Inhoudsopgave

4. De sociaaldemocratie tijdens de oorlog

Om een beeld te geven van de evolutie van de arbeidersbeweging tijdens het verloop van de eerste wereldoorlog gebruiken we in dit boek twee uitstekende teksten van Marcel Liebman. De eerste behandelt de volledige Europese arbeidersbeweging, de tweede gaat over België. Eerst geven we wat bijkomende informatie over het verloop van de oorlogsgeschiedenis in Rusland en Duitsland. Het betreft feitenmateriaal dat belangrijk is als achtergrond bij het lezen van o.a. de teksten van Liebman. Het einde van de oorlog luidde overal grote maat-schappelijke veranderingen in. In Rusland en Duitsland mondde de oorlog echter uit in revolutie. Wie daarover nog meer informatie wenst verwijzen we naar “Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging” van Leo Michielsen.

Rusland

De Russische arbeidersbeweging was een buitenbeentje in de tweede Internationale. Het Tsaristische regime was extreem repressief en duldde nauwelijks arbeidersorganisaties. Wanneer socialistische groepen clandestien opdoken werden ze meestal na enkele maanden door de politie aangehouden en naar Siberië verbannen. Daardoor duurde het veel langer dan in andere landen vooraleer er een georganiseerde arbeiderspartij ontstond. Toen er in 1903 dan eindelijk (maar in het buitenland) een congres kon samenkomen van de Russische Sociaaldemocratische Arbeiderspartij (RSDAP) leidde dit meteen tot een splitsing. Op het eerste gezicht onbenullige meningsverschillen deden de RSDAP uiteen vallen in een meerderheidsgroep (Russische vertaling bolsjewiki) en een minderheidsgroep (mensjewiki). Gedurende de volgende tien jaar zou het nooit meer echt goed komen tussen die twee groepen. Soms smolten ze terug samen, maar nooit met volle overtuiging. In 1912 beslisten de bolsjewieken definitief om een eigen partij te vormen. Trotski nam met zijn groep Nashle Slovo een middenpositie in tussen bolsjewieken en mensjewieken en probeerde lange tijd om beide kampen te verzoenen. Hij werd hiervoor door Lenin scherp bekritiseerd. Het werd immers meer en meer duidelijk dat het een splitsing tussen revolutionairen en reformisten geworden was. Het Rusland van die dagen was nog extreem achterlijk. De lijfeigenschap was er nog maar pas afgeschaft, maar bleef in de praktijk bestaan in grote delen van het platteland. Het land stond nog met éen been in de feodaliteit. In sommige delen van Rusland en met name in Sint Petersburg, de residentie van de Tsaren werden wel grote fabrieken opgericht, waardoor een jonge en militante arbeidersklasse ontstond. Maar in een ander opzicht was Rusland vooruit op de rest van de wereld: er brak in 1905 een revolutie uit. Tijdens die revolutie ontstonden de Sovjets: arbeidersraden waar de revolutie werd georganiseerd. De revolutie werd echter neergeslagen en daarna volgde een periode van reactie. Alle leiders van de Russische arbeidersbeweging waren weer gedwongen naar het buitenland te vluchten.

In 1914 was de arbeidersbeweging er eindelijk weer bovenop aan het komen toen de oorlog uitbrak.

Rusland had een (machteloos) parlement de Doema, waar zoals in andere landen de oorlogskredieten ter stemming werden gelegd. Het strekt de Russen tot eer dat nagenoeg alle arbeidersafgevaardigden tegen stemden, ook de mensjewieken en de sociaalrevolutionairen, een partij die vooral aanhang had bij de boeren. In tegenstelling tot de bolsjewieken die meteen een actieve propaganda tegen de oorlog voerden, verbonden de andere partijen weinig of geen praktische consequenties aan hun tegenstem. Prawda, het blad van de bolsjewieken, werd daarop meteen verboden. In november 1914 werden de leden van de bolsjewistische fractie van de Doema gearresteerd en naar Siberië verbannen.

