Marxisme for Dummies

Deze herwerkte brochure is een inleiding op de methode en de geschiedenis van het marxisme. Het marxisme is geen afgewerkt geheel van feitjes, maar een wijze van denken, een manier om de wereld te begrijpen opdat men haar succesvol en ten goede kan veranderen. Deze inleiding biedt een aantal kernideeën aan, maar vormt geen vervanging of uitputtende samenvatting van de werken van Marx en Engels.


Ten geleide

Sluit aan bij Vonk: Marxistische JongerenDeze herwerkte brochure is een inleiding op de methode en de geschiedenis van het marxisme. Het marxisme is geen afgewerkt geheel van feitjes, maar een wijze van denken, een manier om de wereld te begrijpen opdat men haar succesvol en ten goede kan veranderen. Deze inleiding biedt een aantal kernideeën aan, maar vormt geen vervanging of uitputtende samenvatting van de werken die Marx, Engels en andere belangrijke marxisten zelf geschreven hebben. Daarom hebben we achteraan een literatuurlijst toegevoegd waarin een aantal fundamentele werken worden vermeld.

Dit is een uitgave van Vonk: Marxistische Jongeren. Marxistische Jongeren is de studentenwerking van de marxistische stroming Vonk, die de Belgische afdeling vormt van de International Marxist Tendency (IMT). Vonk is actief in de vakbonden, in de studentenstrijd. We staan voor de versterking van de linkerzijde, de PVDA in het bijzonder. De IMT is onder meer actief in Canada, de VS, Mexico, Venezuela, Brazilië, Groot-Brittannië, Zweden, Spanje, Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Italië, Griekenland, Marokko, Nigeria, Pakistan, ... Meer dan dertig verschillende landen.

Ben je geïnteresseerd in het marxisme en wil je je actief inzetten voor een betere wereld, dan ben je op je plaats bij de Marxistische Jongeren. Stuur ons een mail naar Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken. en sluit aan!

De redactie


1. Karl Marx en Friedrich Engels: begin van een politiek engagement

Karl Marx werd geboren op 5 mei, 1818, in de stad Trier in het toenmalige Pruisen. Zijn vader was een joodse advocaat die zich in 1824 tot het protestantisme bekeerd had. Marx' familie kende een zekere welstand. Hoewel men haar intellectueel kon noemen, was ze echter niet revolutionair ingesteld. Na zijn middelbare studies, schreef Marx zich in aan de universiteit, eerst in Bonn en later in Berlijn, waar hij rechten studeerde, met geschiedenis en filosofie als bijvakken. Hij beëindigde zijn universitaire studies in 1842, toen hij zijn doctoraatswerk over de filosofie van Epicurus indiende. In die tijd was Marx een aanhanger van de filosoof Hegel en in Berlijn behoorde hij tot de kringen van de 'links-Hegelianen'. Deze groepering trok atheïstische en revolutionaire conclusies uit Hegels filosofie.

Marx verhuisde naar Bonn, waar hij hoopte op een baan als professor. Aangezien de conservatieve regering eerder al de materialistische filosoof Feuerbach de toegang tot de universiteit geblokkeerd had en Bruno Bauer verboden had er een lezing te houden, gaf Marx het idee van een academische carrière op. Dit hield echter de verspreiding van het links-Hegeliaanse ideeëngoed niet tegen. Een groep radicale bourgeois, die in contact stonden met de links-Hegelianen, besloten een oppositiekrant genaamd Rheinische Zeitung op te richten, waarvan het eerste nummer verscheen op 1 januari 1842. Marx en de kritische theoloog Bruno Bauer werden gevraagd om de voornaamste medewerkers te worden. In oktober 1842 werd Marx hoofdredacteur en verhuisde hij van Bonn naar Keulen.

De revolutionair-democratische trend van de krant werd meer en meer duidelijk onder leiding van Marx. De regering censureerde het blad eerst, vervolgens liet ze Marx uit zijn functie van hoofdredacteur zetten en uiteindelijk verbood ze de krant op 1 januari 1843.

In 1843 trouwde Marx in Kreuznach met zijn verloofde, Jenny von Westphalen. Zij kwam uit een reactionaire familie van de Pruisische adel: haar oudere broer zou zelfs de Pruisische Minister van Binnenlandse Zaken worden tijdens de reactionaire periode van 1850 tot 1858. In de herfst van 1843 ging Marx naar Parijs om daar een radicale krant te publiceren. Hij kon slechts één publicatie van de Deutsch-Französische Jahrbücher uitgeven, wegens de problemen die het heimelijk distribueren van deze krant in Duitsland met zich meebracht.

Nergens welkom

Marx en EngelsIn september 1844 kwam Friedrich Engels voor een aantal dagen naar Parijs. Marx en Engels speelden beiden een zeer actieve rol in de Parijse revolutionaire groeperingen. Toen ze elkaar daar ontmoetten werden ze dan ook vrienden voor het leven. Tijdens hun strijd tegen de utopische socialistische stromingen, werkten ze de tactiek en theorie van een revolutionair socialisme, ofwel communisme, uit.

In 1845 werd Marx, die door de Pruisische regering als een gevaarlijke revolutionair bestempeld werd, uit Parijs verbannen. Hij verhuisde naar Brussel. In de lente van 1847 vervoegden Marx en Engels de rangen van een geheime propagandakring: de Bond der Communisten. Zij speelden een prominente rol op het Tweede Congres van de Bond en schreven voor haar het Communistisch Manifest dat in februari 1848 verscheen. Dit werk beschrijft het kader waarin een nieuwe, betere maatschappij opgebouwd kan en zal worden. De theorie van de klassenstrijd en de historische revolutionaire rol van de arbeidersklasse vormen de twee belangrijkste uitgangspunten.

Met de uitbraak van de Februarirevolutie in 1848 werd Marx uit België verbannen. Hij keerde terug naar Parijs, vanwaar hij, na de Maartrevolutie, naar Keulen ging. Hier werd van 1 juni 1848 tot en met 19 mei 1849 de Neue Rheinische Zeitung gepubliceerd, met Marx als hoofdredacteur. De revolutionaire gebeurtenissen tijdens 1848-1849 bevestigden de prille marxistische theorie. Tijdens de daaropvolgende contrarevolutie werd Marx voor de rechtbank gedaagd en op 16 mei 1849 verbannen. Eerst ging Marx naar Parijs, waar hij echter snel het land werd uitgezet. Uiteindelijk verhuisde hij naar Londen, waar hij verbleef tot zijn dood. Marx’ leven als politieke banneling was zwaar, zoals de correspondentie tussen hem en Engels duidelijk weergeeft. Enkel dankzij Engels' voortdurende financiële hulp kon Marx de totale armoede vermijden en zijn ideeën grondig uitwerken.

De Internationale Arbeidersassociatie

eerste internationaleDe heropleving van de revolutionaire democratische bewegingen in de late jaren '50 en '60 van de 19de eeuw riep Marx terug naar de praktijk van de beweging. In 1864 werd de Internationale Arbeidersassociatie (IAA) opgericht in Londen. Marx was het hart en ziel van deze organisatie, de auteur van haar eerste toespraak en van tal van resoluties, verklaringen en manifesten. Marx trachtte de jonge internationale arbeidersbeweging, die bestond uit verschillende socialistische bewegingen met verschillende ideeën en strategieën, te verenigen. De val van de Commune van Parijs in 1871, het revolutionaire brandpunt van die tijd, en de breuk met de anarchistische strekking van Michael Bakoenin luidden het einde in van de Eerste Internationale.

Marx' gezondheid werd ondermijnd door zijn inspannend werk voor de Internationale en voor de theoretische ontwikkeling van het marxisme. Voor Das Kapital, zijn magnum opus waarin hij de aard en de wetten van het kapitalistische systeem blootlegde, verzamelde hij het gros van de sociale en economische gegevens en statistieken die toen voorhanden waren. Hij leerde hiervoor zelfs een aantal talen bij, zoals Russisch. Vanwege zijn slechte gezondheid slaagde Marx er echter niet in Das Kapital af te werken. Deel 2 en 3 werden na zijn dood door Engels geredigeerd en uitgegeven.

Marx’ vrouw stierf op 2 december 1881, en hijzelf ging op 14 maart 1883 vredig heen. Hij ligt nu begraven naast zijn vrouw in het Highgate Cemetery te Londen.


2. Dialectiek

Deel en geheel

Marx zet Hegel op z'n kopDe ideeën van Marx en Engels waren en zijn niet enkel revolutionair omwille van hun begeesterende en mobiliserende kracht; ze houden tevens een radicale breuk in met de dominante filosofische en wetenschappelijke opvattingen. Het fundament van het marxistische denken is de methode van de materialistische en historische dialectiek of, zoals het na Marx ingeburgerd raakte: het dialectisch en historisch materialisme. Die dialectiek leenden ze van de filosoof Hegel. Die was echter geen materialist maar een idealist. Hij vertrok van een soort ‘wereldgeest’ die zich in de materiële wereld verwerkelijkte en die via het bewustzijn van de mens terug tot zichzelf komt. Uiteindelijk was dit een filosofisch systeem gebouwd op religie. Marx zette de dialectiek van Hegel op zijn kop en vertrok van de reëel bestaande werkelijkheid, niet de idee van een geest.

Marx contrasteerde zijn eigen dialectische methode tegenover wat hij het 'metafysische' begrip van de wereld noemde. De metafysische visie, die vandaag nog steeds de dominante wereldbeschouwing is, ziet de wereld als een verzameling dingen, zaken of categorieën die van elkaar te onderscheiden zijn en in afzondering van elkaar bestudeerd kunnen worden. Het geheel is volgens deze theorie slechts de som van de delen.

Tegenover deze statische, analytische opvatting plaatsten Marx en Engels een dynamisch, holistisch wereldbeeld. Volgens hen bestaan de dingen niet op zichzelf, maar enkel in relatie tot andere dingen. Men kan bijgevolg niet doordringen tot het wezen van een zaak door de zaak af te zonderen; in tegendeel, juiste kennis over een fenomeen is enkel mogelijk door het fenomeen in zijn relaties te zien met andere fenomenen en met het geheel van alle fenomenen. Een geheel is immers meer dan de som van de delen en een zaak kan niet gereduceerd worden tot zijn samengestelde delen. Zowel in de natuur als in de menselijke samenleving kan men verschillende niveaus van 'gehelen' en complexiteit onderscheiden, waarbij geen enkel niveau kan herleid worden tot een eenvoudigere trap. De werking van de samenleving kan niet teruggebracht worden tot het functioneren van het individu; het individueel gedrag kan niet gereduceerd worden tot biologische reacties; het metabolisme kan niet herleid worden tot louter biochemische en atomaire reacties; enzovoort.

Een dialectische interpretatie betekent niet alleen dat een fenomeen bestaat uit een netwerk van relaties, maar ook dat deze relaties tegenstellingen inhouden. Relaties zijn dus niet statisch, maar dynamisch: door hun tegenstellingen ontstaat beweging, verandering, leven en ontwikkeling.

Wetten van de dialectiek

In zijn Anti-Dühring en zijn Dialectiek van de natuur geeft Engels een aantal dialectische wetten, waarvan de drie voornaamste zijn:

  1. De wet van de omvorming van kwantiteit in kwaliteit en vice versa
  2. De wet van de interpenetratie (wederzijdse doordringing) van tegengestelden
  3. De wet van de negatie van de negatie

Hegel en MarxDe eerste wet beschrijft een fenomeen dat iedereen kent, hoewel weinig mensen stil staan bij de betekenis ervan voor hun wereldbeeld. Dit fenomeen komt naar boven in spreekwoorden zoals “de druppel die de emmer doet overlopen” of manifesteert zich in huishoudelijke taken als het koken van water. De wet van de omvorming van kwantiteit in kwaliteit wijst ons op het moment waarop één druppel een emmer doet overlopen of een temperatuursverhoging van slechts een graadje resulteert in kokend water. In dialectische taal: een geleidelijke, kwantitatieve opeenhoping van kleine veranderingen (bvb druppels of temperatuurgraden) leidt op een bepaald punt tot een kwalitatieve sprong: de emmer loopt over, het water gaat van zijn vloeibare toestand over in een gasvormige. Niet één bepaalde druppel of één bepaald “pakket” warmte-energie brengt de verandering tot stand, maar wel het feit dat ze allen samen op een bepaalde wijze interageren en een specifiek resultaat voortbrengen van zodra zij een bepaalde kritische hoeveelheid hebben bereikt.

Ook in maatschappelijke processen kunnen we dit fenomeen onderscheiden: revoluties, opstanden, protestbewegingen, de omverwerping van dictatoriale regimes, enzovoort, worden voorafgegaan door een periode waarin schijnbaar niets gebeurt. Het is echter juist in die tijdspanne dat de tegenstellingen zich langzaam maar zeker opstapelen om uiteindelijk uiteen te spatten.  Het moment van de revolutie brengt dan weer veranderingen teweeg op alle maatschappelijke vlakken, wat op zich ook weer de omzetting van kwaliteit in kwantiteit, het tweede deel van de eerste wet, illustreert. De omvorming in “kwaliteit” begint zich kwantitatief te verspreiden. Zo plant een door evolutionaire processen aan zijn (nieuwe) omgeving aangepast organisme zich voort en ook hier kwaliteit zich weer in kwantiteit (op een hoger niveau) omzet. Volgens de bekende evolutionaire bioloog Stephen Jay Gould verklaart dit tevens de evolutionaire lacunes die werden ontdekt bij het bestuderen van het omvangrijke fossielenbestand. De evolutie voltrekt zich niet in een gestage rechte lijn, maar wel sprongsgewijs. De massale verspreiding van een bepaald organisme met een evolutionair voordelige eigenschap gebeurt op zeer korte tijd, en kan de andere organismen die deze eigenschap niet hebben volledig vervangen. Het is dus niet zo dat de organismen over een periode van vele generaties langzaam die eigenschap verwerven. Van een langdurige overgangsperiode is in vele gevallen absoluut geen enkel spoor terug te vinden.

De tweede wet, de interpenetratie van tegengestelden, beschrijft de interne tegenstellingen die in elk fenomeen vervat zitten: atomen, mensen, economische systemen enzovoort. Eenheid en evenwicht bestaan niet dankzij de afwezigheid van tegenstelling, maar juist door de aanwezigheid van tegengestelde krachten. Een atoom spat, ondanks de tegengestelde krachten van elektronen en protonen, niet uit elkaar. Wat men als polaire krachten aanziet, vormt eigenlijk twee delen van eenzelfde geheel. Zo kunnen bijvoorbeeld de twee polen van een magneet niet samenvallen, maar ook niet los van elkaar bestaan.

Het kapitalisme is een systeem vol tegenstellingen (arbeid vs kapitaal, arbeiders vs kapitalisten, productie vs consumptie, loon vs meerwaarde, enzovoort) maar het is juist het geheel van deze tegenstellingen dat het kapitalisme vormt. Zo zijn arbeiders in een kapitalistische maatschappij in principe allemaal afzonderlijke concurrenten van elkaar, maar de steeds lagere lonen en de dreigende armoede die hieruit resulteren, zorgen er net voor dat zij zich moeten verenigen in vakbonden en andere collectieve organisaties om gezamenlijk voor betere levensomstandigheden te strijden.

De derde wet, de negatie van de negatie, houdt in dat processen zich niet in een gesloten cirkel oneindig herhalen, maar dat ze zich doorheen opeenvolgende tegenstellingen ontwikkelen, van een lager naar een hoger niveau, van eenvoudig naar complex. Negatie in dialectische zin houdt dus zowel 'opheffen' als 'bewaren' in. De evolutie van soorten en de ontwikkeling van de economie weerspiegelen deze wet.

Een ander concreet voorbeeld, is het gebruik van bloedzuigers in de geneeskunde doorheen de geschiedenis. Deze kenden gedurende de voorgaande eeuwen uitgebreide medische toepassingen, maar werden met de opkomst van de moderne geneeskunde als het ware verbannen. Nu zien we echter hoe de meest recente medische ontwikkelingen toch weer in bepaalde gevallen gebruik gaan maken van deze dieren. Dit is echter niet een terugkeer naar de vroegere vorm van geneeskunde. Het is het gebruik van eenzelfde “middel” op een hoger ontwikkeld niveau van de geneeskunde. Nu bestaat een uitgebreide kennis van zowel het menselijke lichaam, als van de medische de mogelijkheden die de bloedzuigers bieden. Deze geneeskundige methode wordt nu dus heel doelbewust en nauwkeurig toegepast, waar dit vroeger allerminst het geval was. Aderlatingen werden toen als het wondermiddel voor alle soorten kwalen beschouwd, zonder dat men over voldoende kennis beschikte om te weten hoe deze methode doeltreffend kon worden toegepast.

