Rosa Luxemburg
Massastaking, partij en vakbonden


8. De noodzaak van verenigde actie van vakbonden en sociaal-democratie

De grootste vereiste in de vroeg of laat komende periode van grote strijd die de Duitse arbeidersklasse te wachten staat, is buiten de sterkste vastberadenheid en consequentie van de tactiek, de hoogst mogelijke geschiktheid tot actie. Dus de grootst mogelijke eenheid van het leidend sociaal-democratische gedeelte van de proletarische massa. Ondertussen hebben al de eerste zwakke pogingen tot voorbereiding van de grote massa actie onmiddellijk een gewichtige wantoestand in dit opzicht naar voren gebracht. De volledige scheiding en wederzijdse isolering van de beide organisaties van de arbeidersbeweging, sociaal-democratie en syndicaten.

Bij nadere beschouwing van de massastaking in Rusland en ook van de toestanden in Duitsland zelf, is het duidelijk dat een ietwat uitgebreide massa-actie, waar deze zich niet beperken wil bij een losse betoging maar tot een werkelijke strijdactie wil uitgroeien, onmogelijk als een politieke massastaking beschouwd mag worden. De vakbonden zouden aan zo een actie in Duitsland evenzeer deelachtig zijn als de sociaal-democratie. Niet omdat, zoals de vakbondsleiders het zich inbeelden, de sociaal-democratie met haar in verhouding veel zwakkere organisatie op de medewerking van het 1¼ miljoen vakbonders aangewezen zou zijn, en zonder hen niets tot stand zou kunnen brengen. Maar wel om de veel grondiger reden dat elke directe massa-actie of periode van open klassenstrijd tegelijk van politieke en economische aard zou zijn.

Komt het ooit in Duitsland met om het even welke aanleiding, om het even wanneer, tot grote politieke botsingen, tot massastakingen, zo zal dit tegelijk in Duitsland een tijdperk inluiden van heftige syndicale strijd, waarbij het verloop der gebeurtenissen niet in het minst er naar vragen zal of de vakbondsleiders al dan niet tot de beweging hun toestemming hebben gegeven. Blijven ze afzijdig of trachten ze zich tegen de beweging te verzetten, zo zal dit enkel tot gevolg hebben dat de vakbondsleiders, juist zoals de partijleiders in een dergelijk geval, eenvoudigweg door de gang van de gebeurtenissen zullen opzijgeschoven en de economische en politieke strijd van de massa zonder hen zal worden uitgevochten.

Inderdaad. De scheiding tussen de politieke en de economische strijd en de verzelfstandiging van beide is niets dan een kunstmatig, zij het dan ook historisch noodzakelijk product van de parlementaire periode. Aan de ene kant wordt hier bij de rustige normale gang van de burgerlijke maatschappij de economische strijd versnipperd, in een veelvuldigheid van afzonderlijke geschillen in elke onderneming, in elke productietak, opgelost. Aan de andere kant wordt de politieke strijd niet door de massa zelf door middel van een direct optreden gevoerd, maar wel in overeenstemming met de vormen van de burgerlijke staat, langs representatieve weg. Door drukking op de wetgevende vertegenwoordiging.

Zodra een periode van revolutionaire strijd aanbreekt, dit is zodra de massa in het strijdperk treedt, vallen zowel de verbrokkeling van de economische strijd als de indirecte parlementaire vorm van de politieke strijd weg. Bij revolutionaire massa-acties zijn politieke en economische strijd één, en de kunstmatige grens tussen vakbond en sociaal-democratie als twee gescheiden, geheel onafhankelijke vormen van de arbeidersbeweging, wordt eenvoudig weggevaagd. Wat echter in de revolutionaire massabeweging opvallend tot uiting komt is, op de keper beschouwd, ook waar voor de parlementaire periode. De klassenstrijd van de arbeidersklasse is één, al komt hij ons ook gescheiden voor onder de vormen van economische en politieke klassenstrijd. Hij is tegelijkertijd gericht èn op de beperking van de kapitalistische uitbuiting, èn op de afschaffing van die uitbuiting tegelijk met de opruiming van de burgerlijke maatschappij zelf.

Hoewel deze twee uitingen van de klassenstrijd om technische redenen in de parlementaire periode van elkaar gescheiden zijn, toch vertegenwoordigen ze niet twee parallel verlopende acties, maar enkel twee fasen, twee trappen van de emancipatiestrijd van de arbeidersklasse. De vakbondsstrijd omvat de interessen van het ogenblik, de sociaal-democratische strijd de toekomstbelangen van de arbeidersbeweging. De communisten, zegt het Communistisch Manifest, komen tegenover verschillende belangengroepen (nationale, lokale interessen) van het proletariaat op voor de gemeenschappelijke belangen van het gehele proletariaat en in de verschillende ontwikkelingsfasen van klassenstrijd voor de belangen van de beweging in haar geheel. Voor het einddoel, de bevrijding van het proletariaat. De vakbonden vertegenwoordigen enkel bepaalde groepsbelangen en een zekere ontwikkelingsfase van de arbeidersbeweging. De sociaal-democratie vertegenwoordigt de arbeidersklasse en haar bevrijdingsbelangen in hun geheel. De verhouding tussen vakbonden en sociaal-democratie is dus die van het deel tot het geheel en, wanneer onder de vakbondsleiders de theorie van de ‘gelijkberechtiging’ van de vakbonden met de sociaal-democratie zoveel weerklank vindt, wijst dit alleen op een grondige ontkenning van het wezen van de vakbonden en hun rol in de algemene ontvoogdingsstrijd van de arbeidersklasse.