Rusland had nog zwaarder te lijden onder de oorlog dan de andere landen. Na kleine overwinningen in het begin van de oorlog kende het Tsarisme niets dan nederlagen. Tegen eind 1916 had het Polen en Litouwen moeten prijsgeven en leed het Russische leger enorme verliezen (6 tot 8 miljoen doden, gewonden en krijgsgevangenen). De toestand was onhoudbaar geworden, zowel aan het front als in het uitgehongerde binnenland.

Muiterijen braken overal uit. De arbeiders hielden grote stakingen. Die situatie mondde uit in de Februarirevolutie van 1917. Moeiteloos werd de Tsaar afgezet. Sovjets doken weer overal op en dit keer vergaderden ook soldaten er samen met de arbeiders.

Daarnaast ontstond er een voorlopige regering met vertegenwoordigers van de burgerlijk liberale partijen en de “gematigde” arbeiderspartijen. De bolsjewieken waren lang verward over de manier waarop ze deze regering moesten benaderen. Slechts de aankomst van Lenin in het revolutionaire Rusland, in april bracht opheldering. Zijn beroemde Aprilstellingen stelden: “geen vertrouwen in de voorlopige regering, alle macht aan de Sovjets!” De voornaamste slogan werd: “land (voor de arme boeren), brood en vrede”. Het waren precies die dingen die de voorlopige regering niet in staat was te geven. De oorlog werd door hen onverminderd voortgezet, met nieuwe catastrofes en opstandigheid tot gevolg.

Uiteindelijk mondde dit uit in de Oktoberrevolutie: niet langer een burgerlijk-democratische revolutie, maar een socialistische waarbij de sovjets de staats-macht in handen namen. De regering was een coalitie van (voornamelijk) bolsjewieken en linkse sociaalrevolutionairen en –mensjewieken.

Dit had onmiddellijk gevolgen op het verloop van de oorlog. Onder leiding van Trotski werden onderhandelingen gestart met Duitsland om de oorlog te beëindigen. Die gingen door in Brest-Litovsk. De vrede, die zij op 3 maart 1918 moesten aanvaarden, was heel hard: Rusland moest Polen, Litouwen, Letland, Estland, Wit-Rusland en de hele Oekraïne in Duitse handen laten. Duitsland hechtte een gebied aan ongeveer zo groot als Duitsland en Frankrijk samen. Zuiver militair had dat voor Duitsland ook wel een nadeel: om deze uitgestrekte gebieden te bezetten en te plunderen had het ongeveer een miljoen soldaten nodig. De oorlog op het Oostfront was dan wel voorbij maar, er kwamen zo goed als geen manschappen vrij voor het Westfront.

Duitsland

Zoals gezegd keurden de Duitse sociaaldemocraten de oorlogskredieten goed in de Rijksdag. Maar ze gingen veel verder: ze onderschreven ook de “Burgfrieden”. Deze term dateert uit de middeleeuwen en houdt in dat alle politieke partijen en dus ook de sociaaldemocraten overeen kwamen om voor de duur van de oorlog geen kritiek op elkaar te geven en steeds de regering en de manier waarop de oorlog gevoerd werd te steunen. Staken was ook verboden. Op 2 augustus besloot de bestuursvergadering van de vakbonden alle looneisen op te schorten en voor de duur van de oorlog geen stakersgelden meer uit te betalen. Er werd ook niet geprotesteerd tegen de afkondiging van de staat van beleg en de invoering van de perscensuur. De SPD deed veel meer dan zich onthouden van kritiek. Zij verloochenden niet alleen het proletarisch internationalisme, zij bevochten het. Militanten en groepen die trachtten vast te houden aan de principes van de Internationale, werden door hen heftig bestreden, niet alleen propagandistisch, maar met politionele middelen door ze aan te klagen bij de militaire overheden.

