Door de arrogantie van Washington sinds het aantreden van Bush lezen we regelmatig in de media opnieuw de term ‘imperialisme’. Veranderende wereldrelaties en relaties tussen de klassen zorgen immers onvermijdelijk voor veranderingen in de ideologie, en de media met hun taalgebruik zijn een onderdeel van de ideologie. Imperialisme is een begrip dat marxisten regelmatig gebruiken. Wij zijn dan ook blij dat deze term terug aan legitimiteit wint, want gebruik van termen is een deel van de ideologische strijd tussen links en rechts. Termen passen in een bepaalde analyse van de wereld, een referentiekader.

In zijn breedste definitie betekent imperialisme de verovering van andere gebieden, expansiedrang. Historici verwijzen dan bijvoorbeeld naar het Romeinse imperialisme. Marxisten gebruiken deze term echter meer specifiek om te verwijzen naar een bepaald stadium in het kapitalisme, meer bepaald het hoogste stadium van het kapitalisme zoals Lenin het verwoordt in zijn klassiek boek ‘Het Imperialisme als Hoogste Stadium van het Kapitalisme’ uitgegeven in het revolutionaire jaar 1917. Hij baseerde zich daarbij op het boek ‘Imperialisme’ (1902) van de burgerlijke pacifist Hobson en ‘Het Financiekapitaal’ (1910) van de Oostenrijkse ‘marxist’ Hilferding. Beiden analyseerden hoe het monopoliekapitalisme ontstond uit het vroegere stadium van vrije concurrentie. De essentiële toevoeging van Lenin was dat hij dit imperialisme omschreef als het hoogste stadium van het kapitalisme en hoe het monopoliekapitalisme leidt tot imperialistische oorlogen zoals de Eerste Wereldoorlog. Nochtans beweerden Hilferding en Kautsky, de belangrijkste theoretische leider van de socialistische Tweede Internationale, dat de internationalisering van het kapitaal zou leiden tot een stadium van ultra-imperialisme waar de tegenstellingen tussen de imperialistische grootmachten zouden verdwijnen en het kapitalisme zou zorgen voor vrede. Lenin stelde daarentegen dat hoewel – of juist doordat – de productie internationaliseerde, ook de nationale rivaliteit verhevigde, een conclusie waar Boekharin in zijn boek ‘Imperialisme en de Wereldeconomie’ (1916) eveneens toe kwam. Lenin beweerde dan ook dat “zolang de particuliere eigendom van de productiemiddelen bestaat, imperialistische oorlogen absoluut onvermijdelijk zijn.” (p.9) Tot op vandaag blijft die analyse voor honderd procent geldig, getuige de oorlog tegen Irak.

Heden ten dage spreken politici, academici en activisten nogal makkelijk over ‘globalisering’, terwijl wij de term ‘imperialisme’ hanteren. Terminologie is immers deel van de ideologische analyse. ‘Globalisering’ is een term van de bourgeoisie waarmee ze wil doen uitschijnen dat de manier waarop de wereldeconomie momenteel in elkaar zit, onvermijdelijk is, als het ware een noodzakelijke loop van de geschiedenis. Globalisering houdt immers in: privatiseringen, verlaging van de ‘loonlasten’ vanwege de concurrentie, liberalisering van de financiële markten enzovoort. Onder het mom van een neutrale ‘historisch-natuurlijke’ term kan de heersende klasse haar programma doorvoeren. ‘Imperialisme’ daarentegen legt de nadruk op de macht van de multinationals, de financiële groepen en hun staten. Het besef van die macht doet ons bijgevolg concluderen dat het project van die ‘globalisering’ niet neutraal is en dus zeker niet onvermijdelijk. Er is een alternatief… Daarop komen we terug in ons laatste hoofdstuk.

Wat zijn dan de fundamentele kenmerken van het imperialisme? Lenin geeft er vijf (p.112-113):
1. een concentratie van productie en kapitaal, die een zo hoge trap van ontwikkeling heeft bereikt dat zij monopolies voortbrengt, welke een beslissende rol in het economische leven spelen
2. versmelting van bank- en industrieel kapitaal en het op grondslag van dit financierskapitaal ontstaan van een financiersoligarchie
3. de kapitaalexport krijgt, in tegenstelling tot de warenexport, een bijzonder grote betekenis
4. er vormen zich internationale monopolistische verbonden van kapitalisten die de wereld onder elkaar verdelen
5. territoriale verdeling van de wereld tussen de grote kapitalistische mogendheden is voltooid.

In de volgende hoofdstukken zullen wij laten zien wat dit vandaag betekent. Daarbij gaan we bewust niet in op de verschillende periodes die het imperialisme sinds zijn ontstaan heeft doorlopen. De naoorlogse boom tot de jaren ’70 verschilt van het Interbellum en de periode vanaf de jaren ’80 is evengoed duidelijk verschillend. Sinds Lenin zijn er nog duizenden bladzijden geschreven en oplopende discussies gevoerd over het imperialisme. We kunnen in het bestek van dit artikel niet ingaan op die discussies. Geïnteresseerden kunnen daarvoor onze internationale website In Defence of MarxismIn Defence of Marxism raadplegen en overzichtswerken zoals 'Marxist Theories of Imperialism: A critical survey' (1980, 1990) van Anthony Brewer of ‘Imperialism: Theoretical Directions’ (2000) van Ronald H. Chilcote.

