hij waarden zoals ascese, zelfdiscipline en opoffering.

Marxisten geloven, in tegenstelling tot dit paternalisme, in de kracht en capaciteit van de werkende klasse om zichzelf te bevrijden. Zij komt doorheen haar ervaringen en haar strijd tot conclusies, die afhankelijk van de omstandigheden zeer verregaand kunnen zijn. Het is de taak van marxisten om de concrete omstandigheden en ervaringen van de werkende klasse in concrete slogans te gieten die de strijd vooruithelpen (en dus niet de holle frasen van extreem-links). Deze methode staat radicaal tegenover het pleidooi voor kleinburgerlijke waarden van de Man.

Afscheid van de klassenstrijd

De Man vond dat het socialisme geen beweging was die zich tot één klasse diende te beperken, maar een zaak was van iedereen. Op zich is dit natuurlijk geen onmarxistische stelling. Landloze boeren, berooide lagen van de middenklasse, onderdrukte minderheden enzovoort vormen potentiële bondgenoten van de arbeidersklasse in haar strijd tegen het kapitalisme. De omverwerping van het kapitalisme vormt immers ook voor deze maatschappelijke groepen een bevrijding. De Man kwam echter tot andere conclusies.

De wereldoorlog had het vertrouwen van Hendrik de Man in het internationalisme van de arbeidersklasse vernietigd. De Man weet het falen van de Tweede Internationale niet aan de opportunistische houding van de leiding van de socialistische partijen, zoals Lenin, Trotski, Gramsci en Luxemburg deden, maar wel aan de ‘aard’ van de arbeidersklasse. Deze bleek ‘van nature’ nationalistisch te zijn. De belangrijkste drager van het socialisme was bijgevolg niet langer de internationale arbeidersklasse, die haar onvermogen om een wereldrevolutie door te voeren in 1914-1918 had getoond, maar wel de natie. De arbeidersklasse, haar bewustzijn en organisaties vormden niet langer instrumenten voor verandering, maar obstakels. De arbeiders dienden niet langer aparte doelen na streven, maar ze dienden, met hun organisaties, op te gaan in een ruime volksbeweging. De tegenstander was niet langer de burgerij, maar het financiekapitaal, de banken en speculanten.

Ook fascisten zoals Mussolini en Hitler en liberalen zoals de beroemde Britse econoom John Maynard Keynes fulmineerden in die tijd tegen het financiekapitaal, dat ze beschouwden als oorzaak van de Grote Depressie van de jaren ’30. Dergelijke kritieken worden ook door hedendaagse bewegingen en intellectuelen geuit. Volgens bepaalde andersglobalisten (bv. ATTAC) zijn de beurzen, de speculanten, de pensioenfondsen en andere grote financiële groepen de oorzaak van de huidige sociale en economische malaise. Ze worden in deze analyse bijgetreden door delen van de bourgeoisie, waaronder Georges Soros – zelf een van de grootste speculanten! – en Joseph Stiglitz, ex-vice-voorzitter van de Wereldbank. De rehabilitatie van de Man komt dus ook op dit vlak niet uit de lucht gevallen.

Volgens Hendrik de Man diende tegen de financiële machten een nationale coalitie van ‘producenten’ (arbeiders, middenstanders, industriëlen, patroons) in het geweer worden gebracht. Dit was een ondubbelzinnig pleidooi voor klassencollaboratie. Het socialisme moest immers het algemeen belang nastreven en elke klasse had daarin haar rol. Eric Rosseel verwoordt in zijn kritiek op het ethisch socialisme deze ideeën als volgt: “De werker is gelukkig dat hij kan produceren, zelfs al verhoogt zijn salaris niet elke maand; hij is gelukkig zijn bijdrage te leveren tot het welzijn van een groter geheel waarvan hij deel uitmaakt. De fabriek wordt zo een klasseloze maatschappij, een corporatie.” (Ibid. p.58-59)

