Niet alleen de socialistische tak van de arbeidersbeweging viert in mei haar hoogdag, dit is ook zo voor haar christelijke tegenhanger die op 15 mei Rerum Novarum viert. In principe blijft deze tekst, die dateert van 1891, het handvest van de christelijke arbeidersbeweging.

In zekere zin betekende de publicatie ervan effectief een doorbraak in die zin dat de Kerk eindelijk erkende dat er zoiets als een sociaal probleem bestond. In de periode voordien – en in belangrijke mate ook nog nadien – had de clerus krampachtig vastgehouden aan de instandhouding van voorkapitalistische maatschappelijke verhoudingen. Maar aan het einde van de negentiende eeuw werd men er zich in katholieke middens van bewust dat indien de Kerk de nieuwe sociale tegenstellingen zou blijven negeren, haar invloed bij de arbeiders gestadig zou achteruitgaan ten voordele van het aanzwellende socialisme.

Een utopische harmonie

In de inleiding van de encycliek wordt de “allesverterende afjakkering” en “het monopolie over arbeid en handel dat in handen is van een handvol rijken” aan de kaak gesteld. Reeds in het eerste van de drie delen evenwel wordt het socialisme als een ‘valse oplossing’ gebrandmerkt. Het socialisme “bestrijdt immers het recht op privé-eigendom” (van de productiemiddelen, nvdr.), wat volgens paus Leo XIII “voor de mens een natuurlijk recht is”. Het socialisme stelt zich in de plaats van de voorzienigheid en betekent een bedreiging voor de familiebanden. Arbeid en kapitaal vullen elkaar aan volgens Rerum Novarum, het een veronderstelt het ander. Dat impliceert dat zowel arbeiders als patroons hun rechten moeten nakomen, wat voor de arbeiders betekent: volledig respect voor het arbeidscontract en weigeren van oproer en geweld. De patroon van zijn kant moet de menselijke waardigheid van de arbeider respecteren en hem geen werk opleggen dat hij niet aankan.

Daarmee zijn de krijtlijnen getrokken waarbinnen de christelijke arbeidersbeweging zich in principe dient te bewegen: zij moet het opnemen voor de waardigheid en de rechten van de arbeider maar met respect voor de wet, de staat en vooral het privé-bezit van de productiemiddelen. ‘Klassenstrijd’ is daardoor uit den boze. Er dient een natuurlijke harmonie tussen arbeid en kapitaal te worden nagestreefd. Op minstens één plaats in de encycliek wordt geopperd dat arbeiders en patroons zich in feite best in één organisatie zouden groeperen.

Rerum Novarum was dus zowel reactionair als vooruitstrevend. In vergelijking met de Europese arbeidersbeweging die al dertig jaar voor haar emancipatie vocht, was deze encycliek reactionair. Maar in vergelijking met wat het Vaticaan voordien staande had gehouden was het vernieuwend en in weerwil van zichzelf dus een gevolg van de impact van de klassenstrijd op de Kerk.

Harmonie versus klassenstrijd

Mettertijd is de encycliek steeds opnieuw in botsing geraakt met de realiteiten van de klassenstrijd. In België duurde het nog een twintigtal jaren alvorens katholieke arbeidersverenigingen er zelfs maar in zouden slagen effectief onder de betutteling van de bazen uit te kruipen en zich om te vormen van louter liefdadigheidsinstellingen tot echte syndicaten. Vroege pogingen om de encycliek te concretiseren zoals die van priester Daens in Aalst raakten in scherp conflict met de katholieke hiërarchie.

Pas na de Eerste Wereldoorlog zou het christelijk syndicalisme willens nillens meegetrokken worden in de klassenstrijd. Omdat het patronaat op een brutale manier de nieuwe verworvenheden van de arbeiders zoals de achturendag wou terugschroeven moest het ACV wel mee in de tegenaanval gaan, samen met de aan de BWP verbonden ‘Syndicale Commissie’. Toch probeerde het ACV steeds om deze werkelijkheid dwangmatig te kanaliseren in het keurslijf van de sociale leer van de Kerk. Typerend hiervoor was bijvoorbeeld dat het ACV het ‘Comité Central Industriel’ (patroonsorganisatie, voorloper van het VBO) ervan ‘beschuldigde’ “een daad van klassenstrijd te stellen” alsof deze handelswijze van het patronaat tegennatuurlijk zou zijn.

Eenheid en democratie

Dat neemt niet weg dat het ACV vandaag is uitgegroeid tot de grootste vakorganisatie in België, door een complex samenspel van factoren. De enting op christelijke tradities en samenlevingsverbanden maakten de organisatie vooral in Vlaanderen toegankelijker en laagdrempeliger. De meer vooruitziende strategen van de katholieke burgerij begrepen bovendien dat een sterk ACV noodzakelijk was om de opmars van het socialisme te stuiten. Daarnaast zou zich na de Tweede Wereldoorlog ook een evolutie inzetten waardoor het verschil in syndicale praktijk tussen ABVV en ACV minder duidelijk zou gaan worden.

Dat de arbeidersklasse in de strijd echter nood heeft aan een zo groot mogelijke eenheid staat buiten discussie. De bovengenoemde verschillen tussen ABVV en ACV zijn het kleinst in de dagdagelijkse praktijk van de syndicale militant op de werkvloer. En jammer genoeg ook, in de negatieve zin dan, aan de top van beide organisaties waar men vaak eensgezind een zeer aanvechtbare consensus bereikt met regering en patronaat, zoals onlangs weer eens bleek bij de ondertekening van het ‘herenakkoord’.

Het is echter op de werkvloer dat ACV- en ABVV-militanten elkaar vinden in weerwil van de wederzijdse animositeit die in beide organisaties vaak op de middelste niveaus in stand wordt gehouden. De werknemers hebben aan die animositeit geen boodschap en willen syndicaal zo effectief mogelijk worden vertegenwoordigd. Socialistische en marxistische concepten zijn in de syndicale praktijk van een ACV-militant even bruikbaar als voor de ABVV-militant en dit ondanks het feit dat zij minder aansluiten bij de tradities van de eerste. Anderzijds vereist een consequente syndicale werking dat een ABVV-militant geen punt maakt van de religieuze achtergrond van een arbeider, wat tenslotte een privé-zaak is. Enkel door een gestructureerde samenwerking op de werkvloer zullen zowel ACV als ABVV kunnen worden omgevormd tot efficiënte en democratische werknemersorganisaties.