In Duitsland verwachtte men een snelle overwinning. De vlugge opmars door België en het noorden van Frankrijk in de eerste weken scheen dat te bevestigen. Het chauvinisme van de SPD werd er nog door versterkt. Maar met de slag aan de Marne, begin september 1914 werd de Duitse opmars gestuit. Het perspectief van de vlugge overwinning vervloog. Weldra geraakte men op alle fronten verstrikt in een eindeloze stellingoorlog.

Daarmee begon, aanvankelijk zeer aarzelend, het verzet te groeien. In december 1914 stond er in de Rijksdag opnieuw een stemming van oorlogskredieten op de dagorde. Op de voorbereidende socialistische fractievergadering spraken 17 afgevaardigden zich tegen de goedkeuring uit. Van die 17 was er één die de moed opbracht om in de Rijksdag effectief tegen de kredieten te stemmen: Karel Liebknecht. Zijn rechtvaardiging werd niet eens in het parlementair verslag opgenomen. Het was wel een grote stimulans voor de groei van een linkse oppositie.

Naarmate de oorlog uitzichtlozer werd, honderdduizenden het leven lieten voor de verovering van een paar meter grond, groeide de differentiatie binnen de SPD. Vanaf dan kon men vier groepen onderscheiden in de SPD. We gebruiken de benamingen die toen ook gangbaar waren: De revolutionairen, georganiseerd in de Spartacusbond. Hiertoe behoorden Karel Liebknecht, Rosa Luxemburg, Franz Mehring en Klara Zetkin. Ze waren ook clandestien georganiseerd. Eén van hun illegale oorlogspamfletten hebt u al kunnen lezen in dit boek.

De groep van de sociaal-pacifisten waartoe onder andere Haase, Kautsky, Bernstein, Ledebour en Eisner behoorden. Zij erkenden dat de oorlog imperialistisch was langs beide zijden. Zij wilden een vrede zonder annexaties. Stilaan zouden velen van hen ook tegenstemmen in de Reichstag. Zij beperkten hun protest wel tot het parlementaire platform. Ze verwierpen massa strijd daarbuiten.

De derde groep, die van de sociaalchauvinisten was verreweg de grootste. Ze omvatte de grote meerderheid van de partijleiding. Vooraanstaande figuren waren Friedrich Ebert, Filip Scheideman en Karl Legien (de leider van de vakbonden). Zij beschouwden de oorlogsvoering van Duitse kant als puur defensief en ondersteunden de oorlogsvoering zonder voorbehoud.

Er was ook een kleine groep die moeilijk anders dan uiterst rechts kon worden omschreven. Het waren nationalisten van het zuiverste water, die de Germaanse expansie in het “decadente Europa” toejuichten. Konrad Haenisch en Paul Lensch, beiden extreem links vóór de oorlog, behoorden tot deze groep.

De Februarirevolutie in Rusland had ook grote weerklank in Duitsland. In april 1917 kwam het tot een breuk. De volledige linkerzijde werd uitgesloten door de SPD-leiding en vormde de USPD. De Sparkusbond bleef binnen de USPD werken, maar behield haar onafhankelijkheid.

Dit alles was slechts een weerspiegeling van de enorme misnoegdheid die er groeide onder de bevolking en in het bijzonder onder de arbeidersbasis. In januari 1918 waren er een miljoen stakers in Duitsland. 500.000 hiervan in Berlijn, voornamelijk in de oorlogsindustrie. Tijdens deze stakingen ontwikkelden zich arbeiders en soldatenraden. Alhoewel de stakingen werden neergeslagen betekenden ze voor het keizerrijk toch het begin van het einde. In november kwam er eerst opstand in de vloot, daarna de vorming van arbeiders en soldatenraden over heel Duitsland. Op 9 november bereikte de revolutie Berlijn. De keizer was gevlucht. Daar werd de republiek uitgeroepen. Een raad van zes volkscommissarissen werd gevormd, samengesteld uit drie SPD-socialisten (Ebert, Scheidemann en Landsberg) en drie USPD-socialisten (Haase, Dittmann en Barth). Deze raad zou de uitvoerende macht waarnemen. Die nieuwe regering werd dus geleid door rechtse en centrumrechtse socialisten, die tijdens de oorlog de klassencollaboratie onder de knie hadden gekregen. Het zal u niet verbazen dat ze het proletariaat even onbeschaamd verraden hebben tijdens de revolutie als in de loop van de oorlog. Maar revolutie is een altijd een langdurig proces. Voor de uiteindelijke mislukking in 1923 heeft de Duitse revolutie nog vele kansen op slagen gehad, maar dat is een ander verhaal. Op 11 november 1918 werd de wapenstilstand getekend met de geallieerden.