Deze theorie van de parallel lopende actie van de sociaal-democratie en van hun ‘gelijkberechtiging’ is echter niet helemaal uit de lucht gegrepen maar heeft een historische grond. Ze berust namelijk op een illusie van de kalme, ‘normale’ periode van de burgerlijke maatschappij, waarin de politieke strijd van de sociaal-democratie helemaal schijnt op te gaan in de parlementaire strijd. De parlementaire strijd echter, de aanvullende tegenhanger van de vakbondstrijd, moet evenals deze uitsluitend op het terrein van de burgerlijke maatschappelijke orde uitgestreden worden. Van nature uit is hij politieke hervormingsarbeid, zoals de vakbonden economische hervormingsarbeid zijn. Hij vertegenwoordigt de politieke arbeid van het ogenblik, zoals de vakbonden de economische arbeid van het ogenblik vertegenwoordigen. Hij is, evenals zij, ook enkel een fase, een ontwikkelingstrap in het geheel van de proletarische klassenstrijd, waarvan het einddoel evenzeer uitgaat boven de parlementaire strijd als boven de vakbondsstrijd.

De parlementaire strijd verhoudt zich dan ook tot de sociaal-democratische politiek als het deel tot zijn geheel, juist zoals de vakbondsarbeid. De sociaal-democratie is juist nu de samenvatting èn van de parlementaire èn van de vakbondsstrijd in een op de afschaffing van de burgerlijke maatschappij ordening gerichte klassenstrijd.

De theorie van de ‘gelijkberechtiging’ van de vakbonden met de sociaal-democratie is dus geen louter theoretisch misverstand, geen eenvoudige verwisseling. Ze is de uitdrukking van de bekende tendens van die opportunistische vleugel van de sociaal-democratie, die de politieke strijd van de arbeidersklasse ook werkelijk tot de parlementaire strijd van de arbeidersklasse wil reduceren, en de sociaal-democratie van een revolutionaire proletarische in een kleinburgerlijke hervormingspartij wil omvormen. [5]

Zou de sociaal-democratie de theorie van de ‘gelijkberechtiging’ van de vakbonden willen aannemen, zo zou ze daardoor onrechtstreeks en stilzwijgend die ommekeer billijken, die door vertegenwoordigers van de opportunistische richting sinds lang nagestreefd wordt.

Ondertussen is in Duitsland een dergelijke verschuiving van de verhoudingen in de arbeidersbeweging minder mogelijk dan in om het even welk ander land. De theoretische verhouding volgens welke de vakbonden enkel een onderdeel van de sociaal-democratie zijn, vindt juist in Duitsland haar klassieke illustratie in de feiten, in de levende praktijk. En bovendien uit zich dit naar drie verschillende richtingen. Ten eerste zijn de Duitse vakbonden een rechtstreeks product van de sociaal-democratie. Zij is het die de grondvesten heeft gelegd van de huidige vakbondsbeweging in Duitsland, zij is het die ze opgeleid heeft, zij levert tot op heden haar leiders en de meest werkdadige dragers van haar organisatie. Ten tweede zijn de Duitse vakbonden een product van de sociaal-democratie ook in die zin dat de sociaal-democratische leer de vakbondspraktijk bezielt. Het is aan de idee van de klassenstrijd dat de vakbonden hun overwicht over alle burgerlijke en confessionele vakbonden te danken hebben. Hun praktische resultaten, hun macht, zijn een gevolg van het feit dat de theorie van het wetenschappelijk socialisme hun praktisch optreden doorlicht en het boven de praktijken van een enghartig socialisme verheft.

De kracht van de praktische politiek van de Duitse vakbonden ligt in hun inzicht in de diepere sociale en economische samenhang van de kapitalistische ordening. Dit inzicht danken ze echter enkel aan de theorie van het wetenschappelijk socialisme waarop hun praktijk is gegrond. In die zin is het streven naar de ontvoogding van de vakbonden van de sociaal-democratische theorie, hun tasten naar een andere ‘vakbondstheorie’, in tegenstelling tot de sociaal-democratie. Van het standpunt van de vakbonden zelf en van hun toekomst niets anders dan een zelfmoordpoging.