De ideeën van de Man waren overigens niet bijster origineel of nieuw. Het waren de leidende ideeën binnen de fascistische en (neo)corporatistische bewegingen die vanaf de jaren ’20 hun opgang kenden. Het grote gevaar van deze bewegingen was dat ze de arbeidersklasse het recht op haar eigen organisaties ontzegden en tot de actieve vernietiging van de arbeidersbeweging overgingen, waardoor de arbeidersklasse geatomiseerd werd. De liquidatie van de historisch gegroeide organisaties en kaders van de arbeidersklasse en het onderbrengen van haar leden in corporatistische dwangorganisaties maakten de arbeiders weerloos tegenover het geweld van staat en kapitaal. Mussolini was bijgevolg erg enthousiast over de Mans kritiek op het marxisme en schreef in 1930: “Uw kritiek op het marxisme slaat veel meer in dan die van de Duitse reformisten: hij heeft ook een definitief karakter, aangezien hij geschreven is na de gebeurtenissen van 1914-1919, die alles wat er nog overbleef aan ‘wetenschappelijkheid’ in het marxisme hebben vernietigd.” (Lettres d’Henri De Man, in: Ecrits de Paris, n° 184, juli-augustus, 1960, p.79) De Man reageerde gevleid en stak zijn bewondering voor het fascisme niet onder stoelen of banken: “U moet geloven dat ik mij door geen enkel vooroordeel laat weerhouden om dag na dag, vanuit een vurig verlangen mij objectief te informeren, het doctrinaire en politieke werk volg waarvan u de bewerker bent. (...) ik schrik er niet voor terug om recht te laten wedervaren aan bepaalde aspecten van het fascistische werk en ik volg het verloop ervan met een gepassioneerde belangstelling.” (Ibid. p. 81)

Vanaf 1933 zou de Man zijn ‘nationaal socialisme’ proberen verwezenlijken via het Plan van de Arbeid.

Het Plan van de Arbeid

De jaren ’30 werden gedomineerd door de zware economische crisis die zich na de beurskrach van 1929 had ingezet. De BWP had geen socialistisch antwoord op deze crisis en hoewel ze in woorden de socialisatie van de productiemiddelen aanhing, steunde ze de facto het rampzalige economische beleid dat door de liberale laissez-faire orthodoxie werd bepaald.

Hendrik de Man probeerde uit deze impasse te ontsnappen door zijn Plan van de Arbeid. Het ‘Plan de Man’, zoals het al snel in de volksmond werd genoemd, was geen marxistisch overgangsprogramma naar een socialistische maatschappij, maar een progressief minimumprogramma dat een geleide staatseconomie bepleitte, aangezwengeld met inflatoire maatregelen en openbare werken, en ondersteund door nationalisaties van de energiesector en het bank- en kredietwezen. De privé-sector zou blijven bestaan, maar aan de richtlijnen van een economisch plan worden onderworpen. Op deze wijze zou de overheid het economische leven niet langer baseren op winstbejag, maar heroriënteren in de richting van het algemeen welzijn. Het Plan was in de eerste plaats tegen het internationale en monopolistische grootkapitaal gericht en zag de nationale ‘productieve’ (klein)burgerij als een potentiële bondgenoot: “In plaats van de klassenstrijd tussen kapitalisten en arbeiders moest er een gemeenschappelijk front komen tussen al de voortbrengende sociale lagen tegen de parasiterende geldmachten.” (De Man, H., Herinneringen van Hendrik de Man, 1941, p.176)

Via het Plan wilde de Man de ‘corporaties’ onafhankelijk maken van de grote financiële groepen. De staat moest de rol van geldschieter op zich nemen. Het idee van de tussenkomst van de staat was gebaseerd op de toenmalige wereldsituatie. De theorieën van Keynes over staatsinterventie in de economie werden voor het eerst toegepast in de New Deal van de Amerikaanse president Roosevelt. Aan de andere kant van Europa bleef de Sovjetunie dankzij de Vijfjarenplannen (oorspronkelijk een idee van de Linkse Oppositie rond Trotski) gespaard van de Grote Depressie en zij boekte zelfs grote economische vooruitgang. Los van de autoritaire trekken van de Man en zijn eigen visie had het Plan van de Arbeid daarom een aantal progressieve trekken. Een deel van de productie werd immers onttrokken aan de eigendom van de burgerij (kredietwezen, energie) en het Plan voorzag in grootscheepse openbare werken waardoor duizenden arbeidsplaatsen zouden ontstaan.