Vijftig jaar geleden: 1914, Marcel Liebman (1964)

(Vijftig jaar geleden: 1914 - De grote breuklijn, Marcel Liebman)

Het bolsjewisme wordt verantwoordelijk geacht voor de breuk binnen de internationale arbeidersbeweging. Het is de taak van de historicus om gevestigde opvattingen in vraag te stellen en om de schade te herstellen die werd aangericht door verkeerd voorgestelde mythes over het verleden. Een voorbeeld hiervan is de opkomst van het communisme en de splitsing die dat zogezegd veroorzaakte binnen de internationale socialistische beweging. In werkelijkheid lag de stichting van de Derde Internationale te Moskou in 1919 niet aan de basis van deze breuk. Ze werd veroorzaakt door de ineenstorting van het socialisme in augustus 1914, de onmacht van het internationalisme die tot dan gemaskeerd werd door de verbale grootspraak en het electorale succes.

Toen hoopte men nog dat de oorlog niet meer dan een intermezzo in de geschiedenis van het socialisme zou zijn. Niemand minder dan Karl Kautsky, voor de eerste wereldoorlog het officiële “orakel” van het internationale socialisme, hing deze opvatting aan. Kautsky minimaliseerde het belang en de betekenis van het uitbreken van de oorlog, hij was zelfs bang om toe te geven dat het een catastrofe en een geweldige nederlaag was voor het proletariaat. Zo verklaarde hij in Die Neue Zeit doodernstig dat “de internationale geen doeltreffend hulpmiddel kan zijn in tijden van oorlog, daar het in wezen een instrument voor tijden van vrede is” Kautsky drong er bij de socialistische leiders op aan om geduld te oefenen tot de generaals hun oorlogsgestook hadden beëindigd en hun vijandschap hadden afgezworen: eenmaal het terug vrede was zouden de arbeidersafgevaardigden zich weer broederlijk verenigen binnen de schoot van de Internationale.

Dit alles was natuurlijk louter illusie. Tot dan had men het proletariaat opgeroepen om allianties te smeden tegen de kapitalisten en de oorlog over de grenzen heen. Maar nu was het proletariaat van elk land van elkaar gescheiden door de loopgraven: Franse socialisten zagen het “pangermanisme” als hun ergste vijand, voor de Duitse socialisten was dat het tsaristische Rusland. Om het met de woorden van Rosa Luxemburg te zeggen was de slogan ”Proletariërs aller landen verenigt u” verworden tot “Proletariërs aller landen verenigt u in vredestijd en snijdt elkaar de strot over in tijden van oorlog” Vanaf toen kon niets nog hetzelfde zijn.

Sinds haar oprichting in 1889 had de Tweede Internationale zich tegen elke oorlog verzet en de band tussen kapitalisme en oorlog beklemtoond: ”De oorlog is het logische gevolg van de huidige economische omstandigheden en zal pas voorgoed verdwijnen wanneer ook kapitalisme zelf ophoudt te bestaan”. Maar deze stellingname, hoe gegrond ook, was niet van die aard om een tegenbeweging op gang te brengen tegen de oorlogsdreiging; het was niet voldoende om de massa’s duidelijk te maken dat gezien de oorlog het onvermijdelijk product was van het kapitalisme ze het socialisme moesten installeren om de oorlog te vermijden. Het ware een beter ordewoord geweest te stellen dat de strijd tegen de oorlog ook de strijd tegen het kapitalisme is omdat ze onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: als de socialisten de oorlog konden voorkomen dan zouden ze het kapitalisme van één van haar vitale segmenten beroven. Dit werd, meer dan de eerste stelling, één van de voornaamste thema’s van de Internationale.