Het opgeven door de vakbonden van de theorie van het wetenschappelijk socialisme zou voor de Duitse vakbonden een onmiddellijk verlies van heel hun overwicht over de burgerlijke vakbonden betekenen, de val van hun huidige hoogte op een niveau van hopeloos tasten en doodeenvoudig plat empirisme.

Ten derde eindelijk — een feit waarvan de vakbondsleiders stilaan het bestaan hebben uit het oog verloren zijn, ook voor wat betreft hun getalsterkte — zijn de vakbonden een product van de sociaal-democratische beweging en van de sociaal-democratische agitatie. Zeker ging en gaat de vakbondsagitatie in vele gewesten de sociaal-democratische vooraf, en overal effent de vakbondsarbeid ook voor de partijarbeid de baan. Vanuit het standpunt van hun werking gaan partij en vakbonden ten volle hand in hand. Wanneer men het beeld van de klassenstrijd in Duitsland echter volledig in zijn diepere innerlijke samenhang overschouwt, zo krijgt de verhouding een merkelijk verschillend uitzicht.

Menige vakbondsleider pleegt met triomferend welgevallen vanuit de hoogte van zijn 1¼ miljoen leden op het armzalige, nauwelijks half miljoen sociaal-democratisch georganiseerden neer te kijken en ze te herinneren aan de tijd voor tien à twaalf jaar, toen men in de rangen van de sociaal-democratie over de vooruitzichten van de vakbondsontwikkeling nog pessimistisch gestemd was. Ze verliezen helemaal uit het oog dat tussen de twee elementen, het hoge aantal vakbondsleden en het lage sociaal-democratisch georganiseerden, in zekere mate een direct causaal verband bestaat. Duizenden en nogmaals duizenden arbeiders treden niet toe tot de partijorganisaties, juist omdat ze toetreden tot de vakbonden. Theoretisch gezien moesten alle arbeiders dubbel georganiseerd zijn, tweeërlei arbeiderstijdschriften lezen, enz. Hiertoe echter behoort al een hoge graad van verstandelijk inzicht en een idealisme dat uit zuiver plichtsbesef tegenover de arbeidersbeweging dagelijkse offers aan tijd en geld veil heeft, en daarenboven een hartstochtelijke belangstelling voor het eigenlijke partijleven. Belangstelling die enkel door het partijlidmaatschap bevredigd kan worden. Dit alles kan men aantreffen bij de meest verlichte onontwikkelde minderheid van de sociaal-democratische arbeiders in de grootsteden, waar het partijleven rijk is aan inhoud en aantrekkelijk. Waar de levensstandaard van de arbeiders hoger is. Bij de bredere lagen van de grootsteedse arbeidersmassa echter, evenals in de provincie, in de kleinere en kleinste nesten, waar het lokale politiek leven onzelfstandig is, een eenvoudige reflex van de hoofdsteedse gebeurtenissen, waar dus het partijleven slechts arm en eentonig zijn kan, waar het stoffelijk levenspeil van de arbeider meestal zeer laag is, daar is de dubbele organisatievorm moeilijk door te voeren. Voor een sociaal-democratisch gezinde arbeider, uit de massa wordt dan vanzelfsprekend de kwestie in die zin opgelost, dat hij eenvoudig toetreedt tot zijn vakbond.

De onmiddellijke belangen van zijn economische strijd kan hij enkel behartigen door toetreding tot zijn beroepsorganisatie. Hierop is hij aangewezen door de natuur van die strijd zelf. De bijdrage die hij — misschien ten koste van zware offers aan zijn levensonderhoud — betaalt, levert hem onmiddellijk tastbaar voordeel op. Hij kan uiting geven aan zijn sociaal-democratische overtuiging, ook zonder speciale partijorganisatorische werkzaamheid. Door het uitbrengen van zijn stem bij de parlementsverkiezingen, door het bezoeken van sociaal-democratische vergaderingen, door het volgen van de verslagen over sociaal-democratische redevoeringen in de vertegenwoordigende lichamen, door het lezen van de partijpers. Men vergelijken bv. het aantal sociaal-democratische kiezers evenals het aantal abonnementen op Vorwärts met het aantal georganiseerde partijleden in Berlijn!

En wat beslissend is: de sociaal-democratisch gezinde doorsnee arbeider uit de massa, die als eenvoudig mens geen begrip heeft voor de gecompliceerde, subtiele zogenaamde ‘twee-zielentheorie’ voelt zich dan ook in de vakbond sociaal-democratisch georganiseerd. Al voeren de centrale verenigingen ook geen officieel wapenschild, toch ziet de arbeider uit de massa in elke stad en in elk dorpje aan de spits van zijn vakbond als werkzaamste leiders die collega’s die hij ook als kameraden, als sociaal-democraten in het openbaar leven kent. Nu eens als sociaal-democratisch rijksdag-, landdag- of gemeentelijk afgevaardigde, dan weer als sociaal-democratisch vertrouwensman, kiesverenigingsleider, partijredacteur, partijsecretaris, of eenvoudig als spreker of als agitator. Verder hoort hij in de agitatie van zijn vakbond meestal dezelfde ideeën verkondigen, die hem lief en vertrouwd geworden zijn, over kapitalistische uitbuiting, over klassenverhoudingen, die hij ook uit de sociaal-democratische agitatie kent. Ja, de meeste en meest gevierde redenaars in de vakbondsvergaderingen zijn juist bekende sociaal-democraten.