Zie ook het uitgebreide dossier Wat is dialectisch materialisme?


3. Historisch materialisme

Materialisme en dialectiek in de geschiedenis

Historisch materialismeIn “De Duitse Ideologie” bekritiseerde Marx de filosofisch-idealistische geschiedopvatting: de studie van de geschiedenis aan de hand van concepten en categorieën die zelf historische constructies zijn, zoals “de rede”, “het gezin” en “de religie”. Deze visie op geschiedenis stelde dat de ontwikkeling van de samenleving door ideeën werd gestuurd. De burgerlijke democratie was bijvoorbeeld een materialisering van het concept “democratie”, dat bij verschillende generaties denkers gerijpt was. Marx zorgde voor een Copernicaanse omwenteling in de geschiedbeschouwing door deze gedachtegang om te keren. Het zijn niet abstracte ideeën die een sociale werkelijkheid naar hun evenbeeld scheppen, maar wel het sociale zijn dat vorm geeft aan het bewustzijn. In tegenstelling tot de filosofen van zijn tijd, ging Marx op zoek naar de noodzakelijke bouwstenen van elke geschiedenis: de productie en reproductie van het menselijk bestaan. Abstracte categorieën en concepten zijn steeds historisch geconstrueerd en relatief, afspiegelingen van specifieke tijdperken, maar elke mens moet nu eenmaal eten, slapen en zich voortplanten. De mens is het enige levende wezen dat zich niet via adaptatie aan een natuurlijke omgeving dient aan te passen, maar deze omgeving via arbeid zelf op zijn behoeften afstemt. Het bevredigen van zijn behoeften gebeurt niet via een fysiologische, individuele krachtmeting tussen hemzelf en natuurkrachten, maar door maatschappelijke, sociale activiteiten: handelingen die voortspruiten uit de onderlinge relaties tussen de leden van een menselijke groep. De studie van de geschiedenis moet dus eenvoudigweg beginnen bij het begin, namelijk de manier waarop mensen zich sociaal organiseren om in hun noodzakelijke behoeften te voorzien.

De productie en reproductie van het menselijk bestaan vormen de reële, materiële basis van elke maatschappij. Voor Marx ontrafelt de menselijke geschiedenis zich bijgevolg als een ontwikkeling van productierelaties en productiekrachten.

Maatschappelijk meerproduct

Voor de neolithische revolutie (10.000 v.C.) waren menselijke samenlevingsverbanden niet in staat om regelmatige overschotten te produceren. De totale productie leverde slechts een noodzakelijk product op: voedsel, kleding, huisvesting van de gemeenschap en een min of meer constante hoeveelheid werktuigen om deze goederen te produceren. Zolang er niet op systematische wijze voldoende voedsel geproduceerd werd, bleef de mens een speelbal van de natuur en lag voedselschaarste constant op de loer. Via een geleidelijke ontwikkeling van de productiekrachten kon de voedselproductie en de arbeidsproductiviteit stijgen. De overgang van een nomadisch naar een (semi-)sedentair bestaan bijvoorbeeld gaf een belangrijke impuls aan de ontwikkeling van de productiemiddelen aangezien de hoeveelheid of de omvang van werktuigen niet langer beperkt was tot hetgeen men kon meenemen.

Naast het noodzakelijk product ontstond geleidelijk aan een permanent overschot: een maatschappelijk meerproduct of surplus. Dit economisch surplus creëerde nieuwe mogelijkheden; zoals het aanleggen van voedselvoorraden om periodieke hongersnoden te ontlopen of op te vangen en het invoeren van een efficiëntere arbeidsdeling. Voedselzekerheid en overschotten stelden bepaalde leden van de maatschappij in staat om op systematische wijze tijd te investeren in de productie van voorwerpen die niet (direct) met voedselproductie te maken hadden. Deze specialisaties vormden de eerste aanzet tot beroepen. Sommige mensen konden zich via het constante voedselsurplus toeleggen op pottenbakkerij, smederij, enzovoort. De neolithische revolutie en de creatie van een maatschappelijk meerproduct bracht dus de menselijke materiële ontwikkeling op een hoger niveau. Ook de bevolking nam toe, aangezien een systematisch voedseloverschot een nieuw evenwicht tussen de beschikbare levensmiddelen en de omvang van de bevolking schiep. Overschotten vormen ten slotte de noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van ruil, handel en uiteindelijk kapitaalsaccumulatie.

SlavenhandelHet economische surplus stimuleerde niet alleen de ontwikkeling van nieuwe productiekrachten; de toenemende arbeidsdeling riep ook nieuwe productierelaties in het leven. De overgang van het zogenaamde “primitief communisme” – de egalitaire gemeenschap van de eerste mensen – naar de eerste klassenmaatschappij verliep wellicht via priesters en stamhoofden aan wie het surplus aanvankelijk vrijwillig werd afgestaan wegens de belangrijke rol die zij speelden in de sociale reproductie van de stam (technologische kennis; verhalen en mythes die de wereld coherent en bevattelijk maken; magische bezwering van natuurkrachten; enzovoort). Het meerproduct werd vervolgens door deze groepen aangewend om soldaten te betalen die de producenten dwongen een deel van hun productie af te staan. De staat was geboren. Het surplus stelde deze zich ontwikkelende heersende klasse in staat om krijgsgevangenen in leven te houden die als slaven konden ingezet worden.

Vormen van ruil

Naast de symbolische ruil,  die dienden om de goede relaties tussen verschillende groepen te bewaren, bestond er al sinds het ontstaan van de mensheid een economische ruil tussen groepen jager-verzamelaar. Deze economische ruil gebeurde echter bij ‘toeval’ of de productie van plotse overschotten en maakte geen deel uit van het normale economisch leven. Zo werden ad hoc ruilverhoudingen met naburige groepen tot stand gebracht. De ontmoeting van twee toevallige overschotten, verschillend in aard en gebruikswaarde, schiep de voorwaarden van de eenvoudige ruil. De eenvoudige ruil werd een ontwikkelde ruil wanneer een samenleving over voldoende, systematische overschotten beschikte. De ruil vond niet langer bij uitzondering plaats, maar op regelmatige basis. Om het economische evenwicht te bewaren, drongen er steeds meer elementen van het meten en berekenen van de geruilde producten in de samenleving. De gelijke maat van de tegenprestatie begint een steeds belangrijkere rol te spelen. Marx zag in dat het niet het abstracte besef van “de waarde” van een product is dat de ruilwaarde bepaalde, maar dat het proces van het ruilen zelf deze ruilwaarde determineerde.

De neolithische revolutie schiep de voorwaarden tot een permanent economisch surplus, waardoor de ruil een nieuwe stadium bereikte. Ruilhandelingen waren niet langer beperkt tot enkele zeldzame producten, maar omvatten alle producten van een streek: er verschenen lokale markten. Elke stam of dorp voorzag nog steeds grotendeels zelf in de eigen behoeften via een subsistentie-economie, maar toch waren deze eenheden niet langer volledig onafhankelijk van de aanvoer van externe producten.

Het systeem van veralgemeende ruil viel samen met het ontstaan van het beroep binnen de stam of het dorp. Het ruilen zelf werd aanvankelijk verzorgd door de producenten zelf, door een deel van de gemeenschap of door vertegenwoordigers van de gemeenschap. De lange-afstandsruil kon echter geen nevenactiviteit zijn die men uitoefende naast een ambacht, de bebouwing van het land of het hoeden van vee. Een nieuwe arbeidsdeling ontstond, waarbij de ruilactiviteit zich afscheidde van de andere economische activiteiten: de handel was geboren.

Een gespecialiseerde ambachtsman produceerde niet langer gebruikswaarden om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, maar bestemde zijn gehele productie voor de ruil en produceerde slechts ruilwaarden voor de markt. De warenproductie bereikte een hoger niveau wanneer ze ambachtelijke en agrarische producten aan de handel begon te leveren. Landbouwproducten verschenen in warenvorm wanneer zich menselijke gemeenschappen hadden gevormd die volledig van de landbouwproductie gescheiden waren en een autonome vraag naar levensmiddelen constitueerden: stedelijke gemeenschappen.

Geld en warenproductie

Met de veralgemening van de ruil drong zich ook de nood op aan een algemene equivalentwaar die de ruilwaarde van alle andere waren kon uitdrukken. Aanvankelijk hadden deze equivalentwaren nog een gebruikswaarde op zich, zoals graan en zilver in het oude Mesopotamië, maar deze ontwikkelden zich steeds meer tot waren die geen enkele gebruikswaarde meer hadden dan hun equivalentie: geld. In een maatschappij die een eenvoudige warenproductie kende, werd het geld slechts bij een relatief beperkt aantal handelsverrichtingen aangewend als algemeen equivalent. Het diende in de eerste plaats als schat en het werd voor persoonlijke consumptie aangewend. Geld bleef een instrument van warencirculatie, waarbij Waar A -> Geld -> Waar B.

Naast deze warenbezitters die hun waren gewoon wilden verkopen om in hun behoeften te voorzien, ontstonden er geldbezitters die hun bezit wilden vermeerderen door hun geld te laten circuleren. Terwijl warencirculatie bestaat uit het verkopen om te kopen, bestaat geldcirculatie uit het kopen om te verkopen: de verkoop van andermans producten om deze met winst verder te verkopen. Geld wordt kapitaal: een waarde die met een meerwaarde aangroeit. Geldhoeveelheid A -> Waar -> Geldhoeveelheid A+ (geldhoeveelheid A + meerwaarde).

Deze accumulatie van geldkapitaal kwam aanvankelijk voort uit handel en woeker. Deze geldcirculatie was op zich steriel; ze verplaatste rijkdom van de ene partij naar de andere, maar verhoogde niet de algemene rijkdom van de maatschappij. Een handelaar kon echter één waar kopen die als gebruikswaarde de eigenschap had om nieuwe waarden te produceren: menselijke arbeidskracht. De verkregen meerwaarde was geen toe-eigening van bestaande waarden, zij is het resultaat van de productie van nieuwe waarden. Een kapitalist kan een producent langer laten werken dan nodig was om in zijn levensonderhoud te voorzien en zich daarbij de verkregen meerwaarde toe-eigenen. Wanneer hij deze meerwaarde op de markt kan verkopen en valoriseren, heeft hij winst gemaakt.

Bijna alle prekapitalistische samenlevingen hadden een natuurlijke economie, een economie waar men hoofdzakelijk voor eigen consumptie produceerde en waar overschotten werden geruild. Deze economie kon overgaan in een geldeconomie, bijvoorbeeld wanneer boeren steeds meer koopwaren moesten produceren en op de markt verhandelden om grondrente en belastingen in valuta in plaats van in natura te betalen. Pas met de kapitalistische productiewijze is de warenproductie algemeen geworden; alles wat voorwerp is van het economisch leven (en zelfs daarbuiten) wordt gecommodificeerd (vermarkt en tot koopwaar herleid).


4. De werking van de kapitalistische economie

De logica van kapitaalsaccumulatie

In het vorige hoofdstuk bespraken we de historische stappen die tot de ontwikkeling van het kapitalisme geleid hebben. Om tot kapitalisme of, in andere woorden, een veralgemeende wareneconomie te komen moet er (1) een groep mensen bestaan die over het noodzakelijke kapitaal en de ideologie beschikken om kapitaal te accumuleren, m.a.w. kapitalisten; (2) een groep mensen bestaan die uit noodzaak hun arbeidskracht aan de eerste groep verkopen, m.a.w. arbeiders; (3) markten waar men de geproduceerde waren kan slijten. Deze drie voorwaarden waren vanaf de Middeleeuwen het sterkst in het Westen vervuld. De burgerij vormde de politieke en economische motor van het kapitalistische bestel, terwijl landloze boeren proletariseerden en in een stedelijke arbeidersklasse transformeerden. Deze arbeidersklasse bezit geen productiemiddelen en heeft geen andere keuze dan het verkopen van haar arbeidskracht aan degenen die wel de productiemiddelen bezitten, de kapitalistische klasse.

Burgerlijke economen stellen vaak dat een arbeider en een kapitalist vrijwillig een arbeidscontract aangaan. In werkelijkheid schuilt er achter deze schijnbaar vrijwillig aangegane ruilrelatie tussen arbeider en kapitalist een dwangrelatie die voortvloeit uit de ongelijke bezitsverhoudingen. Een loonarbeider heeft geen andere keuze dan zijn arbeidskracht te verkopen. Hierdoor ontstaat een ongelijke machtsverhouding in het loononderhandelingsproces die de kapitalist in staat stelt om de arbeider meer arbeid te laten presteren dan de waarde die hij hem vergoedt onder de vorm van een loon. Deze meerwaarde ontstaat met andere woorden doordat de loonarbeider niet vergoed wordt voor een deel van zijn geleverde arbeid. De kapitalist transformeert deze meerwaarde in winst wanneer hij zijn waren op de markt kan verkopen en voegt deze winst toe aan zijn kapitaal waardoor hij in een volgende productiecyclus meer arbeiders en machines kan huren, meer kan produceren en dus nog meer winst kan maken. Dit steeds verdergaande proces noemde Marx kapitaalsaccumulatie: de opeenstapeling en concentratie van winsten in de handen van de kapitalistische klasse. De concentratie van kapitaal is een van de voornaamste conclusies van Marx’ analyse van het kapitalisme en het vormt de fundamentele oorzaak voor de toenemende sociale ongelijkheid die we overal waarnemen.

KapitaalEen van de belangrijkste inzichten van Marx is dat de kapitalistische winstvoet de tendens heeft om te dalen. De winstvoet is de verhouding tussen de winst (het gerealiseerde onverkochte loon van de arbeider) en het geheel aan geïnvesteerd kapitaal, met andere woorden: de verhouding tussen winsten en kosten. De winstvoet heeft permanent de tendens om te dalen, aangezien deze continu onder een neerwaartse druk staat, onder andere door de strijd van arbeiders voor betere lonen. De winstvoet daalt dus niet automatisch, maar diens dynamiek is het gevolg van de klassenstrijd, de krachtmeting tussen arbeiders en kapitalisten. Marx’ conclusie over de tendentiële daling van de winstvoet impliceert alleen dat wanneer een kapitalist zijn winstvoet op een zelfde niveau wenst te houden, hij genoodzaakt is om de uitbuitingsgraad steeds verder te verhogen. Dat kan bijvoorbeeld door de lonen te doen dalen, door de arbeiders harder te doen werken voor een zelfde loon of door de uitbuiting van de ‘Derde Wereld’ op te drijven.

Crisis

Het kapitalisme is een systeem dat door zijn inherente logica telkens opnieuw in crisissen verzeild raakt, met verregaande sociale gevolgen zoals afdankingen, werkloosheid, daling van de levensstandaard en zelfs oorlogen om markten en grondstoffen. Aangezien de arbeiders als groep meer produceren dan zij uiteindelijk kunnen terugkopen en hun koopkracht door de tendentieel dalende winstvoet ondergraven wordt, kent het kapitalisme als eerste productiewijze in de menselijke geschiedenis een overproductie aan waren. Terwijl prekapitalistische samenlevingen aan systematische onderproductiecrisissen onderhevig waren, vanwege misoogsten en een lage productiviteit, produceert het kapitalisme meer goederen dan er koopkracht is.