De resoluties die op de verschillende congressen van de Internationale gestemd werden, werden radicaler naarmate de diplomatieke spanningen in Europa opliepen en de internationale incidenten, die de voorbode waren van de ultieme con-frontatie, toenamen. Maar deze resoluties, hoe radicaal ook, lieten veel kwesties onbesproken. De Internationale werd gedomineerd door de kracht en het prestige van de Duitse socialisten. De Duitse socialisten waren helemaal niet van plan om anderen te laten bepalen op welke manier de oorlog moest voorkomen worden. In plaats van in een officiële resolutie duidelijk te definiëren hoe dat dan in zijn werk zou moeten gaan, zagen ze er op toe dat enkel die resoluties aanvaard werden die revolutionair klonken maar wat de praktische uitwerking betrof op de vlakte bleven. De beschuldigingen die Jaurès tegen de sociaaldemocratie had geuit over hun politiek op nationaal vlak gold evenzeer op internationaal vlak: ”Jullie hebben jullie gebrek aan actiebereidheid verborgen voor de werkende klasse door te vluchten in onbuigzame theoretische formuleringen”.

De dubbele bezorgdheid om tegemoet te komen aan het verlangen naar revolutionaire actie én tegelijkertijd toch geen concrete toezeggingen te doen leidde tot de beroemde resolutie over de oorlog, gestemd op het Congres van Stuttgart van 1907; of beter gezegd de Internationale kon het over geen enkele voorgestelde resolutie eens worden en stemde dan maar in met het amendement ingediend door Rosa Luxemburg, Lenin en Martov. Dit verklaarde plechtig “moest de oorlog toch uitbreken (dus ondanks het verzet van de arbeiders) dan is het onze plicht om tussen te komen om ze onmiddellijk te beëindigen en gebruik te maken van de economische en politieke crisis, ontstaan door deze oorlog, om tot in de diepste lagen van de bevolking agitatie te voeren om een einde te maken aan de kapitalistische overheersing. ”

Deze verbintenis werd bekrachtigd tijdens de laatste congressen van de Internationale te Kopenhagen in 1910 en te Bazel in 1912. Er werden ook nog een aantal uitspraken aan toegevoegd die de vastberaden houding van de socialisten leek te onderstrepen dat ze de oorlog wilden ombuigen tot een revolutie mochten de kapitalisten misdadig en vermetel genoeg blijken om de vuurhaard aan de steken. In Bazel weerklonken de oproepen tot actie in de gewelven van de kathedraal terwijl er waarschuwingen en ultimata werden bezorgd aan de Europese kanselarijen. Edouard Vaillant, de oude en nog altijd strijdbare Communard had gewaarschuwd dat”als het kapitalisme een oorlog begint het zal geconfronteerd worden met de gevolgen en deze gevolgen – had hij er aan toegevoegd-dragen een naam: sociale revolutie”. Jaurès herhaalde deze waarschuwingen en de sfeer was zo geladen dat een milde en nuchtere socialist als de Belg Anseele het ook nodig vond om het revolutionaire spreekgestoelte te bestijgen met de woorden ”De Internationale is sterk genoeg om met gezag tot de regeringen te spreken en zo nodig zullen er daden volgen”

Dergelijke verklaringen werden niet enkel afgelegd in de enthousiaste sfeer van Internationale congressen. Integendeel, ze waren tevens de perfecte weergave van het weloverwogen en evenwichtige oordeel van het Europese proletariaat. Karl Kautsky leek enkel een wijdverspreid standpunt te verdedigen toen hij in 1909 schreef: ”Een wereldoorlog komt steeds dichterbij, maar oorlog betekent revolutie”.