Zo draagt er alles toe bij de klassenbewuste doorsnee arbeider het gevoel te geven dat hij, door zijn vakbondslidmaatschap, ook deel uitmaakt van de arbeiderspartij en sociaal-democratisch georganiseerd is. En juist daarin ligt de eigenlijke wervingskracht van de Duitse vakbonden. Niet dankzij de schijn van neutraliteit, maar dankzij de sociaal-democratische werkelijkheid van hun wezen, zijn de vakbonden erin geslaagd hun huidige macht te bereiken. Dit wordt duidelijk genoeg bewezen door het medebestaan van vakbonden, afhankelijk van burgerlijke partijen, de katholieke, Hirsch-Dunkersche enz., waarop men juist de noodzakelijkheid van politieke neutraliteit probeert te baseren. Wanneer de Duitse arbeider, die voor de vrije keuze staat toe te treden tot een christelijke, katholieke, evangelische of vrijzinnige vakbond, niet de eerste, maar de laatste kiest, of zelfs van de eerste naar de laatste overgaat, doet hij dit alleen omdat hij in de vrije vakbonden de uitgesproken organisatie van de moderne klassenstrijd ziet. Of, wat in Duitsland op hetzelfde neerkomt, ze opvat als sociaal-democratische vakorganisaties.

In het kort: de schijn van neutraliteit die bestaat voor vele vakbondsleiders, bestaat niet voor de massa van de vakbondsleden. En dat is maar ook heel gelukkig voor de vakbondsbeweging. Mocht die schijn van neutraliteit, die vervreemding en afscheiding van de sociaal-democratie ooit tot waarheid en in de ogen van de proletarische massa tot werkelijkheid worden, dan zouden de vakbonden algauw hun voordeel inboeten tegenover de burgerlijke concurrerende vakbonden en daarbij ook hun wervingskracht en hun bezielend vuur verliezen.

Dit wordt door algemeen bekende feiten doorslaand bewezen. De schijn van partijpolitieke ‘neutraliteit’ van de vakbonden kon wel als aantrekkingsmiddel voortreffelijke voordelen opleveren in een land waar de sociaal-democratie geen krediet bij de massa bezit, waar haar naam meer schade aan een arbeidersorganisatie berokkent dan nut oplevert, waar in één woord, de vakbonden hun troepen nog uit een geheel onverlichte, burgerlijk gezinde massa zelf werven moet.

Het voorbeeld van zo’n land was heel de vorige eeuw door, en is het nog in zekere mate: Engeland. In Duitsland echter is het met de partijtoestanden heel anders gesteld. In een land waar de sociaal-democratie de machtigste politieke partij is, waar haar wervingskracht een leger van meer dan 3 miljoen proletariërs ter beschikking heeft, daar is het belachelijk van het afschrikwekkende odium van de sociaal-democratie te spreken, en van de noodzakelijkheid voor een strijdorganisatie van de arbeiders de politieke neutraliteit te bewaren. De eenvoudige vergelijking van de cijfers van de sociaal-democratische kiezers met die van de vakbondsorganisaties in Duitsland volstaat om voor elk kind duidelijk te maken dat de Duitse vakbonden hun troepen niet zoals in Engeland uit de onverlichte burgerlijk gezinde massa werven, maar uit de massa van de reeds door de sociaal-democratie opgewekte en voor de idee van klassenstrijd gewonnen proletariërs uit de sociaal-democratische kiezersmassa werven.

Vele vakbondsleiders wijzen met verontwaardiging — trouw aan hun neutraliteitstheorie — de gedachte af de vakbonden te beschouwen als een rekrutenschool voor de sociaal-democratie. In feite is deze hun zo beledigend toeschijnende, in werkelijkheid echter zeer vleiende veronderstelling in Duitsland door het eenvoudige feit dat hier de toestanden juist omgekeerd zijn, tot fantasie gemaakt. Het is de sociaal-democratie die in Duitsland de rekrutenschool is voor de vakbonden. Wanneer het organisatiewerk van de vakbonden meestal ook zeer moeilijk en lastig is, zo is, afgezien van sommige streken en gevallen, over zijn geheel niet enkel de bodem reeds door de sociaal-democratische ploeg vruchtbaar gemaakt, maar het zaad van de vakbond en ook de zaaier zelf moeten bovendien ook nog rood, sociaal-democratisch zijn, opdat de oogst gedije.

