In onze vorige bijdrage ( Crisis van het overlegsyndicalisme in de Amerikaanse automobielsectorCrisis van het overlegsyndicalisme in de Amerikaanse automobielsector ) hadden we het over de vernieuwing aan de basis. Het netwerk Soldiers of Solidarity is een initiatief van delegees en lokale verantwoordelijken om het patronaal offensief in de automobielsector op de juiste manier te beantwoorden: actie en strijd voor het behoud van werk- en loonvoorwaarden.

Het vastgeroest businesssyndicalisme dat de Amerikaanse automobielvakbond zo typeert is in crisis. Er worden enkel nog akkoorden afgesloten die de sociale achteruitgang organiseren. Begin jaren ’80, naar aanleiding van de financiële crisis bij ‘the Big Three’ (GM, Ford, Daimler-Chrysler), bekwamen het management en de vakbonden een akkoord over de bevriezing van loon- en welvaartvoordelen. Hiermee werd de toon gezet voor alle akkoorden in de gehele economie. Maar vandaag is dit veel moeilijker. De AFL-CIO, de vakbeweging, onderging een schuchtere maar niet onbelangrijke vernieuwing. In 1995 werd de oude garde buitengezet. De heerschappij van Lane Kirkland was voorbij toen de secretaris van de bediendenvakbond SEIU, John Sweeney, het voorzitterschap veroverde. De SEIU was een fusie van verschillende centrales, allemaal actief in de tertiaire sector. Onder impuls van stoutmoedige organisatie en rekruteringscampagnes (onder meer getoond in de film van Ken Loach ‘Bread & Roses’) groeide die met 800.000 leden en werd zij de belangrijkste component binnen de AFL-CIO. Haar aanpak steunde op een handige tactiek. Zij vroegen patroons hun antisyndicale repressie achterwege te laten en garandeerden in ruil daarvoor op het niveau van de onderneming gedurende twee jaar geen eisen naar voor te brengen. Daarentegen voerden ze wel actie om op het niveau van deelstaten de lonen omhoog te halen. Aldus zou elke firma apart geen concurrentieel nadeel ondervinden aan de syndicale actie. Op tien jaar stegen de uurlonen van de minst bedeelde werkers (meestal latino’s en Afro-Amerikanen) van 8 dollar naar 15 dollar.

De SEIU steunde ook extra-syndicale verenigingen zoals Wal-Mart Watchers en labor-community centers van waaruit acties konden worden ondernomen om legale erkenning te bekomen binnen de grenzen van een firma. In de VS moeten immers minstens 50 procent van de werkers zich akkoord verklaren opdat een vakbond een vertegenwoordiging verkrijgt en onderhandelingsmacht bekomt. Om deze getallen te bekomen moest de vakbond haar apparaat drastisch naar buiten laten komen. Zeventig procent van de full-timers werden ‘organisers’ (meestal ingehuurde studenten met progressieve achtergrond) en gingen de straat op en de wijken in. Deze aanpak doorzetten vergde ook een interne strijd tegen de corrupte leiders binnen de SEIU, wat gebeurde met het afzetten van meer dan 40 lokale verantwoordelijken waarvan de jaarlonen de 100.000 dollar overstegen.

Split

De verkiezing van Sweeney aan het hoofd van de AFL-CIO steunde op de idee dat deze aanpak – offensieve strategie steunend op syndicalisatie van nieuwe lagen van de arbeidersklasse – op interprofessioneel niveau moest veralgemeend worden. Na tien jaar en met de huidige herstructureringen in de automobielsector op de achtergrond was de balans negatief. In juli kondigden Andrew Stern en Jim Hoffa, respectievelijke voorzitters van de SEIU en van de machtige transportarbeidersbond Teamsters, aan dat ze een nieuwe federatie gingen vormen: de “Change to Win – United Federation of Workers”. Deze nieuwe federatie kreeg de steun van United Food & Commercial Workers en verschillende kleinere vakcentrales. Samen tellen ze reeds 5 miljoen leden naast de 9 miljoen tellende AFL-CIO. Binnen heel wat sectoren verandert er niets. In de staalnijverheid, de telecomsector of de automobiel blijft er één vakbond aanwezig. Maar op het interprofessioneel niveau verandert er heel wat. Enerzijds onderstaat er verdeeldheid en verliest de AFL-CIO meer dan één derde van haar inkomsten.

De syndicale linkerzijde was niet blij met de splitsing. Netwerken van duizenden militanten die zich in sommige centrales georganiseerd hadden als oppositieplatform of –stromingen, zien hun geduldig werk ineens overhoop gesmeten. Velen onder hen trachten de strijd voor syndicale vernieuwing te combineren met een strijd voor een zelfstandige politieke uitdrukking. Ze doen dit deels via campagnes voor een Labor Party en deels via steun aan kandidaat Ralph Nader van de groenen. De inzet bestaat er inderdaad in de werkende klasse te bevrijden van het bi-partisme waarbij twee partijen, de Republikeinen en de Democraten, de strijd om de macht voeren en zowel op het vlak van buitenlands als binnenlands beleid fundamenteel dezelfde pro-kapitalistische koers varen. Op het niveau van deelstaten werd er soms een lokale doorbraak gemaakt voor een autonome politieke uitdrukking, maar meestal oversteeg dit niet 5 à10 procent.