Vandaag weten we wat er in werkelijkheid gebeurde. Alleszins in de eerste jaren was de oorlog net het tegenovergestelde van revolutie. Het hield in dat de grote meerderheid van de socialistische leiders zich aansloten bij de oproep tot patriottisme, tot het verdedigen van het vaderland en tot klassensamenwerking. Deze complete ommezwaai werd aangevoeld als een snoeihard verraad, temeer omdat het verzet tegen de oorlog, bij gebrek aan voldoende slagkracht om het economische programma door te voeren, steeds de essentie geweest was van het socialisme.

De verdeeldheid van het Europese proletariaat in twee kampen, gescheiden door een afgrond van haat en bloed, had cruciale gevolgen. Het leidde tot, of versnelde tenminste op een spectaculaire manier, de integratie in de kapitalistische samenleving van een belangrijk deel van de socialistische beweging. Het vernietigde ook het vreedzaam naast elkaar bestaan van de revolutionairen en de hervormings-gezinden binnen de arbeidersklasse en de Internationale van voor de oorlog. Deze co-existentie was ten dode opgeschreven toen de “gematigde” socialisten afstand namen van de klassenstrijd en hun diensten aan de burgerij aanboden net op het ogenblik dat de oorlog het bankroet van het systeem had aangetoond. Het doet er weinig toe of de splitsing er kwam op initiatief van de linkerzijde (wat meestal het geval was) of, zoals in Frankrijk, van de rechterzijde. De idee van eenheid was met het uitbreken van de oorlog onherroepelijk uiteengespat.

Bovendien betekenden de lange oorlogsjaren dat de klassensamenwerking, gestart in augustus 1914, de tijd kreeg om te beklijven en zich te verspreiden naar alle facetten van de samenleving, van de arbeidsverhoudingen tot samenwerking met het leger. Deze integratie binnen de kapitalistische samenleving was niet geheel en al nieuw. Er waren al vele aanwijzingen geweest voor 1914, in de periode die beschreven wordt als “de vreedzame ontwikkeling van de arbeidersbeweging. ”De vijandige houding van de burgerij had deze integratie echter beknot en enigszins aan het oog onttrokken. Zolang dit samenging met een gestage groei van de socialistische partijen kon het gemakkelijk voorgesteld worden als een belegering van het kapitalistische bolwerk in plaats van een capitulatie voor het systeem.

De ervaringen in de oorlogsjaren waren totaal anders: het ontbreken van een reactie op de oorlog, de nadruk op de nationale eenheid, het stopzetten van de socialistische propaganda, in niets leken de socialistische leiders nog op veroveraars. Het leken meer gijzelaars, maar dan wel van een bijzonder soort: gijzelaars die popelden om hun gijzelnemers te dienen.

Nergens had deze houding grotere gevolgen dan in Duitsland, waar in 1918 het revolutionaire socialisme niet tegenover de reformisten kwam te staan, maar tegenover het contrarevolutionaire socialisme. De “gematigde”socialisten waren niet minder chauvinistisch in Frankrijk of Groot-Brittanië dan in Duitsland. Maar Duitsland was het land waar het absolutisme van de Hohenzollern heerste, waar de monarch de socialisten had aangeklaagd als zijnde de vijanden van de natie, waarvan de halffeodale structuren weinig ruimte lieten voor parlementaire illusies.

Duitsland was ook het land met de best georganiseerde arbeidersklasse, nergens was het theoretisch begrip groter en nergens was het marxisme beter ingeplant. Op het congres in Bazel werden de Duitse socialistische kiezers afgeschilderd als een “schitterende garantie (voor de vrede) tussen de volkeren. ”

En toch was het precies in dit land dat de sociaaldemocraten hun diensten aanboden aan de Staat, een kapitalistische, imperialistische en autocratische staat. Op diplomatiek vlak, of beter gezegd op semidiplomatiek terrein werden voormannen als Scheidemann, Sundekum en Parvus op missie gestuurd om in neutrale landen “zusterpartijen”te beïnvloeden en om de politiek van de regering van de keizer te rechtvaardigen. Ook op het thuisfront was de “goodwill” niet minder evident. Reeds in augustus 1914 hadden de vakbondsleiders alle op handen zijnde stakingen afgelast en ze hadden afgesproken om geen stakingsvergoedingen meer uit te betalen, ongeacht de omstandigheden van de staking.