Wanneer we echter op deze wijze de machtsgetallen van de vakbonden niet met de sociaal-democratische organisaties, maar, wat alleen juist is, met de sociaal-democratische kiezersmassa vergelijken, dan komen we tot een besluit dat in dit opzicht sterk afwijkt van de gewoon gangbare voorstelling. Het is namelijk een feit dat de vrije vakbonden tot op heden in werkelijkheid nog de minderheid van de klassenbewuste arbeiders van Duitsland groeperen. Zij hebben immers met hun 1¼ miljoen georganiseerden nog niet de helft van de door de sociaal-democratie bewerkte massa kunnen werven.

Het gewichtigste besluit dat we uit de aangehaalde feiten kunnen trekken is dat de voor de in Duitsland nakende massastrijd onbedongen noodzakelijke volledige eenheid van de vakbonds- en sociaal-democratische arbeidersbeweging feitelijk voorhanden is. En ze is wel degelijk belichaamd in de brede massa, die tegelijk de basis vormt èn voor de sociaal-democratie èn voor de vakbonden, en in wier bewustzijn beide zijden van de beweging tot een geestelijke eenheid versmolten zijn. De voorgewende tegenstelling tussen sociaal-democratie en vakbonden herleidt zich bij deze staat van zaken tot een tegenstelling tussen sociaal-democratie en een zeker gedeelte van de vakbondsbestuurders, een tegenstelling die echter ook bestaat tussen een gedeelte van de vakbondsleiders en de in de vakbonden georganiseerde proletarische massa.

De sterke aangroei van de vakbondsbeweging in de loop van de laatste 15 jaar in Duitsland, in het bijzonder in de periode van de economische hoogconjunctuur (1895-1900), heeft vanzelfsprekend een grote verzelfstandiging van de vakbonden, een specialisering van hun strijdmethodes en van hun leiding, en uiteindelijk het opkomen van een zuiver vakbondsbestuur met zich gebracht. Al deze verschijnselen zijn een volkomen verklaarbaar en natuurlijk historisch product van de vijftien jaar lange aangroei van de vakbonden, een product van de economische voorspoed en van de politieke kalmte in Duitsland.

Ze zijn, hoewel ook verbonden met wantoestanden, toch een historisch noodzakelijk kwaad. Maar de dialectiek van de ontwikkeling brengt met zich dat deze stuwkrachten in de ontwikkeling van de vakbonden op een zekere hoogte van organisatie en bij een bepaalde graad van rijpheid van de omstandigheden, omslaan in belemmeringen voor de verdere groei.

De specialisering van hun beroepswerkzaamheden als vakbondsleider, evenals de verklaarbare enge gezichtskring, die aan geïsoleerde economische geschillen in een rustige periode verbonden zijn, leiden bij vakbondsbesturen al te vaak tot bureaucratie en tot een zekere bekrompenheid van opvatting. Dit uit zich echter in de schoot van de vakbondsbeweging onder de vorm van een reeks tendensen die voor de toekomst van de vakbondsbeweging zelf van beslissend karakter kunnen zijn. Daartoe behoort vooral de overschatting van de organisatie, die van een middel tot het doel, langzamerhand het doel zelf wordt en tot hoogste goed uitgroeit, waaraan de belangen van de strijd zouden moeten worden ondergeschikt. Van daaruit is ook te verklaren die openlijk toegegeven behoefte aan rust. Terugschrikken voor een groter risico en voor ingebeelde bedreigingen ten overstaan van het bestaan van de vakbonden, voor de onzekerheid van grotere massa-acties verder de overschatting van het belang van de strijdwijze van de vakbonden zelf, van hun perspectieven en hun resultaten.

De voortdurend door de economische kleine oorlog in beslag genomen vakbondsleiders, wier taak het is aan de arbeiders de hoge waarde voor te spiegelen van elk nog zo gering economisch succes, elke loonsverhoging of verkorting van arbeidsduur, komen zelf langzamerhand ertoe de grotere samenhang van en de klare kijk op de toestanden in hun geheel te verliezen. Het is alleen op deze wijze te verklaren dat menige vakbondsleider bv. met zo grote voldoening weet te wijzen op de verovering van de laatste vijftien jaar, op de miljoenen mark loonsverhoging, in plaats van omgekeerd te wijzen op de keerzijde van de medaille: op de tegelijkertijd plaatsgegrepen ongehoorde neerdrukking van de proletarische levensstandaard door de grondwoeker, door de belastings- en tolpolitiek, door de grondwoeker die de huishuren op zo buitensporige wijze de hoogte in heeft gedreven, in één woord, op al de objectieve tendensen van de burgerlijke politiek, die de aangehaalde overwinningen van de vijftien jaar lange vakbondsstrijd voor een groot gedeelte weer tot niets herleiden.