De strijd om het Plan

Aangezien het stichten van een nieuwe partij rond het Plan onbegonnen werk was, probeerde de Man een beweging rond het Plan uit te bouwen los van de partijgrenzen. Noch de katholieken, noch de liberalen wilden echter met hem in zee gaan. Er zat niets anders op dan de BWP te gebruiken als een instrument om het Plan van de Arbeid te realiseren. Het socialisme diende de klassenstrijd op te geven en zich te vereenzelvigen met het ‘algemeen belang’. De BWP moest zich organiseren als een brede volkspartij en niet langer als een klassenpartij.

Voor de werkende klasse en vooral de socialistische militanten vormde het Plan een ware breuk met de onmacht van de BWP tegenover de crisis. Op het kerstcongres van 1933 werd het Plan aanvaard en werd Hendrik de Man als ondervoorzitter van de partij verkozen. Het Plan van de Arbeid was ongetwijfeld de belangrijkste bijdrage van de Man tot het socialisme omdat het een nieuwe dynamiek en beweging in de Belgische arbeidersbeweging op gang bracht. De mobilisatiekracht van het Plan lag in het feit dat het een aantal concrete socialistische eisen incorporeerde. Daarom voerde vooral de linkerzijde en de arbeidersbasis van de BWP campagne rond het Plan. Trotski adviseerde de Belgische marxisten om kritische steun te verlenen aan het Plan. Het bevatte immers een aantal progressieve eisen en schiep de voorwaarden tot het ontstaan van een massabeweging die met enkele fundamenten van het kapitalisme zou breken – en dus de mogelijkheid van een radicale breuk met het kapitalisme. Trotski benadrukte echter dat de marxisten hun steun niet kritiekloos mochten geven. Zolang het Plan immers binnen de grenzen van het kapitalisme bleef, zouden de problemen van de werkende klasse niet opgelost worden. De kritiekloze omarming van het Plan door de ‘marxistische’ linkerzijde binnen de BWP zorgde er echter voor dat deze linkerzijde na de opname van Hendrik de Man en de linkse voorman Paul-Henri Spaak in de regering in opperste verwarring verkeerde…

Het Plan van de Arbeid overleefde haar eigen tegenstellingen niet. De Man wilde immers afstappen van de revolutionaire eis van de socialisatie van de productiemiddelen, die hij slechts een holle slogan vond die te pas en te onpas op congressen werd gedeclameerd om de basis en de linkerzijde tevreden te houden. Het Plan vormde volgens de Man een concreter en realistischer vertrekpunt om de socialistische transformatie van de maatschappij aan te vatten. Hij vergat echter de belangrijkste reden waarom de BWP de revolutionaire eis van de socialisatie van de productiemiddelen nooit in de praktijk wilde omzetten: de nationalisering van de banken, grote bedrijven, multinationals en holdings ging direct in tegen de belangen van de kapitalisten. De socialisatie van de productiemiddelen zou een krachtmeting hebben opgeroepen die de reformistische BWP helemaal niet wilde aangaan.

Hoewel het Plan van de Arbeid geen socialistisch overgangsprogramma was en de Hendrik de Man het private bezit van de productiemiddelen in stand wilde houden, kwam het toch op bepaalde punten in conflict met de belangen van de burgerij. De Man wilde immers het bankwezen en financiekapitaal aan banden leggen: de staat diende de kredietverlening te regelen. De verdeling tussen ‘productieve’ en ‘parasitaire’ kapitalisten die hij maakte was echter onzinnig. De financiële en industriële wereld waren (en zijn) immers sterk met elkaar vervlochten en zouden geen ‘onafhankelijke’ staat toestaan die hen zou controleren.