Kapitalisme is crisisDe overproductie van waren zorgt voor een toenemende competitie tussen de kapitalisten over markten. Dit leidt tot een “survival of the fittest” en een toenemende centralisatie van kapitaal: het kapitaal komt in handen van een steeds kleinere groep mensen. Sommige kapitalisten gaan immers failliet, anderen fuseren, kleine zelfstandigen kunnen de concurrentie niet aan en het wordt steeds moeilijker om nog een nieuw succesvol bedrijf te beginnen vanwege de hoge vaste kosten en andere toetredingsdrempels. In zijn ontwikkeling neigt het kapitalisme dus naar monopolievorming: steeds minder en steeds grotere ondernemingen. Het is ironisch dat de vrije concurrentie, de motor van het kapitalistische proces, door het kapitalisme zelf ondergraven wordt. De zogenaamde “onzichtbare hand” van de markt wordt in de grote ondernemingen steeds meer door vormen van planning vervangen, die in zich de kiemen dragen van een democratisch geplande economie. Niettegenstaande onder het kapitalisme de productie in de praktijk gesocialiseerd en geglobaliseerd is, blijft het bezit van de productiemiddelen in private handen. De dialectiek van de geschiedenis wil dat het kapitalisme, de maatschappij waarin elke vorm van collectief bezit vernietigd is, juist de samenleving is die door haar immense vooruitgang van de productiekrachten de basis legt voor een socialistische en communistische maatschappij. Het kapitalisme schept immers haar eigen ondergang in de vorm van de werkende klasse, die in haar strijd tegen het kapitalistische systeem de zaden plant van het socialisme en communisme, door haar onderlinge solidariteit en de oprichting van vakbonden, mutualiteiten, verbonden, partijen, comités, enzovoort.


5. De evolutie van het marxisme na Marx tot 1945

De Internationale Arbeidersassociatie

De ontwikkeling van het kapitalisme en de burgerij ging gepaard met de ontwikkeling van de krachten die het zaad van hun ondergang in zich meedroegen: de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging. De arbeidersbeweging ontstond vrij snel als reactie op de kapitalistische uitbuiting; eerst op lokaal, dan nationaal en uiteindelijk internationaal vlak. De ontwikkeling van de arbeidersklasse en haar organisaties groeide mee met de evolutie van het kapitalisme zelf, dat via de wereldmarkt en het imperialisme steeds globaler werd. De werkende klasse had nood aan een internationale organisatie om weerstand te bieden tegen het mondiale kapitalisme.

Marx en Engels richtten in 1864 de Internationale Arbeidersassociatie (IAA) op, de eerste poging tot een internationale koepelorganisatie van de arbeidersbeweging. De IAA was een heel heterogene organisatie die zowel marxisten, anarchisten, syndicalisten als radicalen herbergde. Hoewel deze Eerste Internationale de grondslagen legde voor een arbeidersinternationale, vormde ze nooit een massaorganisatie van de werkende klasse. In 1876 werd de IAA opgedoekt na de bloedige nederlaag van de Commune van Parijs (1871) en toenemende interne verdeeldheid, vooral tussen marxisten en anarchisten.

De Tweede Internationale

In de daaropvolgende periode schoten in de meeste geïndustrialiseerde landen arbeiderspartijen als paddenstoelen uit de grond. In 1889 ontstond dan ook de Tweede Internationale die miljoenen arbeiders herbergde en, in theorie, op een revolutionaire marxistische leest geschoeid was. De periode tussen de Commune van Parijs en de Eerste Wereldoorlog vormde in het Westen echter een periode van reformisme en niet van revolutie. In plaats van een reeks opeenvolgende kapitalistische crisissen, ontstond er een economische bloei, waar vooral de burgerij en hoge middenklasse de vruchten van plukten. Maar deze economische vooruitgang betekende ook dat de socialistische partijen beperkte hervormingen konden doorvoeren, die ten goede kwamen van de arbeidersklasse.

De belangrijkste partij van de Tweede Internationale was de SPD, de Sozialdemokratische Partei Deutschlands. De confrontatie met de sterke Duitse staat van Bismarck maakte van de Duitse arbeidersbeweging een staat binnen de staat, ondersteund door eigen mutualiteiten, vakbonden, kranten en tijdschriften, culturele verenigingen, onderwijsinstellingen enzovoort. Hierdoor kregen de socialistische leiders de idee dat het socialisme langzaam binnen het kapitalisme opgebouwd kon worden en dat een revolutie onnodig en onwenselijk was.

In theorie was de ideologie van de Tweede Internationale de revolutionaire theorie van Marx en Engels, maar in de praktijk waren de ideeën en methodes gebaseerd op een 'vulgaire' marxistische stroming, waarvan Kautsky de belangrijkste vertegenwoordiger was. De autoriteit van Kautsky was voornamelijk gebaseerd op de uitstraling van de machtige Duitse sociaaldemocratie, die als voorbeeld gold voor de andere socialistische partijen.

Kautsky geloofde in de zogenaamde 'eindcrisis' van het kapitalisme: het kapitalisme zou ooit, onvermijdelijk, in een gigantische crisis verzeilen waar het zich nooit van zou kunnen herstellen. Deze crisis zou het moment betekenen waarop de arbeidersklasse en haar organisaties de macht konden overnemen en het socialisme vestigen.

Marx had echter nooit van een dergelijk finale crisis gesproken; hoewel hij erkende dat het kapitalisme telkens weer in een crisis verzeilt omwille van haar interne tegenstellingen, zal deze crisis niet automatisch leiden tot socialisme. De overgang naar een socialistische maatschappij kan immers enkel gebeuren door een bewuste actie van de werkende klasse.

Indien dit niet gebeurt, zal het kapitalisme zich opnieuw herstellen – ten koste van de uitgebuite klassen, of erger, zoals Rosa Luxemburg het verwoordde: "socialisme of barbarij!" In dit tijdperk van massavernietigingwapens en milieuverontreiniging lijkt dit laatste dilemma prangender dan ooit.

Het geloof in de finale crisis van het kapitalisme schiep een ironische situatie: de socialisten hielden bij elke kans om de macht te veroveren steeds de arbeidersklasse in toom, vanuit het argument dat dit niet de grote crisis was en men moest afwachten tot de tijd rijp was. De tijd zou echter nooit rijp zijn aangezien de finale crisis nooit zou komen...

In plaats van de arbeidersklasse voor te bereiden op de transformatie van de kapitalistische naar een socialistische maatschappij, streden de reformistische leiders enkel voor concrete hervormingen binnen het systeem. De tegenstelling tussen de revolutionaire theorie en de reformistische praktijk werd aangekaart door de revisionist Bernstein, die vond dat de revolutionaire theorie zich moest aanpassen aan de pragmatische politiek van de socialistische partijen. De grote breuk tussen reformisten en revolutionairen gebeurde echter pas aan de hand van grote gebeurtenissen zoals de Eerste Wereldoorlog en de Russische Revolutie.

De Derde Internationale

Hoewel de socialistische partijen van de Tweede Internationale zich ertoe verplicht hadden om geen deel te nemen aan de onvermijdelijke militaire botsing tussen nationale kapitalistische belangen, stemden de Duitse socialistische parlementsleden unaniem voor de oorlogskredieten en de imperialistische oorlog van Keizer Wilhelm. De socialisten in andere landen zoals Frankrijk en België volgden hun voorbeeld, waardoor ze zich dus plots in tegenovergestelde nationalistische (en imperialistische) kampen bevonden. De revolutionaire en internationalistische retoriek van de Tweede Internationale werd doorprikt en deze organisatie hield de facto op te bestaan als uitdrukking van de internationale werkende klasse.

Algauw ontstond er binnen de socialistische partijen oppositie tegen de oorlog. De revolutionaire socialisten zoals Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg in Duitsland, Lenin en Trotski in Rusland en Gramsci in Italië wilden de oorlog tussen de imperialistische grootmachten, een oorlog waarbij de arbeidersklasse niets te winnen had, omzetten in een revolutionaire klassenstrijd.

Toen de revolutionaire marxisten in 1915 bijeenkwamen op de Conferentie van Zimmerwald om de oprichting van een nieuwe Internationale te bespreken, vormden ze nog een kleine groep. De Russische Revolutie van 1917 leidde ertoe dat de kwestie van revolutie niet langer een abstract idee was, maar een concrete werkelijkheid. De Russische revolutionaire marxisten, de bolsjewieken, hadden de staatsmacht veroverd en waren volop bezig met de socialistische transformatie van de maatschappij. Vanuit socialistisch Rusland werd in 1919 dan ook een nieuwe, revolutionaire internationale opgericht: de Communistische Internationale of Komintern. Het revolutionaire potentieel in het Westen was enorm: revoluties hadden een einde gemaakt aan de Russische, Duitse en Oostenrijke autocratieën. De Eerste Wereldoorlog eindigde in werkelijkheid door een revolutionaire opstand in Duitsland. In elk land keerden geradicaliseerde soldaten van het front terug en de reformistische strekking binnen de socialistische partijen werd in het defensief gedrongen. In dit revolutionaire klimaat ontstonden de massapartijen van de Komintern, meestal uit massale afsplitsingen van de oude sociaaldemocratie. In Frankrijk bijvoorbeeld stemde de meerderheid van de socialistische partij (SFIO) om aan te sluiten bij de Komintern en de Franse Communistische Partij te vormen.

De leiders van de nieuwe internationale waren vastbesloten te leren uit de fouten van hun voorgangers. De Komintern werd in tegenstelling tot de Tweede Internationale geen losse federatie van nationale partijen, maar moest een gecentraliseerde organisatie zijn: een echte wereldpartij van de werkende klasse. Internationalisme vormde het tegengif voor het nationalistisch verraad van de sociaaldemocratie tijdens de Eerste Wereldoorlog. Jammer genoeg viel de opbouw van de Komintern samen met de stagnatie van de revolutionaire beweging, hoewel dit toen voor de meeste revolutionaire marxisten niet duidelijk was. Het jaar 1923 vormde het keerpunt: in Duitsland aarzelde de leiding van de Communistische Partij om de staatsmacht te veroveren, waardoor de revolutionaire kans verloren ging, terwijl in de prille Sovjet-Unie zelf een contrarevolutie aanving in de vorm van de stalinistische bureaucratie.

De stalinistische contrarevolutie

Net als het kapitalisme haar eigen revolutionaire tegenkrachten genereert, zo roept de revolutie haar eigen contrarevolutionaire tegenkrachten op. Het falen van de revoluties in Duitsland, Hongarije, Oostenrijk, Italië en andere westerse landen isoleerde de Russische revolutie en versterkt de krachten van de contrarevolutie. In het Westen werd de contrarevolutie niet enkel gedragen door burgerij, leger en politie, maar ook door de sociaaldemocratie, die in vele landen opnieuw de kant van het kapitaal koos en meehielp de opstanden in de kiem te smoren. In de Sovjet-Unie nam de contrarevolutie bij het uitblijven van revoluties in westerse landen de vorm aan van bureaucratisering en stalinisme.

Na de Oktoberrevolutie werd de prille Russische arbeidersstaat in een vernietigende burgeroorlog gestort. Het geïmproviseerde Rode Leger moest niet alleen tegen de restanten van het tsaristische leger en de grootgrondbezitters vechten, maar ook tegen een buitenlandse invasie van zo'n twintigtal legers. Dankzij de revolutionaire propaganda, waardoor vele soldaten naar het Rode Leger overliepen, en de steun van de bevolking slaagden de bolsjewieken erin de contrarevolutionaire krachten te overwinnen. Oorlog is echter de slechtste vroedvrouw voor een democratisch regime. De prille Sovjet-Unie erfde de cultuur van het oorlogscommunisme, waar weinig tijd was voor debat en overleg en autoriteit bepaald werd door rang en functie. Bovendien had de oorlog een groot deel van de Russische arbeidersklasse, die de drager was van de revolutie, het leven gekost en vele communistische kaders waren gesneuveld.

Een van de vereisten voor een arbeidersdemocratie is een algemene verkorting van de werkweek. Meer vrije tijd betekent meer tijd om deel te nemen aan het dagelijkse bestuur in de raden. In Rusland ontstond echter een verlenging van de werkweek om het land in snel tempo terug op te bouwen. Participatie in de sovjets begon te dalen en stilaan ontstond er een laag bureaucraten die de arbeiders in de economische en politieke beslissingsorganen begon te verdringen. De arbeidersklasse stond dus in een zwakke positie tegenover de andere maatschappelijke krachten, zoals de boeren. Eigenlijk was Rusland een onderontwikkeld en achtergesteld land. Ongeletterdheid was de regel. Door de uitdunning van de arbeiderskaders moest de arbeidersstaat dus steeds meer een beroep doen op geschoolde mensen uit het oude staatsapparaat. De revolutionaire kaders werden vervangen door de mensen die voorhanden waren, veelal vroegere tsaristische officieren, bureaucraten en technici.

De revolutie steunde dus op een uitgedunde arbeidersklasse en werd bedreigd door een  opkomende bureaucratie, die haar eigen belangen nastreefde. Lenin en Trotski beseften reeds voor de Oktoberrevolutie dat Rusland, een semi-feodaal land, onmogelijk op zichzelf de socialistische transformatie van de maatschappij kon aanvatten. Het democratisch plannen van een economie lukt pas als er een economische en materiële basis is waardoor er genoeg kan worden geproduceerd om in de basisbehoeften van de gehele bevolking te voorzien. Wanneer er schaarste heerst moet er onvermijdelijk een instantie zijn die, op een autoritaire manier, de verdeling van de goederen controleert. Rusland had de steun van de westerse geïndustrialiseerde landen nodig om te overleven en een socialistische maatschappij te worden. Deze steun kon er enkel komen indien ook in het Westen succesvolle revoluties ontstonden. Hoewel er verscheidene revoluties kwamen, was geen van hen succesvol. De prille Sovjet-Unie stond er dus alleen voor, in een vijandig internationaal klimaat, met een zwakke arbeidersklasse, een economie die door de oorlog in puin lag en een opkomende bureaucratie. Aangezien de arbeidersklasse aanvankelijk te zwak was om zelf het bestuur uit te oefenen, kwam meer en meer verantwoordelijkheid en gezag bij de partij te liggen. De partij kende ook een sterke instroom van niet-arbeiders die de controle van de werkende klasse op haar instrument nog verzwakte.

Aanslagen, opstanden en couppogingen binnen de context van een burgeroorlog schiepen de noodzaak van een tijdelijk verbod op alle partijen behalve de communistische partij. Een verbod dat waarschijnlijk te verregaand was, achteraf gezien. Uiteindelijk volgde hierop in 1921 een verbod op factievorming binnen de communistische partij, wat de doodsteek gaf aan elke vorm van interne democratie en discussie. Trotski gaf later toe dat dit een grote fout was. Het socialisme heeft immers democratie nodig zoals een lichaam zuurstof.

In 1924 werd het de bolsjewieken duidelijk dat de revolutie in het Westen voor onbepaalde tijd was uitgesteld. De Sovjetrussische bureaucratie vond haar vertegenwoordiger in de persoon van Stalin die op dat moment de theorie van ‘socialisme in één land’ voorstelde. Deze theorie vormde een ideologische uitdrukking van de opkomende belangen van de bureaucratie, die geen boodschap had aan revolutie en democratie, maar wel aan rust en orde. Het was echter niet eenvoudig voor de stalinistische bureaucratie om een stevige greep op de macht te krijgen. Algauw ontstond er oppositie binnen de partij tegen het 'bureaucratisme'. Stalin begon toen de getrouwe bolsjewieken te vervolgen via grootse schijnprocessen of heimelijke executies. Van alle revolutionaire leiders uit 1917 bleef rond 1940 enkel Stalin nog over.

Stalinistische export

De Russische Revolutie begon dus als een waarachtige socialistische revolutie, maar verviel door specifieke omstandigheden tot een stalinistisch regime. Daarom spreken we over een gedegenereerde arbeidersstaat. De misvormde arbeidersstaten die na de Sovjet-Unie ontstonden, doorliepen vanzelfsprekend niet diezelfde specifieke omstandigheden. De golf van revoluties na de Tweede Wereldoorlog vond plaats toen het stalinisme aangezien werd als een echt socialistisch systeem. De aanvankelijke successen van de planeconomie en de strijd tegen Nazi-Duitsland verleenden een groot prestige aan de Sovjet-Unie, niettegenstaande haar democratisch deficit. Revoluties in de Derde Wereld, die zichzelf als socialistisch bestempelden, namen dan ook niet de periode vlak na de Oktoberrevolutie als voorbeeld, maar wel de bureaucratische Sovjet-Unie. Zo werd het stalinisme 'geëxporteerd', naar China, Vietnam, Ethiopië, Afghanistan enzovoort. De meeste van deze 'revoluties' waren overigens eerder staatsgrepen door linkse officierengroepen of machtsovernames door kleine guerrillabewegingen, die de passieve steun genoten van grote delen van de bevolking. De leiders van dergelijke organisaties zagen in de Sovjet-Unie een voorbeeld om hun land snel te industrialiseren zonder afhankelijk te zijn van westerse grootmachten. Aangezien ze op het volk moesten steunen om hun macht te behouden en te legitimeren, hanteerden ze vaak een socialistische retoriek, nationaliseerden ze bepaalde economische sectoren en werd de rijkdom beter verdeeld dan in het kapitalisme.