De hele sociaal-democratische waarheid die naast de beklemtoning van de dagelijkse arbeid en zijn absolute noodzakelijkheid, de nadruk legt op de kritiek en de grenzen van die arbeid, zet de halve waarheid terecht van de vakbonden die enkel het positieve van de dagelijkse strijd naar voren brengt.

En tenslotte groeit uit het verzwijgen van de objectieve grenzen gesteld aan de vakbondsstrijd door de burgerlijke maatschappelijke orde een uitgesproken vijandigheid tegenover elke theoretische kritiek, die op deze grenzen in verband tot het einddoel van de arbeidersbeweging wijst. De onvoorwaardelijke bewieroking, het grenzeloze optimisme worden tot plicht gemaakt van elke ‘vriend van de vakbondsbeweging’. Aangezien echter het sociaal-democratische standpunt juist in de bestrijding van het kritiekloze vakbondsoptimisme, evenals in bestrijding van het kritiekloze parlementarisme bestaat, zo wordt tenslotte tegen de sociaal-democratische theorie zelf front gemaakt.

Men zoekt tastend naar een ‘nieuwe vakbondstheorie’, d.i. naar een theorie die in tegenstelling tot de sociaal-democratische leer, in het kader van de kapitalistische ordening geheel onbegrensde vooruitzichten van economische opgang van de vakbonden zou wettigen. Een dergelijke theorie bestaat echter sinds geruime tijd: het is de theorie van Prof. Sombart, die uitdrukkelijk met het inzicht werd opgebouwd een scheiding door te voeren tussen sociaal-democratie en vakbonden in Duitsland, en de vakbonden te lokken op burgerlijke bodem.

In eng verband met deze theoretische tendensen staat een ommekeer in de verhouding van leider tot massa. In de plaats van de collegiale leiding door lokale commissies met hun onbetwijfelbare tekortkomingen treedt de technische leiding van de vakbonden. Initiatief en oordeelsvermogen worden hierdoor tot een beroepsspecialiteit, terwijl aan de massa hoofdzakelijk de meer passieve deugd van de discipline toekomt. Deze schaduwzijden van de bureaucratie houden zeer zeker ook voor de partij grote gevaren in, die heel duidelijk aan het licht kunnen treden bij de jongste innovatie, de aanstelling van de lokale partijsecretarissen. Indien de sociaal-democratische massa er niet op bedacht is dat de benoemde partijsecretarissen eenvoudige uitvoeringsorganen blijven en niet zowat als de aangewezen dragers van de initiatieven en leiding van het lokale partijleven beschouwd worden. Het bureaucratisme in de sociaal-democratie echter is uit de aard van de zaak zelf, door het eigen karakter van de politieke strijd, binnen engere grenzen getrokken dan in het vakbondsleven. Hier brengt juist de technische specialisering van de loonstrijd, bv. het afsluiten van ingewikkelde tariefverdragen en andere, met zich dat dikwijls de bekwaamheid tot een ‘overzicht over het bondsleven in zijn geheel’ aan de massa ontzegd wordt en daardoor haar onbevoegdheid tot een geldig oordeel blijvend vastgelegd wordt.

Een vrucht van deze opvatting is namelijk ook de argumentatie als zou elke theoretische kritiek op de richtlijnen en mogelijkheden van de vakbondspraktijk uit den boze zijn, daar zij zogezegd een gevaar voor de vakbondsvrome gezindheid van de massa oplevert. Hierbij gaat men uit van de zienswijze als zou de arbeidersmassa enkel door blind kinderlijk geloof in het heil van de vakbondsstrijd voor de organisatie gewonnen en behouden kunnen blijven. In tegenstelling tot de sociaal-democratie, die juist haar invloed op de eenheid van de massa in de tegenstellingen van de bestaande orde en heel de ingewikkelde natuur van haar ontwikkeling op de kritische houding van de massa tegenover alle gebeuren en alle ontwikkelingsstadiums van de eigen klassenstrijd baseert, wordt de invloed en de macht van de vakbonden volgens deze verkeerde theorie op de kritiek en onoordeelkundigheid van de massa gevestigd.

‘Het volk moet zijn geloof behouden’. Dat is de grondstelling van menige vakbondsbestuurder. Waaruit alle kritiek op de objectieve tekortkomingen van de vakbondsbeweging bestempeld wordt als een aanslag op de beweging zelf. En tenslotte is ook de sterke verzelfstandiging en de ‘neutraliteit’ van de vakbonden tegenover de sociaal-democratie een gevolg van deze specialisering en dit bureaucratisme onder de vakbondsbestuurders. De uiterlijke onafhankelijkheid van de vakbondsorganisatie doet zich met haar machtsgroei voor als een natuurlijke voorwaarde, als een verhouding gegroeid uit de technische arbeidsverdeling tussen politieke- en vakbondsstrijd.