De concentratie van de productie en de monopolies

“De geweldige groei van de industrie en het opvallend snelle proces van concentratie van de productie in steeds grotere ondernemingen is een van de meest kenmerkende bijzonderheden van het kapitalisme. (…) De concentratie [leidt] op een bepaalde trap van haar ontwikkeling zogezegd vanzelf tot het monopolie. Want enkele tientallen reuzenbedrijven kunnen onderling gemakkelijk tot overeenstemming komen, terwijl anderzijds juist de grote omvang van de ondernemingen de concurrentie bemoeilijkt en monopolistische tendenties schept. Deze overgang van concurrentie tot monopolie is een van de belangrijkste verschijnselen – zo niet hét belangrijkste – in de economie van het moderne kapitalisme.” (Lenin, p.19 en 21)

Ten halve de 19e eeuw analyseerde Marx al in zijn magnum opus ‘Het Kapitaal’ hoe de ‘vrije’ concurrentie automatisch tot concentratie en centralisatie van het kapitaal leidt. Ten tijde van Lenin had dit proces zich reeds ver doorgezet. De tweede helft van de 19e eeuw tot het begin van de 20ste zag inderdaad het ontstaan van nationale reuzenbedrijven, zoals bijvoorbeeld Dunlop (GB), General Electric Corporation (VS), Siemens (Duitsland), Bayer (Duitsland), Standard Oil (VS), Union Minière (België), Royal Dutch (Nederland), Krupp (Duitsland), Kellogg’s (VS), Lever Brothers (GB, later Unilever), Cockerill (België), Michelin (Frankrijk) enzovoort. De meest gigantische fusie van die periode was wel de vorming van U.S. Steel uit 165 bedrijven, onder impuls van de investeringsbank Morgan. Behalve in de sector van bodemrijkdommen ging het toen nochtans om bedrijven die voornamelijk de thuismarkt inpalmden en in mindere mate de markten van omringende landen.

Tijdens de tweede helft van de 20ste eeuw zijn die nationale mastodonten echter meer en meer uitgegroeid tot multinationale giganten. De bedrijven van de sterkste kapitalistische landen slokten vaak nationale reuzen van andere landen zelfs op. Zo nam het Duitse Bayer het Duitse Agfa en het Belgische Gevaert over; Chrysler slokte Talbot op; Proctor&Gamble kocht Blaendax (Blend-a-med); Nestlé werd de grootste aandeelhouder van L’Oréal en kocht de voedingreus Carnation enzovoort. De macht van die multinationals (MNO’s) is verpletterend. Hier volgen wat duizelingwekkende cijfers (zie o.a. CorpwatchCorpwatch). Van de honderd belangrijkste economische entiteiten ter wereld vertegenwoordigen MNO’s er 52, d.w.z. 52 van de grootste economieën ter wereld zijn geen landen maar bedrijven. General Motors weegt economisch zwaarder dan Denemarken. De gecombineerde inkomsten van de twee grootste automobielbedrijven, GM en Ford, zijn groter dan het gecombineerde BBP van heel zwart Afrika. Het zakencijfer van de top 200 MNO’s is groter dan dat van alle economieën uitgezonderd de grootste tien. Het aantal multinationals sprong van 7.000 in 1970 naar 60.000 aan het begin van de 21ste eeuw. Ondanks dit stijgende aantal is de macht geconcentreerd aan de top: de driehonderd grootste bedrijven controleren een kwart van ’s werelds productieve activa.

In alle sectoren zijn er monopolies die de consumptie in hun greep houden: automobiel (GM, Ford, Daimler, Mitsubishi, Renault), staalnijverheid (U.S. Steel, Nippon Steel, Arcelor), elektronica (GEC, Hitachi, Siemens, Philips), voedselindustrie (Nestlé, Proctor&Gamble, Unilever, Coca Cola, Monsanto), ICT (Microsoft, Time Warner, Vodafone, AT&T, Sony), textiel (Benetton, Levi’s, Nike, Adidas, Hilfiger), chemie (Bayer, BASF, Fuji, Kodak), farmacie (Glaxo, Pfizer, Aventis, Roche), toerisme (Cook, Hilton, Shangri-La, Accor) en distributie (Carrefour, Walmart, K-Mart). In de voedselindustrie beheersen de tien grootste firma’s 85 procent van de markt in de OESO-landen. Unilever levert dagelijks voor 150 miljoen klanten. Het is een onzichtbare reus met 25 verschillende merknamen. Multinationals bezitten 90 procent van alle technologie- en productpatenten. Bovendien staan ze voor 70 procent van de wereldhandel. Een derde van die wereldhandel is overigens handel binnen de bedrijven zelf. KMO’s zijn slechts een virtueel gegeven aangezien 70 procent ervan financieel of commercieel afhankelijk zijn van MNO’s, holdings of banken.

Die trend naar concentratie van de productie schrijdt onvermoeibaar voort. Tijdens de jaren ’90 versnelde het aantal fusies en overnames (f&o’s). In een artikel van Paul Verbraeken uit 1999 lezen we het volgende (p.60):

“Over het hele jaar 1998 bedroeg de totale waarde van de f&o’s 2.500 miljard dollar, een stijging met 50 procent ten opzichte van 1997, dat reeds een recordjaar was. Tijdens de laatste drie maanden van 1998 en de eerste drie van 1999 waren er voltooide of aangekondigde f&o’s ten belope van 600 miljard dollar. Tijdens de eerste helft van dit jaar werden 2.500 grensoverschrijdende transacties geregistreerd voor een totaal bedrag van 411 miljard dollar, een stijging met 68 procent tegenover 1998.”

