Marxisme for Dummies

Inhoudsopgave

3. Historisch materialisme

Materialisme en dialectiek in de geschiedenis

Historisch materialismeIn “De Duitse Ideologie” bekritiseerde Marx de filosofisch-idealistische geschiedopvatting: de studie van de geschiedenis aan de hand van concepten en categorieën die zelf historische constructies zijn, zoals “de rede”, “het gezin” en “de religie”. Deze visie op geschiedenis stelde dat de ontwikkeling van de samenleving door ideeën werd gestuurd. De burgerlijke democratie was bijvoorbeeld een materialisering van het concept “democratie”, dat bij verschillende generaties denkers gerijpt was. Marx zorgde voor een Copernicaanse omwenteling in de geschiedbeschouwing door deze gedachtegang om te keren. Het zijn niet abstracte ideeën die een sociale werkelijkheid naar hun evenbeeld scheppen, maar wel het sociale zijn dat vorm geeft aan het bewustzijn. In tegenstelling tot de filosofen van zijn tijd, ging Marx op zoek naar de noodzakelijke bouwstenen van elke geschiedenis: de productie en reproductie van het menselijk bestaan. Abstracte categorieën en concepten zijn steeds historisch geconstrueerd en relatief, afspiegelingen van specifieke tijdperken, maar elke mens moet nu eenmaal eten, slapen en zich voortplanten. De mens is het enige levende wezen dat zich niet via adaptatie aan een natuurlijke omgeving dient aan te passen, maar deze omgeving via arbeid zelf op zijn behoeften afstemt. Het bevredigen van zijn behoeften gebeurt niet via een fysiologische, individuele krachtmeting tussen hemzelf en natuurkrachten, maar door maatschappelijke, sociale activiteiten: handelingen die voortspruiten uit de onderlinge relaties tussen de leden van een menselijke groep. De studie van de geschiedenis moet dus eenvoudigweg beginnen bij het begin, namelijk de manier waarop mensen zich sociaal organiseren om in hun noodzakelijke behoeften te voorzien.

De productie en reproductie van het menselijk bestaan vormen de reële, materiële basis van elke maatschappij. Voor Marx ontrafelt de menselijke geschiedenis zich bijgevolg als een ontwikkeling van productierelaties en productiekrachten.

Maatschappelijk meerproduct

Voor de neolithische revolutie (10.000 v.C.) waren menselijke samenlevingsverbanden niet in staat om regelmatige overschotten te produceren. De totale productie leverde slechts een noodzakelijk product op: voedsel, kleding, huisvesting van de gemeenschap en een min of meer constante hoeveelheid werktuigen om deze goederen te produceren. Zolang er niet op systematische wijze voldoende voedsel geproduceerd werd, bleef de mens een speelbal van de natuur en lag voedselschaarste constant op de loer. Via een geleidelijke ontwikkeling van de productiekrachten kon de voedselproductie en de arbeidsproductiviteit stijgen. De overgang van een nomadisch naar een (semi-)sedentair bestaan bijvoorbeeld gaf een belangrijke impuls aan de ontwikkeling van de productiemiddelen aangezien de hoeveelheid of de omvang van werktuigen niet langer beperkt was tot hetgeen men kon meenemen.

Naast het noodzakelijk product ontstond geleidelijk aan een permanent overschot: een maatschappelijk meerproduct of surplus. Dit economisch surplus creëerde nieuwe mogelijkheden; zoals het aanleggen van voedselvoorraden om periodieke hongersnoden te ontlopen of op te vangen en het invoeren van een efficiëntere arbeidsdeling. Voedselzekerheid en overschotten stelden bepaalde leden van de maatschappij in staat om op systematische wijze tijd te investeren in de productie van voorwerpen die niet (direct) met voedselproductie te maken hadden. Deze specialisaties vormden de eerste aanzet tot beroepen. Sommige mensen konden zich via het constante voedselsurplus toeleggen op pottenbakkerij, smederij, enzovoort. De neolithische revolutie en de creatie van een maatschappelijk meerproduct bracht dus de menselijke materiële ontwikkeling op een hoger niveau. Ook de bevolking nam toe, aangezien een systematisch voedseloverschot een nieuw evenwicht tussen de beschikbare levensmiddelen en de omvang van de bevolking schiep. Overschotten vormen ten slotte de noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van ruil, handel en uiteindelijk kapitaalsaccumulatie.

SlavenhandelHet economische surplus stimuleerde niet alleen de ontwikkeling van nieuwe productiekrachten; de toenemende arbeidsdeling riep ook nieuwe productierelaties in het leven. De overgang van het zogenaamde “primitief communisme” – de egalitaire gemeenschap van de eerste mensen – naar de eerste klassenmaatschappij verliep wellicht via priesters en stamhoofden aan wie het surplus aanvankelijk vrijwillig werd afgestaan wegens de belangrijke rol die zij speelden in de sociale reproductie van de stam (technologische kennis; verhalen en mythes die de wereld coherent en bevattelijk maken; magische bezwering van natuurkrachten; enzovoort). Het meerproduct werd vervolgens door deze groepen aangewend om soldaten te betalen die de producenten dwongen een deel van hun productie af te staan. De staat was geboren. Het surplus stelde deze zich ontwikkelende heersende klasse in staat om krijgsgevangenen in leven te houden die als slaven konden ingezet worden.