De ‘neutraliteit’ van de Duitse vakbonden is vanuit de eigen zienswijze een product van de reactionaire verenigingswetgeving, van de Pruisisch-Duitse politiestaat.

Langzaamaan hebben beide verhoudingen hun natuur gewijzigd. Uit de door politiemacht opgedrongen toestand van politieke ‘neutraliteit’ van de vakbonden heeft men nadien een theorie van voorgewende vrijwillige neutraliteit samengeweven, berustende op een voorgewende, in de natuur van de vakbondsstrijd zelf gegronde noodzakelijkheid. En de technische zelfstandigheid van de vakbonden, die moest berusten op praktische arbeidsverdeling binnen het kader van de eenheid in de sociaal-democratische klassenstrijd, is ontaard èn door hun inzicht èn door hun leiding in de losscheuring van de vakbonden van de sociaal-democratie, in de zgn. ‘gelijkberechtiging’ met de sociaal-democratie.

Deze schijn van de losscheuring van en van de gelijkstelling van de vakbonden met de sociaal-democratie wordt echter hoofdzakelijk gevoed door het beheersapparaat van de vakbonden en belichaamd in hun bestuurders. Uiterlijk is door het bestaan van een hele staf van vakbondsbestuurders, van een geheel zelfstandige centrale, van een ontwikkelde beroepspers en uiteindelijk van de vakbondscongressen, de schijn van een volledige parallelliteit geschapen met het beheersapparaat van de sociaal-democratie, de partijraad, de partijpers en partijdagen. Deze illusie van de gelijkstelling tussen sociaal-democratie en vakbonden heeft ook o.a. tot het monsterachtige verschijnsel geleid dat op sociaal-democratische partijdagen en de vakbondscongressen gedeeltelijk analoge dagorders werden behandeld en op dezelfde vraag verschillende, ja direct tegenovergestelde besluiten werden genomen. Uit de natuurlijke arbeidsverdeling tussen partijdag, die de algemene doelstellingen en belangen van de arbeidersbeweging op zijn programma heeft, en de vakbondsconferenties, die het veel nauwer begrensde gebied van de sociale vraagstukken en belangen van de dagelijkse beroepsstrijd behandelen, is de kunstmatige tweespalt tussen de ingebeelde sociaal-democratische en vakbondswereldbeschouwing met betrekking tot dezelfde algemene vraagstukken en interessen van de arbeidersbeweging geconstrueerd.

Zo is de eigenaardige toestand geschapen dat dezelfde vakbondsbeweging die het met de sociaal-democratie onder de brede proletarische massa volkomen eens is, in de administratieve sfeer zich van de sociaal-democratie streng afscheidt en zich er tegenover stelt als een onafhankelijke tweede grootmacht. De Duitse arbeidersbeweging krijgt daardoor het eigenaardig uitzicht van een dubbelpiramide waarvan voet en romp uit één stuk bestaan, maar waar beide spitsen ver uiteenlopen.

Uit het aangehaalde wordt het duidelijk op welke weg alleen, op een natuurlijke en vruchtbare wijze de gesloten eenheid van de Duitse arbeidersbeweging uitgebouwd kan worden, die in het vooruitzicht van de komende politieke klassenstrijd evenals in het eigen belang van de verdere ontwikkeling van de vakbonden onvoorwaardelijk noodzakelijk is. Niets ware meer verkeerd en hopelozer dan de nagestreefde eenheid langs de weg van sporadische en periodieke onderhandelingen over detailvraagstukken van de arbeidersbeweging tussen sociaal-democratische partijleiding en vakbondscentrale te willen bewerkstelligen.

Juist de hogere organisatiespitsen van de beide vormen van de arbeidersbeweging belichamen, zoals we zagen, hun scheiding en verzelfstandiging. Zij zijn aldus dragers van de illusie van de gelijkberechtiging en het parallelle bestaan van de sociaal-democratie en de vakbonden. De eenheid van beide door de verbinding van partijraad en syndicaal comité te willen bewerken, betekent een brug te willen slaan daar waar de afstand het grootst en de overgang het moeilijkst is.

Niet boven in de spitsen van de organisatieleidingen en hun federatief verbond, maar onder in de georganiseerde proletarische massa ligt de waarborg voor werkelijke eenheid van de arbeidersbeweging. In het bewustzijn van het miljoen vakbondsleden zijn partij en vakbond daadwerkelijk één. Zij zijn namelijk de sociaal-democratische ontvoogdingsstrijd van het proletariaat onder verschillende vormen. En daaruit dringt zich ook vanzelf de noodzakelijkheid op tot het wegruimen van de wrijvingen die zich tussen sociaal-democratie en een gedeelte van de vakbonden hebben voorgedaan, hun wederkerige verhoudingen aan te passen aan het bewustzijn van de proletarische massa, d.i. de vakbonden weer aan te sluiten bij de sociaal-democratie.