6. Het marxisme na de Tweede Wereldoorlog

De Vierde Internationale

Zoals Trotski voorspelde kwam er inderdaad een Tweede Wereldoorlog. Op deze oorlog volgde ook een revolutionaire golf (Italië, Griekenland, Joegoslavië enzovoort), maar deze werd in het Westen algauw gesmoord door een contrarevolutie in democratische vorm: socialistische en zelfs communistische partijen (ook in België!) namen deel aan regeringen en kregen speelruimte om hervormingen binnen het systeem door te voeren. De welvaartsstaat was de prijs die de verzwakte burgerij moest betalen om een revolutie af te wenden. De economische 'boom' in de jaren ’50 en ’60 schiep de financiële ruimte voor deze hervormingen. De sociaaldemocratie was dus niet zwakker, zoals Trotski dacht, maar juist sterker in de naoorlogse periode. Ook de communistische partijen kwamen versterkt uit de oorlog, aangezien de Sovjet-Unie veel prestige had gewonnen doorheen haar strijd tegen het nazisme.

Trotski was reeds in 1940 door een stalinistische agent vermoord en kon zijn perspectief niet bijschaven. De leiding van de Vierde Internationale kwam in handen van minder bekwame leiders zoals Cannon en Pablo (Michel Raptis), die een sterk gebrek aan strategisch inzicht en democratische zin vertoonden. Ondanks de kritiek van andere leiders, zoals Albert Goldman en Felix Morrow, corrigeerden ze de positie van Trotski niet, maar bleven het foute perspectief op een wereldrevolutie tot in het absurde behouden. Verder hanteerden ze een opportunistische politiek tegenover stalinistische regimes die in onmin met de Sovjet-Unie leefden, zoals het Joegoslavië van Tito, die zelfs als een “onbewuste” trotskist werd omschreven. Aangezien Pablo dacht dat een oorlog tussen de VS en de Sovjet-Unie imminent was en de USSR in deze oorlog de meest progressieve factie zou zijn, pleitte hij voor een strategie van “diep entrisme”; de trotskisten moesten zich in de stalinistische partijen begraven en daar in het grootste geheim hun politieke activiteiten voortzetten. Dit leidde tot nieuwe afsplitsingen en een verdere isolatie van het revolutionair marxisme, wat op zijn beurt een grotere wereldvreemdheid van de trotskistische groepjes tot gevolg had.

Maoïsme en eurocommunisme

De studenten- en arbeidersopstanden rond 1968 botsten op de onverschilligheid van de stalinistische partijen. De interesse voor andere revolutionaire ideeën en organisaties laaide hoog op. De Culturele Revolutie in China vormde een inspiratie voor vele Westerse linkse jongeren die beseften dat het stalinisme een doodlopend pad was. Het maoïsme, maar ook vormen van titoïsme, castroïsme, anarchisme en trotskisme wonnen aan populariteit en nieuwe gauchistische (extreemlinkse) bewegingen schoten als paddenstoelen uit de grond.

Het maoïsme bood echter geen alternatief voor het stalinisme, aangezien het enkel de  ideologische uitdrukking vormde van een de belangen van een laag binnen de Chinese bureaucratie. Het stalinisme is in de eerste plaats een nationalistische ideologie. Toen de stalinistische methode de doctrine van de Chinese communistische partij werd, was het niet meer dan logisch dat deze nationalistische doctrine na de Chinese Revolutie van 1949 een eigen, Chinese uitdrukking kreeg. De Culturele Revolutie van 1966 was een poging van Mao om het stijgende ongenoegen van de massa's tegenover de autoritaire bureaucratie te kanaliseren in zijn voordeel. Hij richtte hun woede tegen de prokapitalistische oppositie binnen het partijapparaat en de bureaucratie, waardoor zijn persoonlijke politieke tegenstanders geliquideerd werden. In België is de PVDA (Partij van de Arbeid) de historische erfgenaam van het maoïsme, hoewel de partij sinds de jaren '90 en vooral na de eeuwwisseling, steeds meer een links reformistische koers vaart.

Andere linkse groepjes beweerden dat de arbeidersklasse geen voortrekkersrol meer speelde en dat zogenaamde 'nieuwe sociale bewegingen' van jongeren, etnische minderheden, vrouwen, homoseksuelen of intellectuelen die rol op zich zouden nemen. In België is de Revolutionaire Arbeidersliga (RAL), later de Socialistische Arbeiderspartij, door deze tendensen sterk beïnvloed. Ook meer anarchistische “grassroots” bewegingen zoals de Provo's kenden een groot succes. Ten slotte trachtten ultragauchistische cellen, zoals de Rote Armee Fraktion in Duitsland en de Brigare Rosse via individueel terrorisme het kapitalisme te ondermijnen en de arbeidersklasse in beweging te zetten. De marxistische methode is echter absoluut tegen individueel terrorisme gekant, aangezien deze strategie de arbeidersklasse eerder naar rechts dan naar links duwt, het kapitalisme niet rechtstreeks ondermijnt en burgerlijke regimes net een excuus geeft om hun repressieapparaat (politie en staatsveiligheid) uit te bouwen. Dergelijke extreemlinkse tactieken hebben dan ook meer gemeen met het anarchoterrorisme dan met het marxisme.

De gebeurtenissen van mei '68 en de onderdrukking van de Praagse Lente in Tsjechoslowakije door het Sovjetrussische leger lieten de Westerse stalinistische partijen uiteindelijk niet onberoerd. Gedurende de jaren '70 en '80 voeren een aantal Europese communistische partijen een onafhankelijkere koers van Moskou. Via een eenzijdige interpretatie van Gramsci's concept van “stellingenoorlog”, stelden ze dat de communistische partijen in het Westen, om sociale hervormingen te bekomen, eerst de culturele en politieke hegemonie van het kapitalisme moesten doorbreken. Hiervoor dienden ze allianties aan te gaan met andere groepen in de samenleving, zoals de middenklasse en de nieuwe sociale bewegingen die in het kielzog van mei '68 het licht zagen. In de praktijk was het eurocommunisme een manier om definitief afscheid te nemen van de ideeën van het marxisme, de klassenstrijd en de strijd tegen het kapitalisme. Tijdens de jaren '80 en '90 ontpopten zelfs de meest rigide stalinistische partijen zich tot reformistische sociaaldemocratische of groene formaties. In België heeft de Kommunistische Partij van België (KPB) zichzelf in 1989 als partij opgeheven en is ondertussen verwaterd tot een opiniebeweging.

De Internationale Marxistische Stroming

Terwijl in de jaren '60 de meeste marxisten de arbeidersbeweging als revolutionaire kracht afschreven en zich volledig op de nieuwe sociale bewegingen richtten, behield een groep van Britse trotskisten haar klasseperspectief. Deze groep werkte binnen de Labour Party en de Young Socialists en werd onder de naam 'Militant' in de jaren '70 en '80 de belangrijkste marxistische organisatie in Groot-Brittannië. De geschriften en ideeën van Ted Grant, een van de stichters van de organisatie, over de naoorlogse periode (de aard van de Sovjet-Unie en van de revoluties in de Derde Wereld; de economische crisis in de jaren '70, enzovoort) vormden een actuele toepassing van de marxistische methode op nieuwe problemen. Op deze theoretische onderbouw kon zich een sterke organisatie verheffen. Militant veroverde de Young Socialists, de jongerenorganisatie van Labour, had zo'n 8000 leden, beschikte over 200 vrijgestelden en verscheidene parlementsleden, beheerste de gemeenteraad van Liverpool en wist eind jaren '80 met de campagne tegen de poll-tax zelfs Thatcher ten val te brengen. Militant begon onder de naam Committee for a Workers International ook contacten te leggen met revolutionaire socialisten elders in de wereld om zo het fundament te leggen van een nieuwe revolutionaire marxistische organisatie. In België leidden deze contacten in het midden van de jaren '70 tot de oprichting van de marxistische tendens Vonk, die vandaag nog steeds in de socialistische partij en arbeidersbeweging actief is.

De omwentelingen in de stalinistische landen eind jaren ’80 en de triomf van het neoliberalisme hadden echter ook hun impact op deze organisatie. Een deel van Militant argumenteerde dat de revoluties in het Oostblok nieuwe revolutionaire mogelijkheden boden. Dit betekende dat Militant de Labour Party diende te verlaten en een onafhankelijke partij moest oprichten die maximaal de radicale omstandigheden zou benutten. Een ander deel van de organisatie stelde echter dat het volgende decennium juist een moeilijkere periode voor het marxisme zou vormen en dat de bestaande posities niet op het spel mochten gezet worden zodat ze in meer gunstige omstandigheden verder uitgebouwd konden worden. Militant diende dus in de Labour Party te blijven.

Aangezien ook in deze organisatie bureaucratische en sektarische neigingen gekropen waren, slaagde men er niet in de politieke discussie op een democratische en serene wijze te voeren en in 1992 splitste Militant in twee facties. De eerste groep verliet de Labour Party en richtte achtereenvolgens Militant Labour, de Socialist Alliance en uiteindelijk de Socialist Party op. Van de grote groei die de leiding van deze strekking oorspronkelijk voorspelde, is weinig in huis gekomen – integendeel, de Socialist Party is slechts een schim van wat Militant ooit geweest is. Haar internationale werking was hetzelfde lot beschoren. In België scheurde de groep Militant-Links zich van Vonk af. Deze factie werd in 2001 tot de Linkse Socialistische Partij (LSP) herdoopt. Campagnes zoals Blokbuster en Internationaal Verzet en haar studentenwerking onder de noemer Actief Linkse Studenten (ALS) hebben de LSP een kern van militante leden bezorgd, maar wegens haar principiële breuk met de sociaaldemocratie en gauchistische koers blijft haar politieke impact op de samenleving gering.

De andere groep vormde oorspronkelijk een minderheid, maar door de juiste perspectieven naar voren te schuiven, wist ze zich na enkele jaren internationaal te herstellen van de splitsing. Niet alleen herstelde deze stroming zich, maar zij wist zich verder uit te bouwen tot bekende revolutionaire stromingen, bijvoorbeeld in Pakistan, Italië en Canada, en zeker ook in de regio waar revolutie nu op de agenda staat, Latijns-Amerika, waar het inmiddels een van de invloedrijkste marxistische strekkingen is. Het is immers in de revolutie zelf dat een revolutionaire organisatie pas echt getest wordt. Vandaag staat deze stroming bekend als de Internationale Marxistische Stroming (International Marxist Tendency: IMT), waarvan de Belgische afdeling gevormd wordt door Vonk. Deze stroming actief in de anti-oorlogsbeweging, de klimaatbeweging, in en rond de PVDA, de vakbeweging en de studentenbeweging. Onder studenten staan wij bekend als Vonk: Marxistische Jongeren.


7. Wat is nu een revolutie?

Revolutie: een bewustwordingsproces

Voor marxisten beschrijft de term revolutie in de eerste plaats een proces van bewustwording, waarbij grote lagen van de bevolking tot het inzicht komen dat er onoverkomelijke problemen zijn met de huidige maatschappelijke orde en dat deze fundamenteel veranderd moet worden. Wanneer we spreken over een revolutionaire situatie, bedoelen we dat een meerderheid van de bevolking een grote interesse ontwikkelt voor politieke discussie en activisme. De massa’s worden zich bewust van hun collectieve macht en verschijnen op het toneel van de geschiedenis om zelf hun lot in handen te nemen.

Vaak wordt revolutie gelijkgesteld aan de effectieve verovering van het staatsapparaat. Een  opstand en/of machtsovername is echter maar een klein onderdeel van het revolutionaire proces, dat in zijn totaliteit betogingen, fabrieksbezettingen, stakingen, tijdelijke nederlagen en overwinningen kan omvatten. Revolutie is een proces van vallen en opstaan en elke ervaring verscherpt het politieke bewustzijn van de deelnemers. Het grijpen van de staatsmacht door de georganiseerde arbeidersklasse en haar bondgenoten (studenten, boeren, de lagere middenklasse enzovoort), en het afzetten van de heersende klasse vormen het sluitstuk van een revolutie. Zonder machtsovername is het revolutionaire getij gedoemd om weg te ebben. De massabeweging ziet geen resultaat, is gedesillusioneerd en passief. Het revolutionaire tij maakt plaats voor het eb van de contrarevolutie.

Het falen van een revolutie is in bijna alle gevallen te wijten aan een gebrek aan daadkracht van de leiding van de revolutionaire beweging op het moment dat de machtsovername binnen handbereik ligt. Revoluties worden niet gemaakt door revolutionaire marxisten; gedurende heel de geschiedenis zijn het de massa's zelf die in opstand komen tegen hun lot en de maatschappij willen veranderen. Het falen van revoluties ligt noch aan het enthousiasme, noch aan het potentieel van de massabeweging, maar aan de afwezigheid van een vastberaden en capabele leiding.

Reformisme en revolutie

In de geschiedenis ontbrak het de onderdrukte massa’s niet aan revolutionaire mogelijkheden om tot een vreedzame, socialistische machtsovername over te gaan: Duitsland in 1918, 1920 en 1923; Groot-Brittannië in 1926 en 1945; Spanje in 1936; Frankrijk in 1936 en 1968; Portugal in 1974-75; Italië in 1919-20, in 1943, in 1969 en gedurende de hele jaren ’70; Pakistan in 1968-69; Chili in 1970-73; enzovoort. De kans op de aanvang van de socialistische omvorming van de maatschappij werd echter keer op keer gemist door de onbekwaamheid of onwil van de leiding van de arbeidersbeweging.

De werkende klasse moet zich van haar maatschappelijke positie bewust worden en zich organiseren, wil ze het kapitalisme omverwerpen. Alleen indien ze zich bewust wordt van haar macht, kan ze haar immense revolutionaire potentieel in de praktijk omzetten. Dit bewustwordingsproces vindt haar hoogste uitdrukking in de politieke arbeiderspartij, die gericht is op de verovering van de staatsmacht en het brandpunt vormt van de gehele beweging. Zonder revolutionaire partij is de machtsovername van de arbeidersklasse onmogelijk. Het ontbreken van een degelijke revolutionaire partij en/of marxistische leiding zal de massabeweging echter niet tegenhouden om in opstand te komen en een revolutie door te voeren, zoals tijdens de Commune van Parijs in 1871 en tijdens de Hongaarse revoluties van 1919 en 1956. De zwakte van de subjectieve factor (de politieke arbeiderspartij en haar leiding) zorgde er echter voor dat deze revoluties niet lang standhielden en door de contrarevolutie weggevaagd werden. De kwaliteit van de arbeiderspartij en de bekwaamheid van haar leiding bepalen dus in laatste instantie of een revolutie slaagt, dan wel ten onder gaat.

Het onderscheid tussen een revolutionair of een reformist wordt vaak voorgesteld als de optie tussen directe (en vaak gewelddadige) revolutie of de graduele, parlementaire weg naar het socialisme. Dit beeld neemt echter een loopje met de werkelijkheid. Het fundamentele verschil tussen reformisten en revolutionaire marxisten is dat deze laatste groep elke kans en elke mogelijkheid benut om de staatsmacht te veroveren en het socialisme door te voeren, terwijl reformisten de kwestie van de machtsovername steeds uitstellen en ervoor terugdeinzen om de macht van de arbeidersbeweging te ontplooien. In plaats van een gevaar voor het burgerlijke bestel, veranderde de reformistische leiding van de arbeidersbeweging in een van de grootste steunpilaren van het kapitalistische systeem. Zonder de steun van de reformistische vakbonds- en partijleiders was het kapitalisme al lang naar de vuilnisbelt van de geschiedenis gewezen. De leiders van de reformistische partijen bezitten een kolossale macht, maar jammer genoeg behoort deze ‘arbeidersbureaucratie’ tot een van de meest conservatieve krachten in de samenleving.