Dit bleef hun houding gedurende de gehele oorlog en ze hadden hiervoor de volledige steun van de politieke leiders. De socialisten maakten tot oktober 1918 geen deel uit van de regering maar er waren toch discrete contacten tussen Scheidemann en de kanselier. Waar Scheidemann in zijn redevoeringen voor het parlement de regeringspolitiek leek te veroordelen, waren die redevoeringen zo opgesteld dat het voor de regering makkelijker werd om haar standpunten duidelijk te maken. Meestal waren de debatten voorafgegaan door gesprekken tussen Scheidemann en de kanselier, waarna de teksten van hun toespraken op elkaar werden afgestemd.

Op hun beurt schoten de autoriteiten de socialistische leiders ter hulp in hun strijd tegen de dissidente minderheid, door hun kranten te censureren en hun bijeenkomsten te verbieden.

Deze hulp, in veel gevallen zelf aangevraagd door de socialistische leiders, bestond er in veel gevallen in dat de militairen zich rechtstreeks gingen mengen in de interne zaken van de partij. Er was zelfs een hoge ambtenaar die, bezorgd om het prestige en de autoriteit van de socialistische leiding, de burgerlijke pers aanmaande om de lofbetuigingen aan deze leiding wat te milderen. Immers ”zoveel lof compliceert hun werk eerder dan het vooruit te helpen”

Deze bezorgdheid op zichzelf bewijst al hoe ver het sinds het begin van de oorlog met de integratie gesteld was. Eén van de meest prestigieuze van de socialistische leiders bestond het om te stellen dat de nieuwe politieke koers zeker niet mocht gezien worden als het minste kwaad, of een voorlopige noodzaak, maar als een onomkeerbare en definitieve stap in de socialistische strategie.

In Frankrijk, waar de klassencalloboratie op verschillende terreinen bestond en resulteerde in het aanvaarden van ministersposten, was Albert Thomas de kampioen van deze nieuwe filosofie. Volgens hem was het nodig dat ”de arbeiders eraan gewoon raakten om de werkgevers te zien als de behoeders van de toekomst van de industrie.” ”Het is nodig” zei hij in april 1916 ”dat de eenheid binnen de bedrijven ook in vredestijd blijft behouden”

Voor de socialisten die weigerden de oorlog te ondersteunen en die de kapitalistische regeringen nog steeds als klassenvijanden zagen was door de houding van de socialistische leiding de toestand stilaan onhoudbaar geworden: een scherp conflict tussen meerderheid en minderheid was onvermijdelijk. De onderlinge relaties waren reeds lang gekenmerkt door bitsige scheldwoorden en fysiek geweld.

In Duitsland beschuldigde een prominent socialist, David, Hugo Haase -de vroegere fractievoorzitter in het parlement-ervan een buitenlands spion te zijn.

In Frankrijk werd de leider van de minderheid, Merrheim, vergezeld van twee “waakhonden” om hem tegen zijn ”kameraden” te beschermen, telkens hij naar een vergadering ging.