Hierdoor wordt eenvoudig de synthese tot uiting gebracht van de werkelijke ontwikkeling, die leidde van de oorspronkelijke inlijving van de vakbonden tot hun afscheiding van de sociaal-democratie, om nadien de komende periode voor te bereiden van de grote proletarische massastrijd door de periode van de sterkste aangroei zowel van de vakbonden als van de sociaal-democratie, hierdoor echter de hervereniging van sociaal-democratie en vakbonden in het belang van beide opnieuw tot een noodzakelijkheid te maken.

Hierbij gaat het echter niet om de ontbinding van de huidige uitbouw van de vakbonden in de partij, maar wel om de herstelling van het natuurlijke verband tussen de leiding van de sociaal-democratie en van de vakbonden, tussen partijdagen en vakbondscongressen, die beantwoordt aan de werkelijke verhouding tussen de arbeidersbeweging in haar geheel en haar gedeeltelijke verschijning onder de vorm van de vakbonden. Zo’n ommekeer zal onvermijdelijk een sterke oppositie uitlokken van een gedeelte van de vakbondsleiders. Het is echter meer dan tijd dat de sociaal-democratische arbeidersmassa leert uitdrukking te geven aan haar oordeels- en actiebekwaamheid en daarmee een getuigschrift af te leggen van haar rijpheid voor de tijden van grote strijd en de zware taak, waarin zij, de massa, het handelende koor zal zijn, en de leiding maar de ‘sprekende personen’, d.i. de vertolkers van de wil van de massa.

De vakbondsbeweging is niet dat wat zich in de volkomen verklaarbare maar verkeerde illusie van een minderheid van de vakbondsleiders spiegelt, maar dat wat in het bewustzijn van de grote massa van de voor de klassenstrijd gewonnen proletariërs leeft. In dit bewustzijn is de vakbondsbeweging een stuk van de sociaal-democratie. “Und was sie ist, das wage sie zu scheinen.”


Voetnoot

[5] Angezien het bestaan van zo’n tendens in de schoot van de Duitse sociaal-democratie gewoonlijk geloochend wordt, moet men de openhartigheid huldigen waarmee de opportunistische richting onlangs haar werkelijke doeleinden en betrachtingen heeft geformuleerd. Op een partijvergadering in Mainz op 10 september laatstleden, werd volgende door Dr. David voorgestelde resolutie aangenomen:
“Overwogen dat de sociaal-democratische partij het begrip ‘revolutie’ niet in de betekenis van de gewelddadige omverwerping maar in de vreedzame zin van ontwikkeling, dit is in het langzaam doorvoeren van een nieuw staathuishoudkundig principe, opvat, verwerpt de Mainzer openbare partijvergadering elke ‘revolutie-romantiek’.
De vergadering ziet in de politieke machtsverovering niets anders dan de verovering van de meerderheid van het volk voor de ideeën en de eisen van de sociaal-democratie. Een verovering die niet kan geschieden met gewelddadige middelen, maar enkel door de revolutionering van de hoofden langs — de weg van de geestelijke propaganda en van de praktische hervormingsarbeid op alle gebieden van het politiek, economisch en maatschappelijke leven.
In de overtuiging dat het bestaan en de ontwikkeling van de sociaal-democratie beter verzekerd is door het aanwenden van wettelijke middelen dan door het gebruik van destructieve en illegale, verwerpt de vergadering de directe massa-actie als tactisch principe en houdt zich aan het grondbeginsel van de parlementaire hervormingsactie. Dit is, zij verlangt dat de partij juist als voorheen ernstig tracht, langs de weg van de wetgeving en van de organische ontwikkeling onze doelstellingen te bereiken.
De fundamentele voorwaarde van deze reformatorische strijdmethode is evenwel dat de mogelijkheid van de deelname van de bezitloze volksmassa aan de wetgeving in het Rijk en in de afzonderlijke staten, niet verminderd maar uitgebreid wordt tot de volledige gelijkberechtiging. Op grond van deze vereiste acht het de vergadering een onontvreemdbaar recht van de arbeidersklasse, tot afweer van aanslagen op haar wettelijke rechten en tot verovering van meerdere rechten, wanneer alle middelen falen, ook de arbeid voor korte of langere duur te weigeren.
Aangezien nu echter de politieke massastaking enkel dan kan slagen, wanneer zij zich beperkt binnen streng wettelijke grenzen en aan de kant van de stakers geen gemotiveerde aanleiding wordt gegeven tot ingrijpen van de gewapende macht, zo ziet de vergadering de enig noodzakelijke en werkdadige voorbereiding tot het aanwenden van dit strijdmiddel in de verdere uitbouw van de politieke, vakbonds- en partijorganisatie. Want enkel hierdoor kunnen de vereisten in de brede volkslagen geschapen worden, die het succesvolle verloop van een massastaking waarborgen: doelbewuste tucht en een aangepaste economische gematigdheid”.