Voorbeelden van recente f&o’s zijn legio. In de oliesector: Exxon-Mobil, Total-Fina-Elf, BP-Amoco-Arco, Chevron-Texaco en zopas nog de Russische fusie Yukos-Sibneft (vierde grootste ter wereld). In de automobielsector: Daimler-Chrysler, GM en Fiat, Renault en Nissan enzovoort. De communicatiesector en ITC: AOL-Time Warner, Vivendi-Universal, AT&T absorbeerde onder andere MediaOne. Farmacie: GlaxoWellcome-SmithKline Beecham, Aventis (Hoechst + Rhône-Poulenc). Wapenindustrie: Lockheed-Martin, Northrop Grumman, EADS (het grootste Europese ruimtevaartbedrijf ontstaan uit de fusie van het Duitse DaimlerChrysler Aerospace AG, het Franse Aerospatiale Matra and CASA van Spanje). In alle sectoren dringen f&o’s zich op, zo ook bijvoorbeeld in de muziekindustrie, waarover De Standaard het volgende vertelt (13/05/03):

"Time Warner en Bertelsmann onderzoeken of ze hun business kunnen samenbrengen in een 50/50-joint venture. (…) Fusiegeruchten in de muzieksector zijn niet nieuw. De voorbije jaren waren er al contacten tussen Bertelsmann en EMI, de nummer drie, en tussen EMI en Warner. Universal Music, de nummer één en een filiaal van de Frans-Amerikaanse groep Vivendi Universal, onderhandelt met de computergroep Apple die zich met de on-linewinkel iTunes Music Store ook op de muziekmarkt begeeft."

Voor die fusies en overnames willen kapitalisten stevig betalen. Zo betaalde Exxon bijvoorbeeld 86 miljard dollar voor Mobil. Voor de aandeelhouders zijn de toekomstige winsten deze prijs waard. Gezien vanuit de samenleving in haar geheel en meer in het bijzonder de arbeidende klasse zijn die bedragen evenwel astronomische verspilling, aangezien ze niet in het minst bijdragen tot nieuwe productiecapaciteit, integendeel. Kapitaal, dat geperst is uit arbeid, wordt aangewend om reeds bestaande infrastructuur op te kopen. Dat gaat bovendien gepaard met het afstoten van productiecapaciteit (overcapaciteit in een sector is immers een van de voornaamste beweegredenen tot f&o's), met andere woorden eveneens afstoten van jobs. Bij Paul Verbraeken lezen we het volgende (1999, p.61):

"In globo leiden f&o's tot een daling van het aantal werknemers in de betrokken ondernemingen. Bij de fusie tussen BP en Amoco vorig jaar, werd gemeld dat ze tot een verlies van 6.000 jobs zou leiden. Enkele maanden geleden werd dat aantal verhoogd tot 10.000. Medio augustus kondigde BP-Amoco aan dat over het tweede kwartaal van 1999 een courante winst van 1,367 miljard werd geboekt, een stijging met 19 procent, terwijl de analisten slechts 9 procent winststijging hadden verwacht. Terloops werd vermeld dat er in totaal 14.500 banen zullen verdwijnen. In de Verenigde Staten zijn vanaf 1995 de f&o's verantwoordelijk voor het verlies van 258.228 banen of 11 procent van het totaal aantal jobs die verloren gingen."

De rol van banken en het financierskapitaal

"Naarmate het bankwezen zich ontwikkelt en zich in enkele instellingen concentreert, groeien de banken van bescheiden bemiddelaars tot almachtige monopolisten uit, die over bijna al het geldkapitaal van de gezamenlijke kapitalisten en kleine ondernemers beschikken, zowel als over het grootste deel van de productiemiddelen en grondstoffen van een bepaald land of van een hele reeks landen." (p.38)

In tijden dat er veel wordt gesproken over financiële globalisering willen wij eraan herinneren dat deze tendensen al lang geleden geanalyseerd en beschreven werden door marxisten zoals Lenin, Hilferding, Rosa Luxemburg en natuurlijk Marx zelf. Aan het begin van de 20ste eeuw geraakte het industriële kapitaal steeds meer onder controle van de banken en de financiersoligarchie in het algemeen. Het gaat dan over de grote banken die de kleinere gewoon opeten. Lenin (p.39):

"De kleine banken zijn door de grote banken (…) verdrongen. (…) Vele kleine banken [werden] eigenlijk filialen van de grote banken."

In de jaren ’80 kocht Suez bijvoorbeeld de Generale Maatschappij op. Hetzelfde zagen we de laatste jaren gebeuren, ook in België. Plots geen Gemeentekrediet, ASLK, Generale Bank en KB meer in het straatbeeld, in plaats daarvan Dexia, Fortis en KBC, allemaal fusies en overnames door grotere (buitenlandse) financiële groepen. De Nederlandse ING Groep slokte Bank Baring en de BBL op. In de VS daalde van 1997 tot 1999 het aantal banken met 30 procent (J. Nikonoff, p.73). Zo fusioneerden bijvoorbeeld de financiële reuzen J.P.Morgan en Chase Manhattan in 2000 en Morgan Stanley en Dean Witter in 1997.

De financiële markten hebben in de laatste decennia een duizelingwekkende groei gekend. In de brochures en boekjes van Attac vinden we daar een rijkdom aan informatie over. De Dow Jones vermenigvuldigde zich tussen 1982 en 1999 met 12,5. Als je dus in 1982 aandelen bezat en die niet verkocht, dan was je in 1999 gemiddeld 12,5 keer rijker. Tussen 1986 en 1999 vermenigvuldigde de derivatenmarkt met 50, tussen 1977 en 1999 de deviezenmarkt met 110 en sinds 1950 het kapitaal van de pensioenfondsen met 650! Sinds de perikelen op de beurzen vanaf 2000 zijn die bedragen wel gedaald, maar ze blijven spectaculair.