De leidinggevende figuren van de syndicale afsplitsing Change to Win-federatie kiezen voor een andere aanpak. Zij wensen de syndicale positie die ze uitbouwen te verzilveren in termen van materiële vooruitgang voor de achterban en kondigden aan zowel Republikeinse als Democratische kandidaten te steunen, op basis van engagementen en het uitvoeren van aangedane beloften. Dit wijst aan dat zij in de eerste plaats kiezen voor een pragmatische en apolitieke koers. Soms is deze progressief van aard. Beide voerden openlijk campagne tegen de herverkiezing van G.W Bush. Maar tezelfdertijd wordt de illusie gekweekt dat economische strijd op zichzelf afdoend kan zijn, dat lobbywerk en tactiek remedies zullen geven.

Liefdadigheid

Inzake de sociale zekerheid gaat de voorzitter van de Change to Win-federatie volledig de verkeerde richting op. In de VS is een duaal stelsel van toepassing, iets wat we in België ook steeds meer zien. Naast een minimale openbare ziekteverzekering, gefinancierd op basis van belastingen, bestaan er privé-fondsen en pensioenverzekeringen per bedrijf. Dit groeide eind jaren ’50 toen de krachtspositie van vakbonden voldoende sterk was binnen de ondernemingen maar politiek geen verlengstuk kreeg. De Democraten mochten dan wel keynesiaans zijn [meer overheidsinvesteringen, nvdr], ze waren geen sociaal-democraten en de sociale zekerheid werd dus niet veralgemeend, in tegenstelling tot het Europese continent. Sociale vooruitgang werd met andere woorden bekomen op het niveau van de industriële imperia.

De ziekte- en pensioenverzekeringsfondsen werden schatrijk met de loonbijdragen van miljoenen werkers. In de jaren ’90 werden deze fondsen de belangrijkste beleggers op de internationale beurzen. Het casinokapitalisme kon welig tieren zolang de aandelen bleven stijgen. Sinds enkele jaren is dit niet meer het geval. Bovendien moet elke firma zelf instaan voor pensioen- en ziekte-uitkeringen en dit is voor velen een zware opgave. General Motors staat in voor de uitkeringen van 1,1 miljoen personen. Voor het grootkapitaal is er geen verdeling van de risico’s en tijdens een laagconjunctuur of recessie wordt het dus extra moeilijk. Spaarfondsen en reserves drogen op en leningen moeten moeilijke jaren helpen overbruggen. Je kan immers moeilijk de gepensioneerden ontslagen...

Aan de andere kant leven miljoenen mensen zonder deze sociale zekerheid. Ze werken in de informele sector, in ondernemingen zonder sociale bescherming, en kunnen met hun lage lonen zelf ook niet sparen. Deze mensen vallen terug op Medicaid, de openbare maar zeer minimale ziekteverzekering. In dergelijke context zou de nieuwe syndicale federatie, waarvan de achterban vooral tot de tertiaire sector behoort, het voortouw kunnen nemen om een algemene verzekering uit te bouwen, naar Europees model. Een fractie van het kapitaal zou hier zelfs mee kunnen instemmen, om tenminste een deel van de kosten over te hevelen naar de samenleving. Maar toch kiest de leiding van de nieuwe federatie voor een marktgerichte oplossing: elke werker enkel door Medicaid gedekt zou gezondheidscheques moeten krijgen van de privé-fondsen. Om dit te financieren worden de 500 rijkste CEO’s aangeschreven... Dergelijke oplossingen vinden gehoor in de huidige context en dit is betekenisvol. Opnieuw wordt het grootkapitaal gevraagd de onderkant van de samenleving onder ogen te zien. De ideologie van de American Dream waarbij het ‘ieder-voor-zich’ primeert, is in crisis. Maar de aangereikte oplossingen zijn niet veel waard. En zullen vooral niet opgewassen zijn wanneer de economie meer dan een conjuncturele terugval kent.

De conclusie van dit verhaal is relatief eenvoudig. De crisis van de vakbeweging verplicht structuren te zoeken naar oplossingen. De ‘working poor’ en minst bedeelde segmenten van de arbeidersklasse ijveren voor een lotsverbetering. Beide hebben elkaar gevonden met een methode die functioneert, zij het enkel op het vlak van onmiddellijke lotsverbetering. Maar voor werkende mensen in sociale nood is korte termijn zeer belangrijk. Pas wanneer een systeem diepere crisissen doormaakt, komt de ruimte vrij om op schaal van de gehele samenleving fundamentele alternatieven ingang te doen vinden. Intussen moet elke generatie opnieuw zich de lessen van Marx toe-eigenen. Elke gedeeltelijke vooruitgang gebeurt op basis van krachtsverhoudingen in de klassenstrijd. En elke vooruitgang is maar van tijdelijke aard en zal op een bepaald moment onder vuur liggen of zich keren tegen hen die ervoor gevochten hebben. De strijd voor het socialisme is geen abstracte ideologische strijd maar in de eerste plaats de reële beweging voor ontvoogding van uitbuiting en onderdrukking. Dé vakbondslogan “an injury for one is an injury for all” ondersteunt de idee van klassensamenhang en solidariteit. Deze is meer dan ooit van toepassing. Intussen moet de linkerzijde binnen de vakbeweging voortaan niet enkel meer het rechts opportunisme maar tevens ook een radicaal apolitisme bestrijden.