Vormen van ruil

Naast de symbolische ruil,  die dienden om de goede relaties tussen verschillende groepen te bewaren, bestond er al sinds het ontstaan van de mensheid een economische ruil tussen groepen jager-verzamelaar. Deze economische ruil gebeurde echter bij ‘toeval’ of de productie van plotse overschotten en maakte geen deel uit van het normale economisch leven. Zo werden ad hoc ruilverhoudingen met naburige groepen tot stand gebracht. De ontmoeting van twee toevallige overschotten, verschillend in aard en gebruikswaarde, schiep de voorwaarden van de eenvoudige ruil. De eenvoudige ruil werd een ontwikkelde ruil wanneer een samenleving over voldoende, systematische overschotten beschikte. De ruil vond niet langer bij uitzondering plaats, maar op regelmatige basis. Om het economische evenwicht te bewaren, drongen er steeds meer elementen van het meten en berekenen van de geruilde producten in de samenleving. De gelijke maat van de tegenprestatie begint een steeds belangrijkere rol te spelen. Marx zag in dat het niet het abstracte besef van “de waarde” van een product is dat de ruilwaarde bepaalde, maar dat het proces van het ruilen zelf deze ruilwaarde determineerde.

De neolithische revolutie schiep de voorwaarden tot een permanent economisch surplus, waardoor de ruil een nieuwe stadium bereikte. Ruilhandelingen waren niet langer beperkt tot enkele zeldzame producten, maar omvatten alle producten van een streek: er verschenen lokale markten. Elke stam of dorp voorzag nog steeds grotendeels zelf in de eigen behoeften via een subsistentie-economie, maar toch waren deze eenheden niet langer volledig onafhankelijk van de aanvoer van externe producten.

Het systeem van veralgemeende ruil viel samen met het ontstaan van het beroep binnen de stam of het dorp. Het ruilen zelf werd aanvankelijk verzorgd door de producenten zelf, door een deel van de gemeenschap of door vertegenwoordigers van de gemeenschap. De lange-afstandsruil kon echter geen nevenactiviteit zijn die men uitoefende naast een ambacht, de bebouwing van het land of het hoeden van vee. Een nieuwe arbeidsdeling ontstond, waarbij de ruilactiviteit zich afscheidde van de andere economische activiteiten: de handel was geboren.

Een gespecialiseerde ambachtsman produceerde niet langer gebruikswaarden om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, maar bestemde zijn gehele productie voor de ruil en produceerde slechts ruilwaarden voor de markt. De warenproductie bereikte een hoger niveau wanneer ze ambachtelijke en agrarische producten aan de handel begon te leveren. Landbouwproducten verschenen in warenvorm wanneer zich menselijke gemeenschappen hadden gevormd die volledig van de landbouwproductie gescheiden waren en een autonome vraag naar levensmiddelen constitueerden: stedelijke gemeenschappen.

Geld en warenproductie

Met de veralgemening van de ruil drong zich ook de nood op aan een algemene equivalentwaar die de ruilwaarde van alle andere waren kon uitdrukken. Aanvankelijk hadden deze equivalentwaren nog een gebruikswaarde op zich, zoals graan en zilver in het oude Mesopotamië, maar deze ontwikkelden zich steeds meer tot waren die geen enkele gebruikswaarde meer hadden dan hun equivalentie: geld. In een maatschappij die een eenvoudige warenproductie kende, werd het geld slechts bij een relatief beperkt aantal handelsverrichtingen aangewend als algemeen equivalent. Het diende in de eerste plaats als schat en het werd voor persoonlijke consumptie aangewend. Geld bleef een instrument van warencirculatie, waarbij Waar A -> Geld -> Waar B.

Naast deze warenbezitters die hun waren gewoon wilden verkopen om in hun behoeften te voorzien, ontstonden er geldbezitters die hun bezit wilden vermeerderen door hun geld te laten circuleren. Terwijl warencirculatie bestaat uit het verkopen om te kopen, bestaat geldcirculatie uit het kopen om te verkopen: de verkoop van andermans producten om deze met winst verder te verkopen. Geld wordt kapitaal: een waarde die met een meerwaarde aangroeit. Geldhoeveelheid A -> Waar -> Geldhoeveelheid A+ (geldhoeveelheid A + meerwaarde).

Deze accumulatie van geldkapitaal kwam aanvankelijk voort uit handel en woeker. Deze geldcirculatie was op zich steriel; ze verplaatste rijkdom van de ene partij naar de andere, maar verhoogde niet de algemene rijkdom van de maatschappij. Een handelaar kon echter één waar kopen die als gebruikswaarde de eigenschap had om nieuwe waarden te produceren: menselijke arbeidskracht. De verkregen meerwaarde was geen toe-eigening van bestaande waarden, zij is het resultaat van de productie van nieuwe waarden. Een kapitalist kan een producent langer laten werken dan nodig was om in zijn levensonderhoud te voorzien en zich daarbij de verkregen meerwaarde toe-eigenen. Wanneer hij deze meerwaarde op de markt kan verkopen en valoriseren, heeft hij winst gemaakt.

Bijna alle prekapitalistische samenlevingen hadden een natuurlijke economie, een economie waar men hoofdzakelijk voor eigen consumptie produceerde en waar overschotten werden geruild. Deze economie kon overgaan in een geldeconomie, bijvoorbeeld wanneer boeren steeds meer koopwaren moesten produceren en op de markt verhandelden om grondrente en belastingen in valuta in plaats van in natura te betalen. Pas met de kapitalistische productiewijze is de warenproductie algemeen geworden; alles wat voorwerp is van het economisch leven (en zelfs daarbuiten) wordt gecommodificeerd (vermarkt en tot koopwaar herleid).