De belangrijkste spelers op de financiële markten zijn uiteraard niet de kleine beleggers, wel de grote banken (bv. Citibank, Deutsche Bank, Crédit Suisse, J.P.Morgan Chase, Goldman Sachs, Dresdner Bank). Daarnaast vormen de multinationals eveneens zwaargewichten op deze markten, naar schatting 50 procent van de winst van MNO's is afkomstig uit speculatie. En niet te vergeten de institutionele beleggers zoals pensioenfondsen, beleggingsfondsen en verzekeringsmaatschappijen. In 1996 al bezaten de pensioenfondsen in de VS voor 4.752 miljard dollar aan activa, oftewel 62 procent van het Amerikaanse BBP; de beleggingsfondsen 3.539 miljard dollar, ofwel 46 procent van het BBP; en de verzekeringsmaatschappijen 3.052 miljard dollar ofwel 30 procent van het BBP (Chesnais, p.37). Samen beschikten ze over activa ter waarde van 138 procent van het Amerikaanse BBP! Kwestie van te weten waar de macht zich concentreert: de belangrijkste Amerikaanse pensioenfondsen zijn grotendeels in handen van financiële groepen zoals Morgan Chase en Rockefeller.

De controle daarbij van het financiële kapitaal op het industriële kapitaal is verpletterend. In 1994 was niet minder dan 64,3 procent van het kapitaal van de grootste vijftig Amerikaanse ondernemingen in handen van de institutionele beleggers (Verbraeken p.61). In 1998 bezaten de pensioenfondsen 33 procent van het kapitaal van TotalFina, 30 procent van Alcatel en 43 procent van Philips (Attac, p.48). De macht van het financierskapitaal reikt zelfs tot de andere kant van de wereld. Bij de herstructureringen van Hyundai na de Aziatische crisis speelde het 'advies' van de Duitse Commerzbank bijvoorbeeld een doorslaggevende rol. Via leningen aan de belangrijkste crediteur van Hyundai, de Korea Exchange Bank, konden hun managers zich mengen in de interne organisatie van het conglomeraat, wat onder meer resulteerde in het aftreden van grote baas Chung.

Het zijn juist de financiële markten die om hogere winstmarges te bekomen druk zetten op bedrijven om te fusioneren en zo ervoor zorgen dat steeds grotere mastodonten onder hun controle vallen. De beheerders van de fondsen en de banken zetelen in de raad van bestuur, in financiële New Speak heet dat 'corporate governance'. In plaats van jaarrapporten moeten bedrijven nu trimesteriele cijfers publiceren om te zien of ze nog aan de winsteisen van het financieel kapitaal voldoen. Met de woorden van Lenin:

"Het overwicht van het financierskapitaal op alle overige kapitaalsvormen betekent dat de rentenier en de financiersoligarchie een dominerende positie innemen." (p.75)

Die financierkapitalisten zetten allerlei dekmantels op om nog meer geld via sluikse wegen binnen te halen. Af en toe komen we dergelijke praktijken aan de weet omdat de betreffende kapitalisten zo vraatzuchtig zijn dat ze tegen de lamp lopen. Neem Enron. Deze energiehandelaar schonk 5,8 miljoen dollar aan kandidaten in de federale verkiezingen van de VS, 71 van de honderd huidige senatoren werden met geld van Enron verkozen en 73 procent van het geld ging naar de Republikeinen. In Groot-Brittannië steunde Enron financieel New Labour. Enron verkreeg het openen van Arctic National Wildlife Refuge voor olieontginning, kocht talloze openbare energieondernemingen voor een peulschil en liet ze verkommeren van zodra de winsten smolten. De winsten van Enron werden aangewend om een nieuw financieel imperium uit te bouwen (doel) waarna Enron zelf (het middel) in elkaar stuikte. President Bush jr. kon zijn kapitaal op tijd terugtrekken omdat hij op de hoogte was van de nakende crash. Waar zit het geld dat door de Enron-carrousel werd opgebouwd? In fiscale paradijzen zoals bijvoorbeeld de Kaaimaneilanden waar 584 banken en 2.200 speculatiefondsen gevestigd zijn met reserves die driemaal het budget van Frankrijk (749 miljard €) bedragen.

Het volgende zal u zeker bekend in de oren klinken.

"De ervaring toont echter dat het in werkelijkheid voldoende is 40 procent van de aandelen te bezitten om het in een naamloze vennootschap voor het zeggen te hebben, want een bepaald deel van de kleine aandeelhouders heeft praktisch niet de geringste mogelijkheid om aan de algemene vergaderingen enzovoort deel te nemen. (…) Maar het 'stelsel van deelnamen' dient er niet alleen toe de macht van de monopolisten op een reusachtige manier te vergroten, het biedt bovendien de mogelijkheid straffeloos allerlei duistere, vuile zaken op touw te zetten en het publiek te plunderen, want de directie van de moedermaatschappij draagt formeel, wettelijk, geen verantwoording voor de dochtermaatschappij, die als zelfstandig wordt beschouwd.(…)

"Dit typisch voorbeeld van een bij naamloze vennootschappen volkomen alledaags gejongleer met de balans, laat ons zien waarom de directies van naamloze vennootschappen over het algemeen veel gemakkelijker voor gewaagde transacties te vinden zijn dan particuliere ondernemers. De moderne balanstechniek maakt het hen niet alleen op een gemakkelijke manier mogelijk een genomen risico voor het oog van de gemiddelde aandeelhouder te verbergen, maar stelt bovendien de meest belanghebbenden in staat zich door verkoop van hun aandelen tijdig aan de gevolgen van een mislukt experiment te onttrekken." (p.63-64)

Aldus Lenin over de financiersoligarchie. Ter herinnering: dit is geschreven in 1917.