In zijn eigen partij ondervond Hendrik de Man weerstand tegen zijn vernieuwingsplannen. De BWP beschouwde het Plan van de Arbeid immers als een formidabel propaganda-instrument dat de partij in de regering zou brengen, maar niet als een programma dat gerealiseerd diende te worden. Toen zowel de burgerlijke partijen als de bureaucratie van de BWP weigerden om het Plan concreet te steunen, bleef er nog één alternatief over: de mobilisatie van de massa’s zelf door middel van een algemene werkstaking. De Man weigerde echter steeds om het ordewoord te geven: “De kracht zelf van deze beweging veroorzaakte van januari af nieuwe moeilijkheden. De ontevredenheid broeide zo zeer (…) dat men het dreigende gevaar van een algemene politieke werkstaking zag oprijzen, die onder de heersende omstandigheden gemakkelijk in een opstand had kunnen overgaan. Op zekere ogenblikken ware één woord voldoende geweest om de beweging te ontketenen. Ik weigerde dit woord uit te spreken en gedurende vele weken streed ik met alle kracht tegen de voorstanders van de werkstaking.” (ibidem, p.197)

Hendrik de Man verdedigde zijn stellinginname met het argument dat een algemene staking de middenklassen zou afstoten. Het afremmen van de massa-acties van de arbeidersklasse dreef de middenklassen echter juist in de armen van Rex, VNV en andere fascistische organisaties. De verpauperde middenklasse wordt immers aangetrokken tot de arbeidersbeweging zolang deze voor een revolutionaire uitweg uit de kapitalistische crisis strijdt. Indien de arbeidersbeweging niet in staat is om deze strijd te voeren, zal de middenklasse op zoek gaan naar alternatieven. Het is dus niet de strijdvaardigheid, maar wel de passiviteit van de arbeidersbeweging die de middenklassen in de armen van het fascisme drijft.

De Man had, zoals de overgrote meerderheid van de reformistische leiders, geen vertrouwen in de zelfstandige, autonome actie van de arbeidersklasse en hield elke revolutionaire beweging van de basis met alle macht tegen. Hij ging echter veel verder: de realisering van het ‘socialisme’ was volgens hem niet het resultaat van de klassenstrijd, maar van autoritaire staatscontrole binnen het kader van een ‘gestroomlijnde’ burgerlijke democratie.

In 1935 werd een regering van ‘nationale eenheid’ gevormd waartoe ook de BWP, na acht jaar oppositie, toetrad. Hendrik de Man werd minister van Openbare Werken en Opslorping van de Werkloosheid. Hij wist van de herstellende wereldmarkt gebruik te maken om de economische situatie wat op te krikken. Dankzij zijn protokeynesiaanse conjunctuurpolitiek daalde de werkloosheid gevoelig. Van de zogenaamde ‘structuurhervormingen’ die in zijn Plan besloten lagen, kwam er echter weinig in huis. De financiële wereld zette de burgerlijke partijen in de regering zwaar onder druk om geen enkele maatregel te nemen die haar zou kortwieken.

Nationaal Socialisme

Het Plan de Man voorzag niet alleen in sociaal-economische maatregelen; het was tevens een programma voor de hervorming van de staat. Hendrik de Man wilde de staat versterken tegenover het financiekapitaal. Hij begreep echter niet dat de staat in een klassenmaatschappij geen onafhankelijke entiteit is, maar een instrument van de dominante klasse. Door de staat te versterken gaf hij het kapitaal niet minder, maar juist meer macht. De autoritaire staat die de fascisten in Italië en de nazi’s in Duitsland installeerden, beperkte niet de macht van de industriëlen, de multinationals en de banken, maar vergrootte haar duizendmaal. In nazi-Duitsland werd de vrijheid van de industriëlen en de bankiers gedeeltelijk aan banden gelegd, maar dit was een kleine prijs voor de grotere winsten die zij konden opstrijken dankzij de vernietiging van de arbeidersbeweging door de efficiënte staatsmachine die de nazi’s wrochten. Ver afgedwaald van de marxistische analyse was de Man echter niet in staat om dit belangrijke fenomeen te doorgronden.