Revolutie en geweld

Een wijd verspreide misvatting is dat een revolutie in essentie een gewelddadige aangelegenheid zou zijn. De geschiedenis van alle revolutionaire bewegingen leert ons echter dat het niet de arbeidersklasse is die gewelddadig optreedt, maar wel de heersende klasse, die haar maatschappelijke positie wil vrijwaren. Zo verliep de Russische Oktoberrevolutie relatief vreedzaam en ontaardde zij pas in een bloedbad toen de krachten van de tsaristische reactie zich verzamelden en Rusland door zo'n twintigtal buitenlandse legers werd binnengevallen.

Een burgeroorlog veronderstelt echter dat er nog maatschappelijke krachten zijn die zich voor het oude regime willen inspannen. Een revolutionaire golf beroert alle lagen van de maatschappij, ook de gewone mannen en vrouwen van het repressieapparaat van de staat. Het doet er niet toe hoeveel geweren, tanks of bommen de heersende klasse tot haar beschikking heeft wanneer haar soldaten en politiemannen verbroederen met de revolutionairen. Bij gunstige omstandigheden leidt de crisis van een heersende klasse die met een grote massabeweging geconfronteerd wordt tot de geweldloze ineenstorting van het regime. In Hongarije in 1919 overhandigde de burgerij op vreedzame wijze de macht aan de communistische partij. De revolutie in 1918 in Duitsland begon ook zonder enige weerstand of geweld. Er vond een algemene staking plaats, muiterij in het leger en de vloot (de soldaten arresteerden hun reactionaire officieren), soldaten- en arbeidersraden werden opgezet en de macht was in handen van de arbeidersklasse. Al bij al verloren slechts negentien mensen het leven. Vergeleken met het verkeer op een drukke snelweg is revolutie blijkbaar niet zo’n grote doodsoorzaak. De arbeiders en soldaten die voor het eerst actief politiek bedreven, richtten zich onvermijdelijk naar de bestaande massaorganisaties van de sociaaldemocratie. In Duitsland was dat een sociaaldemocratie met dezelfde reformistische leiders die de arbeidersklasse in 1914 al eens verraden hadden. De sociaaldemocratische leiders Noske en Scheidemann verraadden de revolutie en overhandigden de macht terug aan de burgerij, die echter helemaal niet in staat was om de crisis te boven te komen. Zo leidde de verraden revolutie vijftien jaar later indirect tot het aan de macht komen van Hitler. Dit is een spijtig voorbeeld van hoe de weigering van de reformisten om de macht over te nemen, zelfs al kan dit op vreedzame wijze gebeuren, het pad voorbereidt van bloedige repressie en reactie.

Marx en Engels sloten een vreedzame omvorming van de maatschappij niet uit, maar dachten dat het in hun tijd enkel in Groot-Brittannië mogelijk was. De basisvoorwaarde die een vreedzame omvorming van de maatschappij mogelijk maakte, vloeide voort uit de uitzonderlijk gunstige machtsverhoudingen voor de werkende klasse, die een gevolg waren van het feit dat Groot-Brittannië in die periode het enige land ter wereld was waar de kapitalistische industrie zich ten volle had ontwikkeld. De ontwikkeling van de productiekrachten gedurende de voorbije honderd jaar heeft de arbeidersklasse in de hele wereld echter enorm versterkt. Dit betekent dat de machtsverhoudingen in het voordeel van de werkende klasse zijn verschoven. In de tijd van Marx maakte de arbeidersklasse enkel in Groot-Brittannië de meerderheid van de bevolking uit. Vandaag vormen mensen die een inkomen verwerven door hun arbeidskracht op de arbeidsmarkt te verkopen – de marxistische definitie van 'arbeiders' – in elk industrieland de grootste bevolkingsgroep.

Een revolutionaire machtsovername via het parlement

De eerste en tot nu toe enige geslaagde socialistische revolutie is de Russische Revolutie van 1917. Door de geschiedenis heen slaagde de arbeidersklasse er verscheidene keren in de macht te veroveren (Commune van Parijs in 1871, Duitsland in 1918, Hongarije 1919, Catalonië in 1936 enzovoort), maar enkel in Rusland slaagde de revolutionaire beweging erin de staatsmacht te veroveren, te consolideren en aan te vangen met de socialistische transformatie van de maatschappij.

De Russische Revolutie van 1917 brak het wereldkapitalisme in haar ‘zwakste schakel’. De ervaringen en lessen van de revolutie zijn van fundamenteel belang voor marxisten in de hele wereld. Toch levert het Russische voorbeeld geen blauwdruk voor revoluties in andere delen van de wereld. De maatschappelijke context van Rusland verschilt immers grondig van deze in de westerse landen. De strategie en tactiek die de bolsjewieken tijdens de Russische Revolutie hadden gebruikt, kunnen niet zomaar in andere landen worden aangewend. 

Marx en Engels hadden kritiek op de burgerlijke democratie en het parlementair cretinisme (de illusie dat het burgerlijke parlement een reële impact had op de maatschappij), maar ze dachten ook dat de arbeidersklasse in een burgerlijke democratie ‘de slag om de democratie’ kon winnen. De werkende klasse kon aan de macht komen door een eenvoudige meerderheid in het parlement. De strijd om het algemeen stemrecht droeg bovendien bij tot de ontwikkeling van het politieke bewustzijn van de arbeidersklasse. Na de Tweede Wereldoorlog werd het voor de arbeidersbeweging in bijna alle westerse kapitalistische staten niet alleen mogelijk om de staatsmacht op vreedzame wijze te veroveren, maar ook om via het parlement de macht te grijpen en zo de socialistische transformatie van de samenleving aan te vatten.

De Anjerrevolutie

De Portugese Anjerrevolutie is een mooie illustratie van het potentieel van een parlementaire machtsovername. In 1974 stortte de gehate dictatuur na vijftig jaar in elkaar. De bloedige koloniale oorlogen in Angola, Mozambique en Guinea-Bissau speelden een belangrijke rol in de aanloop tot de revolutie. De Portugese officierenkaste was niet zoals die van andere imperialistische staten. Een dergelijke officierengroep bestaat meestal uit zonen van rijke families die een veilig en comfortabel leven leiden achter een bureau. De oorlogen in Afrika zorgden er echter voor dat de militaire dienst in Portugal geen sinecure was, maar een gevaarlijke zaak met weinig aantrekkingskracht voor de kroost van de burgerij. Veel officieren kwamen dus uit de middenklasse. Ze waren ‘studenten’ in uniform. Sommigen onder hen kwamen onder invloed van marxistische ideeën. Op 25 april 1974 vond er een linkse coup plaats van een aantal jonge officieren die dictator Caetano (de opvolger van Salazar) omverwierpen. Dit was niet de eigenlijke revolutie, maar wel een signaal voor de Portugese arbeidersklasse om in actie te komen. Na jaren militaire dictatuur ontstond een magnifieke beweging van de Portugese werkende klasse. Op 1 mei stroomden de straten vol met 3 miljoen arbeiders (de Portugese bevolking bedroeg toen zo'n 8 miljoen). Zij aan zij met de arbeiders betoogden soldaten met de wapens in de hand en anjers uit hun lopen. Geen enkele kracht wilde nog de bestaande orde verdedigen.

Tijdens de eerste verkiezingen na de val van de dictatuur ging 91,1 procent van het electoraat naar de stembus, een weerspiegeling van het revolutionaire bewustwordingsproces. De socialistische partij kreeg 37,8 procent van de stemmen, de communistische partij 12,5 procent en haar bondgenoot, de MDP, 4,1 procent. Samen hadden deze drie arbeiderspartijen 54,4 procent van de stemmen, voldoende om een meerderheidsregering te vormen en de socialistische omvorming van de maatschappij aan te vatten.

Via de nationalisatie van het land, de banken en de economische sleutelsectoren kon deze regering de macht van de grootgrondbezitters, bankiers en kapitalisten breken. Ze kon de pensioenen en lonen omhoogtrekken, de arbeidsdag verminderen en de levensstandaard van de kleine boeren en winkeliers verhogen. Om te voorkomen dat de spontane massa-actie door parlementarisme vervangen werd, diende ze de arbeiders en boeren op te roepen om de fabrieken en de landerijen te bezetten en democratisch gekozen comités voor zelfbestuur op te richten. Wilde deze arbeidersregering aan de macht blijven, dan had zij de voortdurende steun en erkenning nodig van de extraparlementaire massabeweging. Alleen op basis van de collectieve acties van de arbeidersklasse zou zij in staat geweest zijn om haar socialistisch overgangsprogramma te verwezenlijken.

Niets van dit alles gebeurde echter. De leiders van de socialistische en communistische partijen weigerden, ondanks hun revolutionaire retoriek, hun historische taak te vervullen. De kracht die het kapitalisme in Portugal redde was niet het leger, maar de leiders van de communistische partij, die onmiddellijk aankondigden dat men de ‘progressieve’ generaal Spinola diende te steunen. Een jaar later probeerde deze generaal een staatsgreep te plegen. Deze faalde: de paratroepen onder zijn bevel verbroederden met de revolutionaire soldaten. Soms heeft de revolutie de zweep van de contrarevolutie nodig. In dit geval zorgde de couppoging voor een hernieuwde massabeweging. De bankbedienden bezetten de banken en vroegen de regering om de banken te nationaliseren. De rest van de arbeidersklasse volgde hun voorbeeld. Onder druk van de arbeidersklasse werden aldus de banken en verzekeringsmaatschappijen genationaliseerd, de machtsbasis van de reactie in Portugal, die meer dan 60 procent van de economie in handen hadden. “Capitalism is dead in Portugal,” blokletterde de Britse krant The Times. De macht was in handen van de arbeiders, boeren en soldaten. Maar opnieuw waren het de reformistische leiders van de communistische en socialistische partij die het kapitalisme redden.

Vandaag wordt Portugal geregeerd door de sociaaldemocratische PS. De PS behaalde bij de laatste verkiezingen in 2005 een absolute meerderheid in het parlement met 121 van de 240 zetels. De communistische partij (PCP) behaalde bij deze verkiezingen 12 zetels. 


8. De macht van de arbeidersklasse

Ceci n'est pas une classe ouvrière

Wanneer men het vandaag over klassen heeft, dan heeft men het vaak over een opdeling van de maatschappij in een lagere klasse, een middenklasse en een hogere klasse. Het verschil tussen deze klassen zou het inkomen zijn. Op die manier behoort de grote hoop van de maatschappij tot een soort middenklasse, althans in het Westen. De westerse 'arbeidersklasse', waarmee men dan de groep handarbeiders of bandwerkers bedoelt, zou ingekrompen, verdwenen, ontbonden of opgegaan zijn in een nieuwe middenklasse. In de zogenaamde 'ontwikkelingslanden' zou deze klasse nog overleven als een overblijfsel van hun late industriële revolutie.

Het opdelen van de maatschappij volgens inkomen zegt echter niets over de echte plaats die mensen innemen in de maatschappij of, meer in het bijzonder, in het economische systeem waarin we leven.  Het zegt niet of deze mensen voor hun inkomen werken of teren op de arbeid van anderen. Het zegt niet welke groepen de economische middelen in handen hebben en zo een grote macht uitoefenen en welke groepen deze macht ontberen. De opdeling in rijk en arm, 'haves' and 'have-nots' is al iets concreter, maar verklaart niet waarom sommige delen van de bevolking 'iets' hebben en anderen 'niets' hebben. Een dergelijke verdeling versluiert de werkelijke sociale relaties. Of iemand tot de ene of tot de andere klasse behoort, wordt immers niet bepaald door de grootte van het inkomen, maar door de plaats die men inneemt in het productiesysteem.

Twee belangrijke klassen

Het kapitalisme heeft zijn eigen klassen en tegenstellingen voortgebracht. De middeleeuwse horigen, de ambachtslieden, de patriciërs en gildenmeesters, de aristocratie enzovoort hebben met horten en stoten plaats geruimd voor twee nieuwe klassen: de klasse van kapitalisten of de heersende klasse, die eigenaar is van de productiemiddelen (banken, verzekeringen, machines, bedrijven, gronden, kantoren, immobiliaparken) en de klasse van loontrekkenden, de arbeidersklasse, die geen productiemiddelen bezit. Aangezien deze werkende klasse niet beschikt over productiemiddelen, moeten zij haar arbeidskracht verkopen aan de kapitalistische klasse. Ruwweg kunnen we dus stellen dat al wie een loon heeft door te gaan werken, een arbeider is.

Hoewel de kapitalistische productiewijze dominant geworden is, blijven er nog belangrijke restanten van vorige productiewijzen bestaan. Zo vinden we tussen de twee polen van kapitalist en arbeider de 'middenklasse', een allegaartje van zelfstandigen en professionele beroepen: kleine winkeliers, landbouwers, advocaten, dokters, enzovoort. De middeleeuwse gilde-erfenis merken we in instellingen als de Orde van de Advocaten en de Orde van de Geneesheren. Deze groep is tevens het meest mobiel in de kapitalistische maatschappij. Als kleine middenstander kan je in een gunstige periode en met veel geluk uitgroeien tot een kleine kapitalist, maar in de meeste gevallen kan je de concurrentie met de grote bedrijven, banken en holdings niet aan en moet je alsnog je arbeidskracht verkopen om in je inkomen te voorzien.

Het inkomen is dus niet bepalend om te weten  tot welke sociale klasse je behoort. Er zijn kleine ondernemers in de bouwsector die meerdere arbeiders in dienst hebben maar die op het einde van de maand minder verdienen dan een opgeleide arbeider in een multinationaal chemiebedrijf. Als we uitgaan van het inkomen, dan komen we tot de vaststelling dat de kleine bouwondernemer zich ‘onder’ de chemiearbeider bevindt op de sociale ladder. Maar deze aanpak verbergt het feit dat de arbeid van de chemiearbeider uitgebuit wordt door de multinational en dat de kleine bouwondernemer eigenlijk zelf een ‘kleine uitbuiter’ is. 'Uitbuiting' in de marxistische betekenis is dan ook geen subjectieve en morele, maar een objectieve en wetenschappelijke term. Wanneer een kapitalist een arbeider tegen een bepaald loon laat werken, dan laat hij hem meer werken voor zijn loon dan eigenlijk nodig is. Hoe groter dit verschil, hoe groter de meerwaarde die de kapitalist uit de arbeidskracht van de loontrekkende kan halen. Wanneer hij die meerwaarde op de markt verzilvert, dan heeft hij winst gemaakt.

Is de arbeidersklasse niet fundamenteel veranderd?

Wanneer mensen toch over de arbeidersklasse spreken, dan stellen ze veelal dat deze klasse fundamenteel veranderd is. De arbeidersklasse bestond in de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw immers voornamelijk uit handarbeiders en zij was heel erg arm. Ze bezat niets anders dan haar arbeidskracht, terwijl de loontrekkenden vandaag heel wat meer materiële goederen bezitten, althans in het Westen. De werkende klasse, haar activiteiten en samenstelling volgen echter voortdurend de veranderingen in de economie zelf. Wijzigingen in de productie door toedoen van nieuwe machines, nieuwe technieken, organisatievormen, nieuwe producten en nieuw consumptiegedrag vormen een permanent economisch gegeven. Dit alles heeft natuurlijk een invloed op de loontrekkenden. Een arbeider die computers bouwt of in een kantoor werkt, levert op een andere manier arbeid dan iemand in een 19de-eeuwse textielfabriek. Zelfs een huidige textielarbeider in Kortrijk werkt op een totaal verschillende manier dan een textielarbeider 150 jaar geleden.

Deze vormelijke verschillen doen echter geen afbreuk aan de inhoud van de arbeidsrelaties. Het blijven arbeiders die hun arbeidskracht verhuren in ruil voor een loon. De verschillen tussen economische sectoren worden overigens niet groter, maar kleiner. De bedienden die werken voor callcenters of grote kantoren werken in omstandigheden die meer en meer lijken op deze in de grote fabrieken. Hun arbeidsomstandigheden verslechteren ook zienderogen. Het personeel van dienstenbedrijven gevestigd rond de Antwerpse haven werkt bijvoorbeeld in gelijkaardige of zelfs slechtere omstandigheden als in productiefabrieken.