Export van kapitaal

"Voor het oude kapitalisme, met de volledige heerschappij van de vrije concurrentie, was de uitvoer van waren kenmerkend. Voor het nieuwe kapitalisme, met de heerschappij van de monopolies, is de uitvoer van kapitaal kenmerkend geworden." (p.78)

Aanvankelijk voerden de kapitalistische landen, en dan vooral Groot-Brittannië, industriële producten uit en importeerden ze grondstoffen en agrarische producten vanuit de kolonies. Met de opbouw van monopolies gaat het kapitaal echter ook een uitweg zoeken naar het buitenland, waardoor kapitaalexport almaar belangrijker wordt. Deze kapitaalexport neemt enerzijds de vorm aan van leningen aan (koloniale) staten die daarmee infrastructuur uitbouwen, maar anderzijds geven de kapitalistische staten ook hun monopolies over de kolonies op aan de privé. Zo introduceerde de Nederlandse overheid tijdens de tweede helft van de 19e eeuw de Ethische Politiek in Indonesië. Dit beleid bestond ondermeer uit liberale hervormingen en het bouwen van een moderne industriële infrastructuur. In 1856 produceerden de gronden van de staat een export ter waarde van 64,4 miljoen gulden, terwijl die van privé-gronden slechts 34,3 miljoen gulden uitvoerden. Tegen 1885 had die situatie zich volledig gekeerd. Overheidsgronden produceerden nog maar voor 16,3 miljoen gulden aan export tegenover 168,7 miljoen gulden van de gronden in privé-bezit (La Botz p.67).

Vandaag is de controle van een minderheid aan bedrijven over de wereld nog veel groter. In 1995 controleerden de 100 grootste MNO's ongeveer een vijfde van de mondiale buitenlandse activa (Hirst en Thompson p.69). Hoewel die bedrijven nog altijd terugvallen op hun moederland, hebben ze hun tentakels over de wereld uitgespreid. De 100 grootste hebben 49,5 procent van hun activa en 46,9 procent van hun totale werkgelegenheid geplaatst in het buitenland (Held p.271).

De aard van de kapitaalexport is evenwel veranderd in de laatste decennia. Latijns-Amerika is daar een goed voorbeeld van. Tussen 1978 en 1981 telden bankleningen voor 82 procent van de kapitaalexport naar Latijns-Amerika (Petras & Veltmeyer p.80), van 1990 tot 1993 telden ze nog maar voor 32 procent, de rest kwam grotendeels uit portfolio-investeringen en buitenlandse directe investeringen (BDI). Terwijl vroeger leningen primeerden, is het aandeel van de BDI in fusies, productiecapaciteit enzovoort aanzienlijk gestegen sinds de jaren '80. Tussen 1985 en 1995 – dus nog voor het hoogtepunt van de fusiegolf – was er al een gemiddelde jaarlijkse toename van 18,4 procent, in vergelijking met 11 procent toename van de mondiale handel en 8,5 procent van het mondiale BBP (Hirst & Thompson, p.69). De dramatische stijging van fusies en overnames heeft de BDI massaal laten stijgen, zonder dat dit daarom extra productiecapaciteit heeft gecreëerd. In 1996 al telden grensoverschrijdende f&o's voor bijna 50 procent van de mondiale BDI (Hirst en Thompson p.79).

De BDI worden geschat op 60 procent van het nieuwe kapitaal dat naar de zogenaamde Derde Wereld wordt geëxporteerd (Petras & Veltmeyer p.16). Tijdens de jaren '90 stegen de BDI wereldwijd met 223 procent. Hoewel het proportionele aandeel van Latijns-Amerika in de mondiale BDI daalde – vooral ten voordele van Oost-Azië – stegen de BDI in deze regio met bijna 600 procent (Petras & Veltmeyer p.80). Overnames van lokale bedrijven, vaak privatiseringen, tellen voor 68 à 75 procent van de BDI naar het subcontinent. Tegen 1999 waren 33 van de grootste Latijns-Amerikaanse bedrijven in buitenlandse handen, meestal van de VS.

Het leeuwendeel van de kapitaalexport blijft evenwel binnen de Triade, zijnde de drie kapitalistische blokken: Nafta met als centrum de VS, Japan en de EU met als centrum Duitsland en Frankrijk. Japan is daarbij minder een bestemming maar vooral een netto uitvoerder van kapitaal naar de VS en de EU. Die Triade stond voor 66 procent van de wereldhandel in 1996. Dit handvol landen kreeg in de eerste helft van de jaren '90 met slechts 14,5 procent van de wereldbevolking toch 60 procent van de BDI. Het merendeel van het overschot aan BDI heeft enkele zogenaamde nieuwe geïndustrialiseerde landen als bestemming (bv. Zuid-Korea, Singapore, Brazilië, Argentinië, de Zuidkust van China). Afrika moet tevreden zijn met 2 procent van de totale stroom BDI. Hirst en Thompson concluderen daaruit (p.74):

"Tussen 54 en 70 procent van de wereldbevolking ontving slechts 16 procent van de mondiale BDI-stromingen in de eerste helft van de jaren '90. Met andere woorden, de helft à twee derden van de wereld is van de kaart geschrapt wat betreft enig voordeel van dit soort investering."