Inmiddels had hij ook zijn idee van ‘nationaal socialisme’ tot diens uiterste conclusie getrokken: “Een laatste belangrijk punt waarop het Plan afweek van de overgeleverde socialistische ideologie was dat van de prioriteit van de mogelijke nationale oplossingen boven de denkbeeldige internationale oplossingen. (…) men bevestigde duidelijk dat, tengevolge van de ineenstorting over heel de wereld van de vrijhandelseconomie, er allereerst en vooral moest gehandeld worden op een nationale basis.” (ibidem, p.177)

Dat de internationale solidariteit opgeofferd moest worden voor het ‘nationale’ belang bleek overigens uit het handelsverdrag dat de socialistische minister Paul-Henri Spaak in 1938 afsloot met het reactionaire bewind van de Spaanse generaal Franco. De discussie over het handelsverdrag had de gemoederen in de BWP danig verhit, maar de Man greep persoonlijk in en verdedigde de positie van Spaak, die immers in het ‘nationaal’ belang handelde. De enige groep die iets bij het handelsverdrag te winnen had was natuurlijk de Belgische burgerij.

In 1938 was het duidelijk dat het Plan van de Arbeid gefaald had en Hendrik de Man stapte op als minister, zwaar gedesillusioneerd in het politieke regime en de socialistische partij. Zijn vastberadenheid om de staat te versterken tegen de ‘particratie’ (het gewicht van de partijen op de politieke besluitvorming) en de geldmachten, nam echter toe. In de daaropvolgende periode probeerde hij de BWP met harde hand om te vormen tot een gehoorzaam en efficiënt instrument om de staat en de sociale orde te veranderen: “Tenslotte stelde ik mij in en buiten mijn partij tot doel de geesten voor te bereiden op de evolutie naar een werkelijk nationaal socialisme, dat iedereen zou aangaan en dat het constructief principe zou zijn van de Staat en niet de verkiezingsleuze van een partij of het monopolie van een klasse.” (ibidem, p.244)

Van corporatisme naar fascisme

Toen Vandervelde, de partijvoorzitter en leider van de conservatieve reformisten, in 1939 overleed, werd de Man voorzitter en kon hij zijn ‘hervormingsplannen’ doorzetten. Deze omvatten op administratief gebied een centralisatie van de partij en op ideologisch vlak een definitieve breuk met het marxisme. Het programma van de BWP werd ‘verruimd’ met een aantal eisen voor de hervorming van de staat. De Man richtte zijn pijlen op de partijen, de pers en de geldmachten. Concreet hield dit het aan banden leggen van de persvrijheid in en de oprichting van een corporatieve organisatie die het parlement zou controleren. De Man had echter niet veel illusies in deze gematigde eisen: “Inderdaad, ik verheelde niet dat naar mijn mening de vraag waarschijnlijk opgelost zou worden niet door een binnenlands debat, maar door de uitwendige schokken die België zou te doorstaan hebben tengevolge van de Europese verwikkelingen tussen de autoritaire machten en de westerse democratie die door haar eigen fouten met ineenstorting bedreigd werd. De algemene gevolgtrekking uit mijn kritiek op het regime was dat de parlementaire democratie, zoals zij in België bestond, niets meer kon doen voor het socialisme, dat veroordeeld was tot achteruitgang, indien het niet kon steunen op een oneindig veel sterkere en meer autoritaire staat.” (ibidem, p.247)

In het partijblad ‘Leiding’ prees Hendrik de Man de fascistische bewegingen als revolutionaire bewegingen. De arbeidersklasse moest deze bewegingen vervoegen of ze zou ten onder gaan: “Om niet getroffen te worden door de vernielende kracht van deze revolutie, voegde ik hier aan toe, moeten de westerse arbeiderspartijen vermijden terug te vallen tot de rang van hinderpalen voor een universele evolutie naar een beter geregelde en tuchtvoller wereld; daartoe zouden ze als opperste wet het algemeen welzijn moeten erkennen, en niet langer klassenpartijen zijn, maar volksbewegingen worden.” (ibidem, p.252)