Maar is het aantal industriearbeiders de laatste jaar dertig jaar dan niet sterk gedaald? Inderdaad, vooral in de Westerse wereld. Het aantal arbeiders dat rechtstreeks verbonden is met de productie, is sterk verminderd. De zogenaamde diensten- of tertiaire sector heeft zich in het Westen sterk uitgebreid. Maar ondanks alle gezwam over de zogenaamde diensteneconomie is er geen moderne economie denkbaar zonder industriële productie, die de basis vormt voor alle andere activiteiten. Men kan geen auto's verkopen, verhuren of leasen, zonder dat men auto's maakt. Bovendien is de industriële productie een belangrijke bron van meerwaarde, de brandstof van de kapitalistische economie.

Het bestaan van de arbeidersklasse hangt overigens niet af van het aantal industriearbeiders of zelfs van het aantal handarbeiders. Het is niet het soort arbeid dat verricht wordt in een welbepaalde tak van de economie, die bepalend is voor het bestaan, de vergroting of de verkleining van de arbeidersklasse, noch het onderscheid tussen zogenaamde 'handenarbeid' en 'intellectuele arbeid' (beide vormen van arbeid hebben immers een mentale en fysieke component). De arbeidersklasse is de klasse van loontrekkenden, die groep in de maatschappij wiens inkomen volledig of in grote mate afhangt van een loon (want er zijn ook arbeiders of bedienden die over aandelen beschikken, maar wiens hoofdinkomen het loon blijft). Werklozen en het gezin van een loontrekkende rekenen we eveneens tot de arbeidersklasse. Uitkeringsgerechtigden ontvangen een inkomen dankzij de sociale zekerheid die deels gefinancierd wordt door een portie van de meerwaarde, onttrokken aan de kapitalisten, en deels door de solidariteit van de arbeiders onderling, die een deel van hun loon afstaan. Een werkloze bevindt zich overigens in dezelfde maatschappelijke positie als een arbeider, maar heeft minder 'succes' bij het aanbieden van zijn arbeidskracht op de arbeidsmarkt.

Waarom wil men het bestaan van de arbeidersklasse verdoezelen?

Verre van een uitgestorven groep te zijn, blijkt de arbeidersklasse, de klasse van de loontrekkenden, vandaag juist de overgrote meerderheid van de maatschappij te omvatten. Ook in de zogenaamde Derde Wereld wordt de massa van loontrekkenden steeds groter. Meer en meer boeren en kleine ambachtslieden kunnen de concurrentie van multinationals niet aan, geraken in de schulden en moeten afstand doen van hun gronden, winkels of werktuigen. Vervolgens trekken ze naar de steden in de hoop daar een job te vinden.

Aangezien de arbeidersklasse niet enkel bestaat, maar zelfs alomtegenwoordig is, waarom probeert men haar bestaan dan weg te moffelen? Wie heeft hier baat bij?

Het antwoord is eenvoudig: elke groep die er alle belang bij heeft dat de huidige maatschappelijke orde blijft bestaan. De arbeidersklasse vormt immers, dankzij haar positie in de maatschappij, de potentiële motor van een grondige maatschappelijke verandering. Door het bestaan of de omvang en de kracht van de arbeidersklasse in vraag te stellen, wil men eigenlijk de mogelijkheid van een andere maatschappij neutraliseren. Zonder de revolutionaire rol van de arbeidersklasse is een socialistische maatschappij niet mogelijk. Hoe komt dat? Wat maakt deze klasse bijzonder?

De arbeidersklasse beschikt over een reusachtige macht. Zonder de arbeidersklasse beweegt er niets in het kapitalisme. Als de arbeiders van Volkwagen of Ford het werk neerleggen worden er geen wagens geproduceerd. Als die van Total gaan staken wordt er geen petroleum geraffineerd. Als de treinbestuurders of buschauffeurs weigeren te rijden ligt het openbaar vervoer lam en is een belangrijk gedeelte van de economie ontregeld. De arbeiders zijn zich meestal niet bewust van hun ontzaglijke macht. Een vakbondsposter uit de 20ste eeuw vertelde hen dan ook: “Het hele raderwerk staat stil als uw machtige arm dat wil.”

Dat is de macht van de staking. Zonder de werkende klasse stort de economie in elkaar, maar zonder de aandeelhouders of bedrijfsleiders kunnen de bedrijven wel blijven draaien. Recente voorbeelden uit Latijns Amerika vormen hier het levende bewijs van, zoals in Argentinië of Venezuela waar tientallen bedrijven werden overgenomen door het personeel en weer in productie werden gebracht zonder hun bazen.

Klassenbewustzijn

De arbeidersklasse is niet enkel theoretisch in staat om de economie lam te leggen. Dankzij het collectieve karakter van de economische activiteit is een solidaire actie rond gemeenschappelijke belangen een logische stap voor arbeiders die zich tegen het systeem willen verzetten. De gezamenlijke uitbuiting op de werkvloer of in het kantoor, maar ook de onderlinge samenwerking tussen arbeiders, scheppen de kiemen van het zelfbewustzijn van de arbeiders als klasse. Het besef van de arbeiders dat ze de arbeidersklasse vormen, met andere woorden het klassenbewustzijn, ontstaat immers niet vanzelf. Het klassenbewustzijn is het groeiende besef dat men als loontrekkende deel uitmaakt van een welbepaalde groep in de maatschappij, die haar eigen belangen en doelstellingen heeft. De enige manier waarop de werkende klasse zich kan bevrijden van de uitbuiting en de almacht van het kapitaal, is door de productiemiddelen, het privébezit van de kapitalisten, tot gemeenschappelijk goed te verheffen en de economie zelf in handen te nemen. Dit luidt het begin van het einde van de klassenmaatschappij in.

Het klassenbewustzijn wordt verworven door middel van ervaring, niet alleen de ervaring van de individuele loontrekkende in een bedrijf, maar ook de gemeenschappelijke ervaring van zijn collega’s of arbeiders in andere bedrijven en zelfs in andere landen. Het klassenbewustzijn ontstaat en groeit niet alleen in de economische structuur van de maatschappij, de onderbouw, maar ook met de ervaring in het politieke domein en het zogenaamde middenveld, de bovenbouw. De werkende klasse heeft in haar historische strijd tegen het kapitalisme immers verscheidene organisaties uit de grond gestampt: partijen, vakbonden, dagbladen, verenigingen, mutualiteiten enzovoort. Via deze organisaties en instellingen voerde zij de strijd tegen het kapitalisme niet enkel op economische, maar ook op politieke en culturele gronden.

Tijdens normale en rustige periodes van het kapitalisme reikt het ‘gemiddelde’ klassenbewustzijn van de arbeidersklasse gewoonlijk niet verder dan de dagelijkse strijd voor de onmiddellijke verdediging of verbetering van de werk -en leefomstandigheden. In deze tijden is de arbeidersklasse meer vatbaar voor ideologische invloeden zoals racisme, conservatisme, nationalisme, seksisme, individualisme, egoïsme, en andere denkpatronen. Slechts een minderheid beschikt over een socialistisch klassenbewustzijn.

Een revolutionaire rol

Het is verkeerd om de huidige stand van zaken als eeuwig en onveranderlijk te zien. Het klassenbewustzijn deint mee op de getijden van het kapitalisme. Grote maatschappelijke veranderingen, oorlogen en crisissen hebben een impact op dit bewustzijn en kunnen uitmonden in algemene stakingen, massabetogingen, opstanden en revoluties.

Maar zelfs de zogenaamde kalme periodes kunnen plots onderbroken worden door bruuske opwellingen van sociale strijd, die soms zelfs een revolutionair karakter hebben. Opgestapelde frustraties, wrevel, gevoelens van onrecht barsten uit en maken komaf met alle mogelijke vooroordelen. Dit gebeurde ook in België, hoe onwaarschijnlijk dit vandaag ook mag klinken. Denken we maar aan de grote stakingsbewegingen van de jaren '80, de algemene staking van '60-'61 die vijf weken lang duurde, of stakingen in de jaren '30 zoals de opstandige mijnwerkersstakingen in 1932 en 1936.

Europa heeft al heel wat revolutionaire momenten gekend, waar de arbeidersklasse de kans had om de macht over te nemen. Zo was er de revolutionaire golf na de Eerste en Tweede Wereldoorlog en de gebeurtenissen rond mei '68, die niet enkel een Franse studentenrevolte inhielden maar een moment waren waarop tien miljoen arbeiders gedurende weken hun bedrijven hebben bezet.

De arbeidersklasse is niet alleen in staat in opstand te komen tegen het bestaande systeem, maar ook om de opbouw van een nieuw systeem aan te vatten. Het eerste historische voorbeeld is de Commune van Parijs in 1870-1871. De werkende klasse had de macht in handen, stelde een einde aan de kapitalistische eigendomsrelaties en begon een socialistische samenleving op te bouwen. De belangrijkste ervaring is zonder twijfel de Russische Revolutie van 1917, toen de arbeidersklasse de tsaristische autocratie omverwierp en begeleid door een marxistische partij het verst ging in de opbouw van een socialistische samenleving.

De arbeidersklasse is dus de meest revolutionaire klasse in de maatschappij. De solidariteit van studenten met de werkende klasse is daarom geen sentimentele kwestie. Als studenten werkelijk iets aan de samenleving willen veranderen en willen ijveren voor een nieuwe maatschappij, kunnen ze dit enkel in samenwerking met deze klasse volbrengen. Een groot deel van de studenten aan de universiteiten en hogescholen behoren overigens zélf tot de arbeidersklasse, via het gezin of de noodzaak om bij te klussen om de studies te betalen.


9. Socialisme en communisme

Van utopie naar wetenschap

Marx en EngelsMarx en Engels formuleerden de eerste wetenschappelijke visie op een socialistische maatschappij. Het marxisme wordt daarom ook nog wel eens 'wetenschappelijk socialisme' genoemd. Marx en Engels braken met de utopische traditie: in plaats van een blauwdruk van de ideale maatschappij te bedenken en de maatschappij naar dit model in te richten, onderzochten ze hoe sociale verandering door de eeuwen heen tot stand kwam en welke mechanismen daarvoor verantwoordelijk waren. Zo kwamen ze tot de notie van klassenstrijd en tot het revolutionaire potentieel van de arbeidersklasse in de kapitalistische maatschappij. Ze beseften dat er helemaal geen nood was aan een fantastische utopie die men de maatschappij moet opdringen, aangezien de kiemen van een nieuwe samenleving reeds aanwezig zijn in het kapitalisme. Uitbuiting, crisis, stress enzovoort, dwingen de arbeidersklasse om zich te organiseren en de instrumenten te scheppen (vakbonden, mutualiteiten, partijen, verenigingen enzovoort) die uiteindelijk in een revolutionair proces het kapitalisme ten grave dragen.

Arbeidersdemocratie

De omverwerping van het kapitalisme brengt de eerste stappen in de richting van een betere maatschappij met zich mee. Een revolutionaire situatie brengt steeds de spontane zelforganisatie van het volk met zich mee. Tijdens revoluties ontstaan er vaak volksraden en comités die een parallelle machtsbron vormen. Zoals Lenin in zijn Aprilstellingen van 1917 verdedigde, dienen deze raden van arbeiders en boeren langzaam maar zeker de staatsmacht over te nemen, eerst op lokaal, dan op regionaal en ten slotte op nationaal vlak. De macht van de raden botst echter gauw op de macht van de heersende klasse. De enige manier om de macht van de kapitalistische klasse teniet te doen is door haar machtsbronnen onschadelijk te maken. De heersende klasse steunt op twee grote machtspijlers: haar bezit van de productiemiddelen en haar controle, direct of indirect, over het staatsapparaat.

Een revolutionaire beweging kan niet omheen het burgerlijk staatsapparaat, met zijn administratie, politie, leger, parlement, gerecht, maar moet dit staatsapparaat veroveren. Dankzij de ondersteuning van een dergelijk apparaat is de arbeidersklasse in staat de productiemiddelen zelf in handen te nemen. Een kersverse arbeidersregering heeft dus nood aan een staatsapparaat om de maatschappij om te vormen. De arbeidersklasse vormt zich als het ware om in de nieuwe heersende klasse. Maar terwijl daarvoor de kapitalisten als heersende klasse sterk in de minderheid waren, bestaat deze nieuwe heersende klasse uit de meerderheid van de bevolking. We noemen deze regering dan ook een arbeidersdemocratie. Het kapitalistische staatsbestel kan echter niet zomaar worden overgenomen. De ervaringen van verscheidene revoluties leren ons dat het burgerlijk staatsapparaat vernietigd moet worden en vervangen door een apparaat dat de belangen van de meerderheid van de bevolking dient. In zijn werk Staat en Revolutie duidt Lenin enkele kenmerken van zo'n staatsapparaat aan. Deze houden onder andere in: vrije en democratische verkiezingen voor alle functies; permanente afzetbaarheid van afgevaardigden, zodat men de bureaucratie ten alle tijde op het matje kan roepen; rotatie van functies zodat men niet vastgeroest raakt in een bepaalde functie; elke afgevaardigde verdient niet meer dan een gewone arbeider, zodat er geen 'arbeidersaristocratie' ontstaat.

Socialisme: een toekomstbeeld

Gesteund door een arbeidersstaat kan men de eerste fase van de communistische transformatie van de maatschappij aanvatten: de opbouw van een socialistische maatschappij. Grote industrietakken, banken en multinationals worden genationaliseerd, dit wil zeggen dat ze in handen van de nieuwe arbeidersstaat komen. Om nieuwe vormen van uitbuiting tegen te gaan stelt men deze bedrijven onder arbeiderscontrole. Niet de kapitalisten, maar de mensen die zelf in de bedrijven werken bepalen wat en hoe er geproduceerd wordt, in samenspraak met de arbeidersregering, de vakbonden en de volksorganisaties. De chaos van de markt en de willekeur van aandeelhouders en banken worden vervangen door een democratische en efficiënte planeconomie. Kleine bedrijven en zelfstandigen krijgen dankzij de nationalisatie van de banksector gemakkelijker leningen en kredieten om iets op te bouwen. Krediet dient dan echt als krediet en niet als middel om via rente grote winsten binnen te rijven.

Een socialistische economie stemt haar productie af op de werkelijke behoeften en belangen van de mens. Bijvoorbeeld, kwaliteitsvol en gratis onderwijs is in het belang van iedereen. Goed opgeleide mensen zijn productiever en beter in staat om kwaliteitsvolle producten te produceren dan een onopgeleide of halfopgeleide bevolking. Bovendien opent onderwijs de poorten naar cultuur en zelfontplooiing, het geestelijke brood waar ieder mens recht op heeft. Onderwijs is geen luxe, het is een absolute noodzaak voor een socialistische samenleving, waar iedereen verwacht wordt aan het maatschappelijke debat deel te nemen en mee te beslissen.

Een kosteloze kwaliteitsvolle gezondheidszorg zou nog zo'n logische investering zijn. Preventieve gezondheidszorg redt jaarlijks miljoenen levens door gezondheidsproblemen te behandelen voor zij fataal worden, of door hen zelfs helemaal te voorkomen. Een goed draaiende gezondheidszorg is overigens geen verlieslatende investering, aangezien gezonde mensen productiever zijn dan mensen die gebukt gaan onder ziekte. Kwaliteitsvolle huisvestiging zou ook een prioriteit worden, aangezien leven ruimte behoeft en het huidige samengepakte en geconcentreerde wonen vaak leidt tot sociale conflicten. De hoge huurprijzen dwingen de minder gegoeden om met te veel mensen op een te kleine oppervlakte te gaan wonen. De woningproblematiek is allesbehalve een gevolg van een te grote demografische bevolkingsdichtheid, maar wel van een ongelijke sociale bevolkingsdichtheid. De landerijen, villa's, kasteeltjes, tuinen, parkjes, buitenverblijven van de rijke families bieden immers een immense leefruimte voor slechts een handjevol mensen. Een socialistische maatschappij houdt een eerlijke verdeling van de leefruimte in, met aandacht voor voldoende gemeenschappelijke ruimtes zoals parken, bossen, speelterreinen, verenigingshuizen, jongerenlokalen enzovoort. Gratis en milieuvriendelijk openbaar vervoer van hoge kwaliteit zou zorgen dat er geen uren per dag verspild zouden worden in files, uren die een mens anders aan werk of ontspanning zou besteden. De vervuiling door uitlaatgassen zou verminderen en gezinnen zouden geen groot deel van hun inkomen moeten besteden aan een of meerdere auto's. Bovendien zouden er minder ongevallen plaatsvinden, die vandaag een grote menselijke en financiële kost met zich meebrengen.