Niet alleen gaat het gros van kapitaalstromen voorbij aan de Derde Wereld, het kapitaal dat ze kunnen aantrekken komt daarenboven niet voor niets. In het kapitalisme dienen investeringen immers om winst uit te puren, niet uit menslievendheid of om te ontwikkelen. Aan de kapitaalexport is dus kapitaalimport verbonden. Leningen bijvoorbeeld moeten worden terugbetaald mét een hoge intrest. Zo schrijven Petras en Veltmeyer over de schulden van Latijns-Amerika (p.78-79):

"Het meest significante aan deze schuld is niet zozeer haar omvang (ongeveer 45 procent van het regionale BNP) maar het volume van de jaarlijkse intrestbetalingen aan banken in de VS, wat een gigantische afroming van potentieel kapitaal betekent. In slechts één jaar al (1995) ontvingen de banken 67,5 miljard dollar aan inkomen van deze bron en in de loop van het decennium een stuk boven de 600 miljard dollar, een cijfer equivalent met ongeveer 30 procent van de totale exportinkomsten gegenereerd in dezelfde periode tegen een enorme economische en sociale kost."

Zelfs aan ontwikkelingshulp verdienen de kapitalistische kernlanden een centje. Volgens de vroegere staatssecretaris van Ontwikkelingssamenwerking Reginald Moreels vloeit er voor elke 100 Bef. ontwikkelingsgeld 88 Bef. terug naar België (De Wereld Morgen april 1999 p.3). De rijke landen besteden al slechts 0,24 procent van hun BNP aan ontwikkelingsgeld en daarvan gaat amper 8,3 procent naar gezondheidszorg, onderwijs, sanitair en drinkbaar water. De rest gaat naar militaire uitgaven, prestigieuze – vaak nutteloze – infrastructuurwerken enzovoort. Via die uitgaven stroomt een groot deel van het ontwikkelingsgeld terug naar bedrijven van de rijke landen. Ook Lenin observeerde dit in zijn tijd (p.82):

"Het is algemeen gebruikelijk bij het verstrekken van een lening tot voorwaarde te stellen dat een deel ervan wordt gebruikt voor de aankoop van producten uit het land dat het krediet verstrekt, in de eerste plaats van oorlogsmateriaal, schepen enzovoort. (…) De kapitaalexport wordt een middel ter bevordering van de goederenexport."

VN-rapporten en andere studies tonen dat de Derde Wereld jaarlijks meer dan 3.600 miljard dollar verloren ziet gaan aan de rijke landen ten gevolge van verslechterende ruiltermen (1.750 miljard $), zwakke positie op de wereldmarkt (700 miljard $), lage lonen van de arbeid(st)ers (400 miljard $), schuldaflossing (350 miljard $), geen vrij verkeer van personen (200 miljard $) en verder kapitaalvlucht, braindrain, belastingontwijking door MNO's enzovoort (Vandepitte p.9). Tegenover elke euro ontwikkelingshulp staat bijgevolg 70 euro die afgeroomd wordt door de imperialisten.

Internationale verbonden van kapitalisten

"Het kapitalisme heeft allang een wereldmarkt geschapen. Naarmate de kapitaalexport toenam en de buitenlandse en koloniale relaties en 'invloedssferen' van de reusachtige monopolistische verbonden op alle mogelijke manieren werden uitgebreid, kwam het 'uit de aard van de zaak' tot steeds grotere, de gehele wereld omvattende overeenkomsten tussen hen: tot vorming van internationale kartels." (p.85)

In de tijd van Lenin maakten de reuzenbedrijven onderlinge afspraken om de nationale en de wereldmarkt onder elkaar te verdelen. Lenin haalt onder andere het voorbeeld aan van de elektriciteitsindustrie, waar het Duitse AEG en het Amerikaanse GEC in 1907 een overeenkomst sluiten over de verdeling van de Europese en Noord-Amerikaanse markt. De stichter van AEG, Walter Rathenau, was zeer open over zijn relaties met andere kapitalisten (Geciteerd in Clairmont p.19):

"Driehonderd mensen, die elkaar allemaal persoonlijk kennen, bepalen de economische doelen van Europa en kiezen tussen henzelf hun opvolgers."

Het hedendaagse equivalent van Rathenau en zijn vriendjes is de Europese Ronde Tafel van Industriëlen, opgericht in 1983 als club van de 45 grootste Europese MNO's om het proces van verdere Europese integratie op de rails te zetten. Op wereldvlak bestaat er ondermeer zoiets als het Wereld Economisch Forum dat de 1.000 grootste bedrijven verenigt.

Vandaag gaan de afspraken tussen multinationals heel ver, men spreekt dan over 'strategische allianties'. Dat zijn bondgenootschappen voor het uitvoeren van gezamenlijke projecten om zo kennis en kosten te kunnen delen. Aan Airbus en de Eurofighter werken bijvoorbeeld de mastodonten van de Europese militaire industrie zoals EADS en BAE Systems. En IBM deelt momenteel het bed met Siemens, Xerox, GEC Plessey, NTT, Corning Glass, NEC, Mitsubishi en Northern Telecom. Daarmee heeft IBM ineens een voet binnen in de drie economische blokken: Noord-Amerika, de EU en Japan.

De verdeling van de wereld tussen de grote mogendheden

Het opkomen van het monopoliekapitalisme in de tweede helft van de 19e eeuw ging gepaard met een geweldige hausse van koloniale veroveringen en de strijd voor de territoriale (her)verdeling van de wereld verscherpte.