Toen nazi-Duitsland België binnenviel, zag de Man dit niet als een gevaar voor de Belgische arbeidersbeweging, maar als een gelegenheid om zijn plannen alsnog door te voeren. Op 28 juni 1940 ontbond hij de BWP. Een maand later schreef hij zijn beruchte manifest dat ondubbelzinnig opriep om de bezetter te steunen: “(…) meent niet dat gij moet weerstaan aan de bezetter; aanvaardt het feit van zijn overwinning en tracht veeleer er lessen uit te trekken om daar het begin van te maken van een nieuwe sociale vooruitgang. (…) Voor de arbeidende klasse en voor het socialisme is deze ineenstorting van een vervallen wereld, verre van een ramp te zijn, een bevrijding. (…) Zet dus de economische activiteit van onze instellingen voort, maar beschouwt de politieke rol van de BWP als geëindigd. (…) Maakt u gereed om in de kaders te treden van een beweging tot nationale wedergeboorte die al de levende krachten van de natie omvatten zal, van haar jeugd, van haar oudstrijders, in één enkele partij, die van het Belgische volk, verenigd door zijn trouw aan zijn Koning (…).” (ibidem, pp.261-262)

Met de liquidatie van de socialistische partij en de overgave van de arbeidersbeweging, zonder slag of stoot, aan het fascisme, had de Man het einde bereikt van het pad dat hij sinds het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was ingeslagen. Hij kon nu zijn historische plaats innemen in de lange rij van onverantwoordelijke, reformistische arbeidersleiders die de weg hadden gebaand voor de komst van het fascisme.

De ideologische erfenis van Hendrik de Man

Wanneer een groep binnen de huidige socialistische beweging de liberale koers van haar leiding aan de kaak stelt, dan kunnen we dit enkel toejuichen. Maar, lessen trekkend uit de rijke geschiedenis van de arbeidersbeweging, durven we grote vraagtekens zetten bij een stroming die het gedachtegoed van Hendrik de Man ‘opnieuw in ere wil herstellen’. Als marxisten bestuderen we het verleden, niet uit plezier of nostalgie, maar uit bittere noodzaak. Zodoende zijn we in staat om de ideeën van de Man naar waarde te schatten en tot een aantal belangrijke conclusies te komen.

Het moment waarbij Hendrik de Man ‘plots’ van ideologische koers verandert, is niet, zoals de dwepers van de Man het graag willen voorstellen, te situeren aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. De intellectuele evolutie van de Man omvat, bij benadering, vier periodes: een vroege ethisch-socialistische periode (tot 1905), een (vulgair) marxistische periode (1905-1918) en een late ethisch-socialistische periode (1918-1933) die uitmondt in fascisme. Het is niet de Tweede, maar de Eerste Wereldoorlog die een breekpunt vormde in het denken van de Man. Op dat moment verwierp de Man ‘het marxisme’ en probeerde hij een theorie te ontwikkelen die beter bij de nieuwe situatie paste. Deze mechanische benadering brengt hem bij de verwerping van de internationale klassenstrijd en het omarmen van racisme en nationalisme, de verwerping van de idee van zelfemancipatie van de arbeidersklasse en het omarmen van de autoritaire staat, de verwerping van de socialistische partij en het omarmen van corporatisme en fascisme. De Man was dan ook geen briljant intellectueel of vernieuwend denker, hij gaf enkel een theoretische vertaling aan de onmiddellijke situatie, die een periode was van opkomend fascisme en van de degeneratie van het marxisme (reformisme en stalinisme). Toen Hendrik de Man de bezetting door nazi-Duitsland als een bevrijding onthaalde, was dit in geen enkel opzicht een aberratie, maar het logische besluit van zijn politieke parcours.

De hedendaagse interesse voor het roemruchte Plan van de Arbeid is tekenend voor een tijd waarin de rampzalige gevolgen van de neoliberale economische recepten steeds duidelijker worden. Het Plan van de Arbeid was echter geen socialistisch tovermiddel dat de sociale, culturele en economische uitwassen van het kapitalisme kon verbannen zonder het kapitalisme zelf uit te schakelen. Het Plan de Man was, net zoals de ‘New Deal’-politiek van de Amerikaanse president Roosevelt, een vroege uiting van de keynesiaanse conjuctuurpolitiek die in de jaren ’50, ’60 en ’70 het kapitalistische economische denken domineerde. De heersende klasse was echter enkel bereid om een dergelijke conjunctuurpolitiek te voeren toen zij met een sterke en strijdbare arbeidersbeweging werd geconfronteerd. Bovendien schiep de naoorlogse economische opgang de mogelijkheid voor de burgerij om een deel van haar winsten af te staan zonder dat de winstvoet gevoelig daalde.