Verder kunnen we beslissen om sommige takken van de industrie, die geen enkele maatschappelijke relevantie hebben, te elimineren. Zo heeft de militaire industrie weinig aan de mensheid te bieden, behalve steeds meer gesofisticeerde manieren om te doden en te verminken. Het argument dat het militaire apparaat dient om de bevolking te beschermen gaat in rook op wanneer we even stilstaan bij het vernietigingspotentieel van de moderne wapens. Kernbommen, kruisraketten, clusterbommen, chemische en biologische wapens enzovoort, worden niet gebruikt om te beschermen, maar om bevolkingen te bedreigen, te vernietigen en te overheersen. Een socialistische samenleving heeft echter geen nood aan zo'n hallucinant wapenarsenaal, dat de mens meerdere malen van de aardbol kan vegen. Socialisten zien dergelijke wapens terecht als een bedreiging voor de mensheid. Het geld dat vrijkomt door een heroriëntatie van de militaire industrie naar humane doeleinden is enorm. Voor de VS alleen al gaat het jaarlijks om miljarden dollars die geïnvesteerd kunnen worden in onderwijs, huisvesting, werkgelegenheid, basisvoorzieningen, onderzoek naar kanker enzovoort. Naast de militaire industrie zijn er nog tal van andere economische takken die eigenlijk overbodig zijn. De kapitalistische markteconomie zorgt er immers voor dat enkel de mensen die over voldoende geld beschikken producten kunnen aanschaffen. Bedrijven produceren dus niet om ieders behoeften te vervullen, maar ze trachten juist extra behoeften te scheppen voor mensen met geld, zodat ze meer producten kunnen verkopen. Dit verklaart waarom er enerzijds te weinig drinkwater en efficiënte voedselproductie is in verscheidene Derde Wereldlanden, terwijl anderzijds miljarden euro's gespendeerd worden aan onderzoek naar en productie van, bijvoorbeeld, cosmetica. Het kapitalisme hecht dus meer belang aan de kleur van de nagels van de westerse vrouw dan aan het leven van een Afrikaans kind.

Ook de astronomische sommen die aan reclame gespendeerd worden vormen een grote verspilling van menselijke energie en creativiteit. Onder het socialisme is reclame niet langer nodig en kunnen de mensen die in deze sector werken hun creativiteit inzetten voor nuttige zaken (kunst, communicatie, stad- en wijkprojecten, feesten of wat je ook maar kan bedenken).

Een hoge levensstandaard houdt niet enkel een goede materiële welstand in, maar ook sociaal en geestelijk welzijn. Onder het kapitalisme streven bedrijven ernaar arbeiders te vervangen door machines en zo meer winst te maken. Dit schept een klimaat van angst en stress op de werkvloer of in het kantoor, aangezien ieder zich afvraagt of hij of zij het volgende slachtoffer zal zijn van de 'besparingen'. In een socialistische maatschappij zal iedereen gegarandeerd een job krijgen en werk wordt een basisrecht. De introductie van nieuwe technologie en machines is dan niet bedoeld om minder mensen aan het werk te zetten en zo de loonkosten te drukken, maar om de arbeidsduur te verminderen en de meest afstompende banen te automatiseren. Door de tewerkstelling van mensen die wel willen werken, maar momenteel geen job kunnen krijgen, kan de werkweek verkort worden, zonder de productiviteit in het gedrang te brengen. Aldus kan men meer tijd vrijmaken voor rust, ontspanning en zelfontplooiing. Mensen kunnen meer tijd doorbrengen met vrienden en familie en ontsnappen uit de oeverloze sleur van het kapitalisme, waar voor velen elke dag bestaat uit een monotone aaneenschakeling van werken, eten, tv-kijken en slapen.

Communisme

In deze socialistische fase is dus niet alle bezit gemeenschappelijk. Mensen krijgen loon naar werken, terwijl het uiteindelijke streefdoel is dat iedereen werkt naar vermogen en ontvangt naar behoefte. De culturele logica van het kapitalisme kan echter niet zomaar aan de kant gezet worden. Egoïsme, materialisme en de afkeer van werk zijn denkpatronen die samenhangen met de kapitalistische productiewijze, maar die, zoals alle tradities, in een socialistische maatschappij slechts langzaam afsterven.

De ontwikkeling van de socialistische maatschappij laat toe dat economische schaarste en armoede uiteindelijk verdwijnen. Het einde van economische schaarste houdt het objectieve einde in van de klassenmaatschappij, aangezien er geen maatschappelijke noodzaak meer is om een klasse van uitbuiters en onderdrukten te hebben. Het einde van de klassenmaatschappij brengt het einde van de staat met zich mee, die het historische instrument van de heersende klasse is om haar macht te vrijwaren.

Zo zet het socialisme een proces in gang, dat uitmondt in een hogere vorm van beschaving. De communistische maatschappij ontstaat wanneer de socialistische fase voltooid is. Nieuwe sociale relaties, vrij van uitbuiting, ontstaan tussen mensen en brengen een nieuw sociaal bewustzijn en een ongebreidelde vrijheid om zich te ontplooien met zich mee. Net zoals het ontstaan van de klassenmaatschappij enkele duizenden jaren geleden een nieuwe fase in de menselijke beschaving inluidde, zo zal het communisme de menselijke samenleving en de wereld compleet veranderen. Mensen zullen dan terugkijken op de klassenmaatschappijen als een soort prehistorie, een tijd van onderontwikkeling.


Frequently Asked Questions

Voor meer veelgestelde vragen, zie ook ons uitgebreidere Marxisme FAQ.


Vraag 1: Is het communisme totalitair?

Een karikatuur

Het beeld dat jongeren via de massamedia of op de schoolbanken van een socialistische of communistische maatschappij krijgen, is een totalitair regime met een manke economie die er niet in slaagt in de basisbehoeften van de mensen te voorzien. Zo werd de voormalige Sovjet-Unie voorgesteld alsof het een model was van een socialistische staat; een staat waarin iedereen die het niet eens is met het regime brutaal wordt vermoord en mensen uren in de rij moeten staan wachten voor iets zo simpel als een brood. Dat de economie en het beleid van landen zoals hedendaags China, de voormalige USSR en Noord-Korea sterk uiteenlopen mag de pret niet drukken: aangezien deze landen zichzelf socialistisch of communistisch noemen, moeten ze wel socialistisch of communistisch zijn. Als we deze redenering zouden verwerpen, zouden we immers ook de landen die zichzelf 'democratisch' noemen wel eens met een kritisch oog kunnen bekijken. Zo kunnen we ons vragen stellen bij de betekenis die de regering van de VS geeft aan 'democratie', aangezien weinig mensen in het Midden-Oosten, Latijns-Amerika of andere uitgebuite regio's staan te popelen om dit geschenk in ontvangst te nemen. We zullen ons bijgevolg de vraag stellen of regimes zoals de Sovjet-Unie waarachtig socialistisch waren of niet.

Planeconomie en democratie

Onze algemene evaluatie van de Oktoberrevolutie is zonder twijfel positief: voor de eerste keer in de geschiedenis bewezen de arbeiders dat het mogelijk is een staat te besturen zonder grootgrondbezitters, bankiers en kapitalisten. Dankzij de planeconomie, die de chaos en de willekeur van beurs en markt verving, was er een enorme vooruitgang in de levensstandaard, alfabetisering, opleiding en gezondheid van de bevolking. In een zeer korte periode ontwikkelde Rusland zich van een hoofdzakelijk agrarische en semi-feodale staat tot een industriële grootmacht.

In de jaren '80 verkeerde de potentieel heel productieve en efficiënte planeconomie echter in crisis. Dit leidde economisten ertoe om het principe van een planeconomie af te doen als log, bureaucratisch en inefficiënt. Het falen van de planeconomie was echter te wijten aan een algemeen gebrek aan democratie in de Sovjet-Unie. Een planeconomie werkt alleen optimaal onder democratische controle, wie weet er tenslotte beter wat de noden van het volk zijn dan het volk zelf? Het probleem is echter dat deze controle in stalinistisch Rusland niet bestond, en de economie werd gestuurd door een handvol bureaucraten en kaderleden van de gedegenereerde communistische partij. Het economische potentieel van de Sovjet-Unie werd dus gekortwiekt door een democratisch deficit. Hoe dit kon gebeuren zagen we reeds in hoofdstuk 5 bij de bespreking van de stalinistische contrarevolutie.

Conclusie

Wanneer men stelt dat het marxisme automatisch leidt tot totalitarisme, dan is dit eigenlijk een verbloemde poging om belangrijke vormen van sociale strijd en emancipatie zwart te maken en het kapitalisme goed te praten. Ideeën en theorieën scheppen enkel een werkelijkheid, ten goede of ten kwade, als zij door groepen mensen gemobiliseerd en gedragen worden. Het is niet het marxisme, maar de stalinistische bureaucratie die de oude garde bolsjewieken in kampen liet omkomen. Het marxisme – of liever, een gedegenereerde vorm ervan – diende louter als vijgenblad voor de machtspolitiek van de bureaucratische kaste. Het totalitarisme van de Sovjet-Unie was dus geen gevolg van een of andere inherente kwaliteit van het marxistische gedachtegoed, maar het historisch resultaat van een onvoltooide of gefaalde revolutie. Het marxisme verwerd van een bevrijdingstheorie tot een rechtvaardiging van onderdrukking. Het is aan ons om het marxisme als emancipatorische methode opnieuw toe te eigenen en te hanteren.


Vraag 2: Wat met de menselijke natuur?

De menselijke natuur

Mensen die een einde willen maken aan de uitbuiting, verdrukking, armoede en oorlog van de moderne kapitalistische maatschappij krijgen vaak te horen dat een fundamentele verandering onmogelijk is wegens de menselijke natuur. Zit het in de menselijke natuur om te vechten? Is het de menselijke natuur om ‘buitenstaanders’ te vrezen? Zijn vrouwen van nature inferieur en is de onderdrukking van vrouwen dus gerechtvaardigd? Indien ja, dan is een klasseloze maatschappij, gebaseerd op samenwerking en gelijkheid niet mogelijk. Communisme betekent immers dat enkel geproduceerd wordt om de noden van de mensen te bevredigen en niet om persoonlijke winst te maken. In een communistische maatschappij zal iedereen die ertoe in staat is produceren naargelang zijn mogelijkheden. Iedereen zal producten ontvangen naargelang zijn noden. Het zal een maatschappij zijn gebaseerd op gemeenschappelijke eigendom en samenwerking. Dit brengt vele mensen ertoe te geloven dat het communisme en ook socialisme, de eerste stap naar een communistische maatschappij, utopisch is – een onbereikbare droom. Het gaat immers in tegen de menselijke natuur: mensen zijn gierig, egoïstisch en agressief, terwijl het socialisme het moet hebben van samenwerking en solidariteit. Als iedereen zo maar producten zou kunnen nemen, volgens zelf in te schatten noden, dan zou iedereen toch een immense villa, de laatste BMW en de duurste gsm kopen?

Mystificaties en naturalisaties

Vertogen over de menselijke natuur gaan steeds uit van een onveranderlijke essentie die ergens in de mens vervat ligt. Dergelijke ideeën vinden we terug in de vroegste beschavingen en dit is logisch: voor wie in een bepaalde periode leeft lijken de heersende maatschappijvisie en de eigen leefwijze “natuurlijk” of “door God bepaald”, en bijgevolg onveranderlijk. Marx noemt dit een mystificatie of naturalisatie van door de mens zelf geschapen omstandigheden. Aangezien we als individu geen vat hebben op collectieve historische processen zien we hen als een kracht buiten ons en buiten de mens. Instituten zoals ‘het gezin’, ‘de staat’, ‘het huwelijk’, enzovoort, worden zo als eeuwige en onveranderlijke categorieën beschouwd, terwijl zij hun eigen ontstaan, ontwikkeling en geschiedenis kennen, verweven met andere door de mens geconstrueerde maatschappelijke processen.

Moderne mystificaties van “de menselijke natuur” komen voort de evolutionaire biologie, de wetenschap over hoe mensen, net als andere dieren, geëvolueerd en veranderd zijn in de tijd. In de jaren ’70 lanceerde Harvard-onderzoeker Edward Wilson de sociobiologie. Hij claimde dat bepaalde vormen van menselijke gedrag universeel zijn en dat dit gedrag gecodeerd is in onze genen. Wilson stelde dat er genen waren voor ondernemerschap, agressie, boosaardigheid, conformiteit, xenofobie, genderrollen (verhoudingen tussen de geslachten) en veel meer. Maar bijna geen enkele van de gedragingen die Wilson als universeel claimde zijn dat na intercultureel onderzoek gebleken. Menselijke samenlevingen herbergen enorm veel variaties en zelfs de diepste waarden en normen blijken zeer relatief in tijd en ruimte.

De mens als creatief en dynamisch wezen

De sleutel van het succes van de mens als soort is zijn enorme flexibiliteit en mogelijkheid tot leren, niet de vastgeroeste gedragspatronen in zijn hersenen, culturele essentie of genen. Marx legde uit dat het sociale zijn het bewustzijn bepaalt. Anders gezegd, onze omgeving bepaalt in grote mate hoe we denken. Dit betekent echter niet dat het menselijke bewustzijn eenvoudigweg een wit blad is dat naar believen beschreven kan worden. Het biologische niveau heeft een belangrijke impact op het menselijke gedrag, maar complexe sociale en culturele fenomenen zoals “revolutie”, “altruïsme”, “misdaad”, enzovoort, kunnen niet gereduceerd worden tot het niveau van het organisme of de genen. Biologische en chemische impulsen kennen, met andere woorden, geen directe “vertaling” naar menselijk gedrag, maar interageren met sociale en culturele gewoontes, tradities en mentaliteiten.

De vermaarde evolutionaire bioloog Stephen Jay Gould bijvoorbeeld stelt dat geweld, seksisme en algemene kwaadaardigheid 'biologisch' zijn aangezien ze een deelverzameling vormen van een mogelijke reikwijdte van gedragspatronen. Maar vredelievendheid, gelijkheid en vriendelijkheid zijn net zo biologisch – en we zouden hun invloed kunnen vergroten als we sociale structuren kunnen vormen die hen toestaan te ontwikkelen.

Het is niet wat de mens “is”, maar “kan zijn”

Mensen zijn in staat tot een waaier aan gedragspatronen. Vandaag zien we verschillende voorbeelden van menselijk gedrag, gaande van gewelddadigheid, egoïsme en oorlogszucht, tot altruïsme, coöperatie en rechtvaardigheid. Aangezien het kapitalisme egoïsme, oppervlakkige consumptie en kille berekening stimuleert, is het eigenlijk een wonder dat nog zoveel mensen aan dit systeem proberen te ontsnappen en voor vrijheid, gelijkheid en solidariteit strijden. Zo kunnen mijnwerkers verwikkeld raken in een bittere strijd met het patronaat over gezamenlijke lonen en voorwaarden. Onder andere omstandigheden, bijvoorbeeld bij een mijnongeluk, zullen deze mannen onvermoeibaar en onbaatzuchtig werken om hun collega’s te redden en daarbij hun eigen leven op het spel zetten. De mannen en vrouwen van het Rode Kruis zijn grotendeels vrijwilligers die hun tijd en energie steken in het helpen van anderen – niet voor financieel gewin. En in oorlogstijd zijn mannen en vrouwen, terwijl ze in staat zijn anderen te doden, tegelijkertijd ook in staat tot ongelofelijke heldendaden en zelfopoffering. Zij vormen geen uitzondering op de regel van de menselijke natuur, maar een glimp van hetgeen waartoe de mens in staat is eens hij de kooi van het kapitalisme breekt.


 

Vraag 3: Is een revolutie in het Westen denkbaar?