“Monopolies zijn het hechtst wanneer alle grondstofbronnen in één hand zijn verenigd en wij zagen reeds hoe ijverig de internationale verbonden van kapitalisten zich inspannen om de tegenstander elke mogelijkheid tot concurrentie te ontnemen, hoe zij zich inspannen bijvoorbeeld ijzerertshoudende gronden of petroleumvelden enzovoort op te kopen. (…) Naarmate het kapitalisme hoger ontwikkeld is en het gebrek aan grondstoffen zich sterker doet voelen en naarmate de concurrentie en de jacht op grondstoffen in de gehele wereld scherpere vormen aannemen, wordt de strijd om het bezit van koloniën verbitterder.” (p.104)

Dat deze woorden van Lenin brandend actueel zijn, behoeft geen tekeningetje. Vandaag is de grootste imperialistische macht zelfs niet vies van nieuw rechtstreeks kolonialisme in Irak en Afghanistan. Na de Tweede Wereldoorlog hadden de massa’s in de Europese en Japanse kolonies nochtans een bittere strijd gevochten voor bevrijding van de koloniale heerschappij. Toen kwam dat goed uit voor de VS die wel als grote kapitalistische overwinnaar te voorschijn kwamen uit die oorlog maar geen beroep konden doen op een uitgestrekt koloniaal rijk. Zij waren toen dan ook vurige advocaten van de dekolonisering, niet omdat ze bezorgd waren over de verdrukking maar omdat ze zo zelf toegang zouden krijgen tot de ex-kolonies. Vanaf dan zou directe koloniale overheersing plaats maken voor neokoloniale overheersing via de schulden en de wereldmarkt (hoofdzakelijk de mechanismen van ongelijke handelsverhoudingen).

Hoewel er formeel geen kolonies meer bestaan, verdelen de grootmachten nog steeds de wereld onder elkaar. Zoals gezegd bestaan er momenteel drie grote kapitalistische blokken: Noord-Amerika met als centrum de VS, Japan en de EU met als centrum Duitsland en Frankrijk. Elk van deze blokken voert een imperialistische politiek en tracht zoveel mogelijk gebieden aan zich te binden, in de eerste plaats de omringende landen. Hirst en Thompson concluderen op basis van cijfers over buitenlandse investeringen en handel het volgende (p.121):

"De EU-landen hadden hun sterkste en meest intense handels- en investeringsrelaties eerst met andere EU-landen en dan met landen van Oost-Europa en Noord-Afrika. De VS had de sterkste en meest intense relaties met de andere Nafta-landen en de rest van Latijns-Amerika (en sommige Aziatische landen). Japan ten slotte had de sterkste banden met andere Oost-Aziatische landen, vooral qua investeringen."

Deze blokken voeren een strijd om invloedssferen en zijn trouwens zelf het resultaat van die strijd tussen de imperialistische landen, waarbij verschillende grootmachten zelfs een onderling – maar moeilijk – evenwicht trachten te vinden om hun krachten te bundelen voor zover hun belangen samenvallen (we hebben het hier vooral over de EU, lees bv. Het Europees leger en de verovering van marktenHet Europees leger en de verovering van markten). Die grootmogendheden zijn de thuisbasis van het gros der multinationals en financiële groepen. Meer dan 90 procent van de MNO’s heeft hun thuisbasis in de industriële grootmachten. De fondsen van de institutionele beleggers bevinden zich voor 50 procent in de VS en 33 procent in Japan, GB, Duitsland en Frankrijk. Van de tweehonderd grootste bedrijven ter wereld hebben 170 ofwel 85 procent hun thuisbasis in de vijf kapitalistische grootmachten, met name de VS (74), Japan (41), Duitsland (23), Frankrijk (19) en Groot-Brittannië (13) (Clairmont, cijfers van 1998).

Het zijn net die machtige groepen die hun nationale overheden gebruiken als instrument om invloedssferen uit te kerven en hun dominantie aan de rest van de wereld op te leggen. Door de economisch crisis verhevigt de strijd om markten zelfs nog meer. Sommige linkse denkers (o.a. Negri en Hardt in hun gevierde boek ‘Empire’) willen ons laten geloven dat de nationale staat aan relevantie verliest en dat het imperialisme plaats heeft moeten maken voor een superimperialisme dat de staten overstijgt, zoals ook Kautsky en Hilferding aan het begin van de 20ste eeuw beweerden. Het recente offensief tegen Irak veegt dergelijke theorieën als quatsch van tafel. Onder het kapitalisme blijven de door Lenin beschreven tegenstellingen tussen de verschillende imperialistische machten bestaan. Dat was overduidelijk bij de ‘clash’ tussen de VS en hun bondgenoten enerzijds en de as Frankrijk-Duitsland anderzijds. Olie was daarin slechts één punt, maar wel een belangrijk. Door het Amerikaans-Britse embargo tegen Irak lieten ze het veld open voor Russische, Franse, Duitse en Chinese oliebedrijven om deals te maken met Irak, deals die volgens schattingen minstens 50 miljard vaten bedragen. Lukoil van Rusland tekende een overeenkomst om het veld van West Qurna te ontginnen. China's National Petroleum Corporation haalde een deal binnen voor de reserves van Noord Rumailah en het Franse TotalFinaElf verlekkerde zich op de Manjoon-reserves. Ook Duitse (olie)bedrijven hadden belangrijke contracten lopen met het regime van Irak. Al die deals – net zoals schulden aan andere bedrijven en aan de genoemde staten – zijn nu natuurlijk geschrapt en Amerikaanse en Britse bedrijven nemen hun plaats in. Dixit Lenin (p.104):

“Het financierskapitaal is altijd bedacht op mogelijke grondstofbronnen en van angst vervuld in de verwoede strijd om de laatste nog te verdelen brokstukken of om bij de herverdeling van de wereld te kort te komen.”