Deze voorwaarden waren na de Tweede Wereldoorlog vervuld. Een enorme ontwikkeling van de productiekrachten en de dreiging van sociale revolutie dwong de heersende klasse om het kapitalisme te milderen. Toen de economische expansie stilviel en er in de jaren ’70 een crisis uitbrak, werd de ruimte voor sociaal-economische toegevingen steeds kleiner. In de jaren ’80 werd de arbeidersbeweging gebroken, deels door harde regimes zoals dat van Thatcher in Groot-Brittannië, Reagan in de VS en Martens in België en deels door de lafhartige houding van de reformistische leiders van vakbond en partij. De nederlagen van de arbeidersklasse in de hele wereld lieten de kapitalistische klasse toe om haar dalende winstvoeten te herstellen. De val van het stalinisme op het einde van de jaren ’80 en aan het begin van de jaren ’90 versterkte de ideologische hegemonie van het neoliberale kapitalisme in een periode waarin het anders sterk bekritiseerd zou zijn.

Een uitweg voor de crisis

De voorbije jaren is er echter een toenemend verzet tegen de sociale, economische en politieke effecten van het neoliberale kapitalisme. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er ter linkerzijde schuchtere stemmen opgaan voor een nieuw sociaal-economisch beleid. Met nostalgie kijkt men terug naar het keynesianisme van de jaren ’60 en men oppert de wens om terug te keren naar deze gouden jaren. De jaren ’60 waren echter een periode van hoogconjunctuur, terwijl het eerste decennium van de 21e eeuw gekenmerkt wordt door een sluipende economische crisis. Vandaag is er binnen het kapitalisme geen ruimte om sociale en economische toegevingen te doen. Elke hervorming botst onmiddellijk op de belangen van de multinationals, banken en aandeelhouders. In een tijd waarin de kapitalistische klasse steeds harder om lastenverlaging, loonmatiging en privatisering roept, is een links-reformistisch beleid een utopie. Omwille van deze redenen was het Plan van de Arbeid in de jaren ’30 gedoemd te falen en elke poging om vandaag een nieuw Plan uit de grond te stampen zal onvermijdelijk in hetzelfde straatje eindigen.

De enige manier om definitief de uitwassen van het kapitalisme uit te bannen is door een einde te stellen aan de kapitalistische machtsverhoudingen. Deze taak kan niet, zoals Hendrik de Man dacht, uitgevoerd worden door een autoritaire staat. Dit is de opdracht van de arbeidersklasse en haar bondgenoten: de misnoegde middenklassen, de jongeren, de migranten enzovoort. De arbeidersklasse kan en zal voor haar belangen opstaan. De Italiaanse, Spaanse, Nigeriaanse, Griekse, Koreaanse, Franse en Latijns-Amerikaanse arbeiders hebben ons met hun massamobilisaties en algemene stakingen tijdens de voorbije jaren hieraan herinnerd. Het lot van de arbeidersklasse en dus van de gehele maatschappij ligt echter ook in handen van de leiding van de arbeidersbeweging. Deze leiding blijkt echter vandaag, net zoals in het verleden, niet in staat om haar verantwoordelijkheid op te nemen en te strijden voor socialisme. Niet alleen heeft zij het marxisme als revolutionaire theorie en methode verlaten, zij heeft ook het ‘vrije-markt’-denken volledig omhelsd.

Als marxisten voeren wij met Vonk oppositie tegen deze leiding en ijveren we voor het gebruik van het marxisme als methode om de maatschappij te begrijpen en te veranderen. Tegenover het ‘ethisch socialisme’ plaatsen wij een socialisme waarin de klassenstrijd en de arbeidersbeweging centrale begrippen zijn. Aan alle linkse critici van het huidige socialistische beleid reiken we dan ook de hand om samen te strijden voor socialisme en roepen we hen op om hun geesten en harten open te zetten voor de veelzijdige, rijke en immer evoluerende marxistische methode.