Vaak hoort men de opmerking dat een revolutie zoals aan het begin van de 20ste eeuw in Rusland, niet meer denkbaar is in de huidige Westerse landen. Het overleg en de samenwerking tussen de verschillende klassen zou zover zijn geëvolueerd, dat een volksopstand en een al dan niet gewelddadige machtsovername niet meer nodig, wenselijk of zelfs mogelijk worden geacht.

Het falen van de verscheidene “moderne” vormen van overleg tussen de “sociale partners” (waarmee men eigenlijk de bedrijfsleiding en -eigenaars aan de ene kant, en de werkende mensen aan de andere kant bedoelt) blijkt maar al te duidelijk uit de talrijke stakingen en betogingen die zich telkens weer blijven herhalen. Telkens weer blijkt hoe dit zogenaamde overleg tussen de klassen slechts een manier is voor de bezittende minderheid om de werkende meerderheid een rad voor de ogen te draaien. Er kan immers geen sprake zijn van overleg tussen niet-gelijke deelnemers. De groep die het grootste deel van de productiemiddelen in handen heeft kan immers altijd een compromis in haar voordeel afdwingen. Tegelijkertijd wordt het stakingsrecht, het enige echte drukkingsmiddel van de georganiseerde werknemers, steeds meer aan banden gelegd en bedreigd, getuige daarvan de discussie over de “minimale dienstverlening”. De heersende klasse wil de klassenstrijd van de straten, en uit de sfeer van de revolutionaire en gewapende strijd weghalen, omdat zij maar al te goed weet dat zij het onderspit zou delven tegen de overweldigende kracht van de georganiseerde massa van werknemers. Ondertussen behoudt zij, via haar economische macht, de suprematie aan de “vreedzame” onderhandelingstafel. Dat de werknemers zich hier niet door laten vangen, blijkt echter, zoals hierboven reeds aangehaald, uit de vele stakingen waarmee zij hun collectieve macht tonen en vorm geven aan hun verzet tegen de hoge werkdruk, de ontslagen, de besparingsmaatregelen, loonstops en zelfs looninleveringen die het patronaat en haar politieke vertegenwoordigers voortdurend naar voor blijven schuiven. Een concreet en recent voorbeeld hiervan in België vormen de wekenlange protesten tegen het Generatiepact.

Zolang de maatschappelijke en economische omstandigheden van het kapitalisme overheersen zal de mogelijkheid van de revolutie tegen deze situatie van onderdrukking en uitbuiting een realiteit blijven, ongeacht hoe onwaarschijnlijk zij op een bepaald ogenblik in de geschiedenis ook moge lijken. In een vorig hoofdstuk hebben we reeds aangehaald dat een revolutie niets meer of minder is dan een bewustwordingsproces, waarbij de meerderheid van de bevolking radicale politieke conclusies trekt en besluit de maatschappij fundamenteel te veranderen. Tevens hebben we gesteld dat een socialistische machtsovername doorheen het revolutionaire proces evengoed op burgerlijk-legale wijze via het parlement kan plaatsgrijpen. De noodzaak van een omwenteling enerzijds en de mogelijkheid tot een vreedzame socialistische machtsovername zorgen ervoor dat revoluties in het Westen niet alleen denkbaar, maar ook onvermijdelijk zijn in de komende eeuw.


 

Vraag 4: Wat is het verschil tussen anarchisme en communisme?

Anarchisme

Hoewel de verschillende anarchistische strekkingen een aantal fundamentele elementen gemeen hebben, zoals hun verwerping van elke vorm van macht, autoriteit en discipline, verschillen ze op sommige punten sterk van elkaar. Het collectivistisch anarchisme van Mikhail Bakoenin bijvoorbeeld is een revolutionair anarchisme dat individueel terrorisme en directe actie als middelen ziet om de massa wakker te schudden uit haar passiviteit en tot actie aan te zetten. Dit leidde in de 19de en in het begin van de 20ste eeuw tot aanslagen op de Tsaar en andere Russische notabelen. Bakoenins invloed zien we terug in extreemlinkse terroristische groepjes, gaande van de terreur van de Rote Armee Fraktion in de jaren ’70 tot de acties van het zogenaamde Black Block in de recente antiglobaliseringsbeweging.

Het anarcho-communisme van Petr Kropotkin streeft daarentegen een communistische maatschappij na, gebaseerd op mutuele bijstandsorganisaties en coöperatieven. Hij kantte zich tegen de vorming van een politieke partij die de machtsovername van de staat ambieerde. Via het vormen van een communistische “staat in een staat” wil men langzaam maar zeker de samenleving omvormen. Dergelijke ideeën vinden we terug in de coöperatieve bewegingen die ook het Belgische socialisme rijk was, maar ook, in een vervormde gedaante, in de idee van de Groene beweging die door “anders te gaan leven” de maatschappij wil transformeren.

Het anarcho-syndicalisme ten slotte verwerpt net zoals de coöperatieve beweging de politieke strijd, maar stelt dat de vakbonden de kiem van de nieuwe maatschappij in zich dragen. De arbeidersklasse moet zich in vakbonden organiseren en vervolgens via een spontane algemene staking de macht overnemen. Deze strekking stond sterk in de Spaanse linkerzijde tijdens de Burgeroorlog in de jaren ’30 en heeft nog steeds wortels binnen verschillende Westerse vakbonden.

Doel en methode

Tussen een vergevorderde communistische maatschappij en de utopische maatschappijvisies van de meeste anarchistische strekkingen zou in de praktijk waarschijnlijk niet zoveel verschil te merken zijn. Beide ideologieën stellen zich immers een maatschappij tot doel zonder onderdrukking, zelfs zonder staatsapparaat, en waar de mensen vreedzaam samenleven en zich op vrijwillige basis engageren voor het gemeenschappelijke belang. De leuze van het marxisme die de maatschappelijke verhoudingen in de communistische samenleving beschrijft is immers: “iedereen geeft wat hij kan, en neemt wat hij nodig heeft”. Het grote verschil tussen anarchisten en marxisten is echter te vinden in het antwoord dat beiden geven op de vraag hoe deze maatschappij dient te worden verwezenlijkt. Het anarchisme kenmerkt zich door de eis van een onmiddellijke, revolutionaire of geleidelijke, evolutionaire overgang van onze huidige maatschappij naar een ideale maatschappij zonder de machtsverhoudingen die zo’n project mogelijk maken of in de weg staan in ogenschouw te nemen.

Wat de anarchisten hierbij uit het oog verliezen, is dat de huidige maatschappij en haar voorgeschiedenis niet zomaar in één klap kunnen worden uitgewist. Indien we een betere maatschappij willen maken voor iedereen, dan moeten we vertrekken vanuit de hedendaagse samenleving en het huidige bewustzijn van de massa. Het marxisme vertrekt van de reële maatschappij in haar huidige historische fase, en schept, met behulp van de theorie van de historisch zich ontwikkelende klassenstrijd, een wetenschappelijke visie die de mogelijke evolutie van de maatschappij naar een communistische samenleving wetenschappelijk verklaart. Hierbij tracht het marxisme aansluiting te vinden bij de ideeën die bij de mensen leven en deze ideeën telkens een stap verder te stuwen, in plaats van hen een utopische maatschappijvisie voor te  schotelen. Het marxisme ziet in de onvolkomen werkelijkheid de aanwezigheid van alle noodzakelijke factoren om de maatschappij ten goede te veranderen. Het anarchisme daarentegen, beschouwt deze huidige maatschappij als zo radicaal verschillend van haar ideaalbeeld, dat zij haar volledig ontkent, en geen enkele band tussen beide kan ontwaren. Dit leidt er echter ook toe dat zij niet in staat is om te verklaren hoe wij dan ooit die utopische toekomstige maatschappij zullen bereiken. Zij denkt dat het volstaat om alle aspecten van de huidige maatschappij te negeren en te ontkennen, om deze ook effectief in de werkelijkheid te doen verdwijnen.

De staat

In tegenstelling tot de anarchisten, stellen de marxisten niet dat de staat kan worden “afgeschaft”. De reële machtsverhoudingen storten niet in elkaar omdat hun bestaan wordt ontkend. Integendeel, zij komen net des te sterker naar voor, aangezien men zich niet kan verzetten tegen datgene waarvan men het bestaan ontkent. Het marxisme ziet de staat bijgevolg als een instrument ter onderdrukking van de ene klasse door de andere, meer bepaald de onderdrukking van de meerderheid door een elitaire minderheid. Het marxisme beseft dat de huidige staatsvorm, vanuit haar intrinsieke bestaansreden, niet geschikt is voor het bestuur van de maatschappij na de revolutie. Na de revolutie zal niet de minderheid over de meerderheid regeren, maar net andersom. Net door deze veranderde numerieke verhoudingen tussen de regerende en de (voormalig onderdrukkende) geregeerde klasse, valt de nood aan een onderdrukkingsapparaat weg. Dit betekent echter niet dat er na de revolutie geen georganiseerde en gecentraliseerde staatsmacht nodig is om contrarevolutionaire en reactionaire verzetspogingen teniet te doen. Er is nood aan een georganiseerde macht, de macht van de massa georganiseerd in sovjetvergaderingen, nodig om de transformatie van de huidige kapitalistische maatschappij naar een socialistische en daarna communistische maatschappij op gang te brengen. Doorheen deze maatschappelijke transformaties, die ook de denkpatronen en de gewoontes van de mensen steeds dieper zullen beïnvloeden, zal de nood aan een georganiseerde staatsmacht verdwijnen en zal de staat langzaam maar zeker “afsterven”.


 

Vraag 5: Biedt het socialisme een antwoord op de ecologische problematiek?

Het milieuprobleem

Sinds de publicatie van Grenzen aan de groei in 1972, een rapport van de Club van Rome, staat de ecologische kwestie in een ruime publieke belangstelling. Vervuiling, de aantasting van de ozonlaag, de opwarming van de aarde door het broeikaseffect, uitroeiing van soorten, enzovoort, worden beschouwd als uitwassen van de moderne technologie, industrie en economie. Dit lijkt vanzelfsprekend; meer auto’s, vrachtwagens en vliegtuigen houdt de verspreiding van meer koolstofdioxide, geluidshinder, fijn stof en kankerverwekkende stoffen zoals benzeen in. Betonnen banen en snelwegen om dit toenemende verkeer te voeden verstikken de bodem en versnipperen het weinige groen dat ons nog rest. Een globale economie die door olie wordt aangedreven, vereist rondvarende supertankers die af en toe te pletter varen en hun ruwe olie in zee lozen, en pijpleidingen dwars doorheen sloppenwijken van de metropolen in de Derde Wereld, waar de mensen niet eens kunnen meegenieten van de olierijkdom maar wel de klappen opvangen als zo’n leiding explodeert.

Het ene milieuprobleem is onlosmakelijk verweven met het andere. Uitstoot van methaan door de veeteelt gaat gepaard met mestoverschotten. Die veroorzaken op hun beurt algengroei in de rivieren en uitputting van zuurstof in het water (eutrofiëring) met massale vissterfte tot gevolg. Ons toegenomen waterverbruik put niet enkel de grondwaterlagen uit maar zorgt aan het einde van de keten voor water dat vervuild is met steeds moeilijker te verwijderen stoffen.

Economische groei vs. kapitalisme

Milieuproblemen bestaan niet in een vacuüm; ze zijn nauw verbonden met sociale, politieke en economische kwesties. De Club van Rome wees “de economische groei” met de vinger, maar verzuimde nader te bepalen welk soort economie de ecologische problemen produceerde. Een kritiek op de dominante productie- en distributiewijze van vandaag, “economie”, zou hen immers tot de verwerping van het kapitalisme geleid hebben. Friedrich Engels had reeds in de 19e eeuw oog voor de milieuproblemen in de industriegebieden van Engeland en de ecologische gevolgen van monoculturen van suikerriet in de Caraïben. Vandaag slaagt de exponentieel groeiende kapitalistische productie er niet in de levenskwaliteit van de mensen op wereldschaal te verbeteren. Technologie en transportmiddelen worden voornamelijk ingezet in de nooit aflatende race naar de goedkoopste arbeid en de hoogste winst. Wat is er rationeel aan het invriezen van verse Noordzeegarnalen, deze vervolgens op het vliegtuig naar Marokko te zetten om hem daar te laten pellen en inpakken en vervolgens terug te vliegen of rijden naar Belgische supermarkten?!

Consuminderen of socialisme?

Wat sterk opvalt in de huidige kruistocht tegen het broeikaseffect is de nadruk die gelegd wordt op de individuele consument en de andere levensstijl die we erop na zouden moeten gaan houden. Op zich is dat geen doelstelling die vrij te pleiten is van enig winstoogmerk: om de vijf jaar worden de wagens wel weer wat zuiniger zodat het blijkbaar milieuvriendelijk is om regelmatig een nieuwe wagen aan te schaffen. Philips heeft ongetwijfeld al berekend hoeveel miljarden het hen zal opbrengen wanneer alle gloeilampen die ze verkocht hebben in de wereld vervangen zullen worden door spaarlampen – gemaakt door Philips natuurlijk. Biologisch geteelde groenten en fruit kosten een aanzienlijke duit meer. Niet in het minst wanneer men uw biologisch geteelde kiwi met het vliegtuig heeft aangevoerd vanuit Nieuw-Zeeland en nog enkele weken heeft bewaard in diverse koelmagazijnen. Milieubewust leven is te koop voor mensen met geld en legt weer andere mensen met geld zeker geen windeieren. Vergeet het licht niet uit te doen in de gang en ga met de fiets naar het werk, brave burger, maar dat zal nauwelijks helpen om de milieuschade toegebracht door uw tomate crevette te compenseren.

Wat we daarmee willen zeggen, is dat de milieucatastrofe niet in de eerste plaats een gevolg is van een consumptiepatroon maar wel van een productiepatroon. De steeds uitdijende havens van Antwerpen en Rotterdam die als een betonnen fungus over het achterland heen groeien en de omwonenden verstikken in lawaai en stof, moeten dat heen en weer gegooi met containers op wereldschaal steeds sneller opdrijven. Want of een kapitalistisch bedrijf nu produceert met een groen labeltje of niet, het heeft altijd belang bij steeds sneller draaiende productiecycli die zich steeds verder over de wereld moeten uitstrekken. De winst moet altijd stijgen want anders vlucht het geïnvesteerde kapitaal met de snelheid van het internet naar een ander deel van de wereld of een andere sector waar nog méér winst te puren valt. Deze waanzin gaat in de zakenbijlagen van de kwaliteitskranten door het leven als economisch realisme.

Tegenover het eenzijdige economische (ir)realisme stellen wij een socialistisch realisme: een socialistische economie zal de economische investeringen plannen aan de hand van veel meer parameters dan enkel de logica van de winstmaximalisatie. Ook het welzijn van de mensen – zowel in hun hoedanigheid van consumenten als van producenten – de eindigheid van de grondstoffen, de kwaliteit van de leefomgeving en de kwetsbaarheid van de natuur worden dan in rekening gebracht. Veel meer dan op steeds snellere en omvangrijkere economische activiteiten en de productie van banaal veel vergankelijke goederen zal daarbij de nadruk liggen op duurzaamheid en kwaliteit. Democratisch socialisme is de economie van de integrale boekhouding die met dit alles rekening houdt. Socialisme stelt mens en natuur opnieuw centraal in het economische gebeuren, zonder te vervallen in een ‘terug naar de natuur’-utopie of ascetisme. Integendeel, pas als we verlost zullen zijn van consumptiedwang zullen we in staat zijn om kwaliteitsvol te consumeren én dus om goed te leven. De ongemakkelijke waarheid voor de elites is dan ook vooral dat enkel een sociale revolutie de ecologische kwestie zal kunnen oplossen.


Marxistische sleutelwerken

Hieronder volgt een lijst met marxistische sleutelwerken, werken die fundamenteel zijn voor de marxistische theorie of deze kernachtig samenvatten. Alle hier vernoemde werken kan je in het Nederlands raadplegen op het Marxist Internet Archive (www.marxists.orgwww.marxists.org), tenzij anders vermeld.

Dialectisch materialisme & filosofie

Historisch materialisme & klassenstrijd

Economie & imperialisme

Nationalisme & fascisme

Arbeiderspartij, staat & revolutie

Russische revolutie