Vermaatschappelijking van de productie

De ontwikkeling van de monopoliefase van het kapitalisme wijst al naar de oplossing voor de ondraaglijke sociale toestanden en ongelijkheid die datzelfde systeem creëert. Marxisten zijn niet utopisch maar wijzen juist op de mogelijkheden die vandaag bestaan om de sprong te maken naar een betere samenleving. Het alternatief is reeds aanwezig in het kapitalisme zelf, net zoals de bloem al aanwezig is in het zaad of zoals de mogelijkheid tot de mensachtige al aanwezig was in de aapachtige. Een van de meest opvallende kenmerken van het kapitalisme is immers dat de productie meer en meer een maatschappelijk proces wordt, mensen werken samen in fabrieken en kantoren, niet als individuen maar als groep. In het stadium van het imperialisme zijn die bedrijven zelfs over de hele wereld verspreid, waardoor er een ontzaglijk netwerk bestaat dat de wereldproductie integreert. Lenin daarover (p.30-31):

“Er vindt een geweldige vooruitgang in de vermaatschappelijking van de productie plaats. In het bijzonder wordt ook het proces van de technische uitvindingen en verbeteringen vermaatschappelijkt. (…) De concentratie is thans dermate omvattend dat men globaal de omvang van alle grondstoffenbronnen (bv. van ijzerertsvoorraden) in een bepaald land en zelfs in een reeks landen, ja overal ter wereld, kan bepalen. Zulke ramingen worden niet alleen gemaakt, maar de reusachtige monopolistische verbonden maken zich van deze bronnen meester en verenigen ze in één hand. De capaciteit van de markt wordt bij benadering vastgesteld en de verbonden ‘verdelen’ deze dan onder elkaar door middel van contractuele overeenkomsten. De geschoolde arbeidskrachten worden gemonopoliseerd, de beste ingenieurs aangesteld, men maakt zich meester van de wegen en de verkeersmiddelen enzovoort. (…)

“De productie wordt vermaatschappelijkt maar de toe-eigening blijft privaat. De maatschappelijke productiemiddelen blijven de particuliere eigendom van een klein aantal personen. Het algemene kader van de formeel erkende vrije concurrentie blijft bestaan en de druk der weinige monopolisten op de overige bevolking wordt honderdmaal zwaarder, hinderlijker, ondraaglijker.”

Wat in de tijd van Lenin waar was, is vandaag duizendvoudig waar. Het kapitalisme heeft de productie over heel de wereld zeer sterk verbonden. Tegelijk zijn de productiemiddelen nog in handen van individuen of kleine groepen individuen en dat zorgt voor allerlei wantoestanden (oorlog, honger, werkloosheid, stress enzovoort) omdat juist vanwege dat privé-bezit van de productiemiddelen heel de economie draait rond de winsten van een kleine groep mensen, in plaats van rond de behoeften van de mensheid.

Als de werkende klasse echter zelf die productiemiddelen in handen neemt, dan is het bezit eveneens maatschappelijk. Individuele winsten kunnen de economie bijgevolg niet meer drijven zodat ze eindelijk volgens een democratisch plan ingezet kunnen worden voor de echte behoeften van de gemeenschap: arbeidsduurvermindering zodat mensen tijd krijgen voor persoonlijke ontwikkeling, investeringen in onderwijs, de sociale sector, arme buurten, ecologische productie, ontwikkeling van Afrika, Latijns-Amerika en Azië, het helen van de (mentale) wonden van jarenlange oorlogen, kortom alle zaken voor welke binnen het kapitalisme geen plaats is omdat ze niet winstgevend zijn, omdat er volgens de winstlogica geen markt voor is.




Bibliografie

Brewer, A. 1980 'Marxist Theories of Imperialism: A critical survey', Routledge & Kegan Paul, London
Chesnais, F.1998, 'Tobin or not Tobin?', L'Esprit Frappeur, Paris
Chilcote, Ronald H. (ed.) 2000, 'Imperialism: Theoretical Directions', Humanity Books, NY
Clairmont, Frederic F. 'Ces firmes géantes qui se jouent des Etats', in Le Monde Diplomatique, december 1999, p.19.
Held, D. et al. 1999, 'Global Transformations', Polity Press, Cambridge
Hirst, P. en G. Thompson 1999, 'Globalization in Question', Polity Press, Cambridge
La Botz, Dan 2001, 'Made in Indonesia: Indonesian workers since Suharto', South End Press, Cambridge, Massachusetts
Lenin, V.I. (1989[1917]) ‘Het Imperialisme als Hoogste Stadium van het Kapitalisme’, Uitgeverij Progres, Moskou
Nikonoff, J. 2001, 'La financiarisation de l' entreprise', in Attac 'Une économie au service de l'homme', Mille et une nuits
Petras, James en Henry Veltmeyer 2001, 'Globalization unmasked, Imperialism in the 21st Century', Zed Books, London
Vandepitte, M. 2001, 'De kloof tussen arm en rijk', 11.11.11, Brussel
Vandepitte, M. en C. Callewaert 2000, 'Attac tegen de dictatuur van het kapitaal', Attac, Gent
Verbraeken, P. 1999, ‘Hoe gaat het eigenlijk met het kapitalisme?’, VMT jrg.33 nr.3