Eenmaal van de schok bekomen hergroepeerden de tegenstanders van de nieuwe politiek zich en hervatten, in verschillende mate van scherpzinnigheid en samenhang, de socialistische agitatie. In Frankrijk was het verzet tegen de oorlog en de revolutionaire verzuchtingen veelal terug te vinden in vakbondskringen. In Duitsland daarentegen was de oppositie, talrijker en minder homogeen, het sterkst binnen de partij en had zelfs aanhang in de schoot van de parlementaire fractie. Het was net binnen die parlementaire groep dat de eerste stappen werden gezet die leidden tot de oprichting van de USPD (onafhankelijke sociaaldemocratische partij) en later tot de stichting van de Duitse Communistische Partij. Twintig socialistische parlementairen hadden in December 1915 tegen de oorlogskredieten gestemd. De rechtervleugel verbood hen hun standpunten publiekelijk bekend te maken. De twintig vormden dan in april 1916 de ”Sociaaldemocratische arbeidersgemeenschap”. ”Ondanks het voortdurende aandringen op eenheid vanwege de minderheid bleek al snel dat het er niet bij zou blijven. In januari 1917 ontmoetten de dissidenten elkaar op een aparte conferentie en het uitvoerend comité van de partij liet hen weten dat ze zichzelf hierdoor buiten de partij hadden gezet. De stichtingsconferentie in april 1917 in Gotha was onder deze omstandigheden enkel de formele bevestiging van een bestaande situatie. In zijn pleidooi voor eenheid ontkende Kautsky de realiteit.

De eenheid was opgehouden te bestaan, die was gesneuveld in de oorlog.

Hetzelfde gold voor de Tweede Internationale. De Britse, en vooral de Belgische en Franse socialisten weigerden elk contact met socialisten uit de vijandelijke landen. Socialisten uit neutrale landen, Nederland en Zweden, probeerden de illusie hoog te houden dat er nog leven was in de ruïnes van wat eens de Tweede Internationale was geweest. Hun verwachtingen waren erg bescheiden: het enige wat zij wilden was dat de Europese socialistische partijen het eens zouden worden om samen te overleggen over het tijdperk na de oorlog. Zelfs dat was te veel gevraagd voor de socialisten van de Entente.

De Zwitserse en Italiaanse socialisten, samen met de Russische socialisten in ballingschap en andere minderheden die tegen de oorlog gekant waren riepen toch een vergadering bijeen te Zimmerwald in September 1915 en later nog eens te Kienthal in april 1916. Dit leidde tot de oprichting van een”Internationale Socialistische Commissie”. De meerderheid van de aanwezigen weigerde om volledig te breken met de “sociaalpatriotten”, waar Lenin op aangedrongen had. Het was echter vlug duidelijk dat een totale breuk onafwendbaar was door de hevige uitvallen van de pro-oorlog socialisten.

Dit waren dan de gevolgen van het drama van 1914 voor de Europese socialistische beweging. Het feit dat de eenheid voor de oorlog tussen de reformisten en revolutionairen veelal berustte op compromissen die niemand echt voldoening hadden gegeven doet geen afbreuk aan het fundamentele belang van deze breuk.

Het is dan ook geen verrassing dat de socialistische reactie op 1914 aanleiding heeft gegeven tot passionele debatten.

Burgerlijke ideologen zagen in het “mirakel van 1914” het bewijs dat de marxistische denkwijze fout was, dat de trouw aan de eigen natie sterker was dan de klassensolidariteit. Aan de andere kant van het spectrum schreef Lenin, hoewel hij toegaf dat “de nationale ideologie diepe sporen had nagelaten bij de kleinburgerij en een deel van het proletariaat “de grootste verantwoordelijkheid toe aan het opportunisme dat voor de oorlog binnen de meeste socialistische partijen een dominante factor was”. Volgens hem was dit opportunisme gestoeld op de belangen van “een arbeidersaristocratie” die leefde van de kruimels hen toegeworpen door de burgerij en die in haar strijd met de integere socialistische elementen kon rekenen op het staatsapparaat.

De regeringspropaganda, de pers, de schrik voor repressie en de verwarring van de socialistische leiders die totaal onvoorbereid waren op de gebeurtenissen hebben ook een rol gespeeld. Die onvoorbereidheid, gekoppeld aan hun ideologische zwakte zijn zeker van doorslaggevend belang geweest.

De socialistische partijen, en dit kunnen we niet genoeg herhalen, hebben herhaaldelijk de meest krachtige resoluties en waarschuwingen uitgevaardigd. Maar terwijl de hoofdkwartieren van de legers zich aan het voorbereiden waren, heeft de Internationale nagelaten, hoewel ze zich bewust was van het gevaar, om haar eigen troepen te bewapenen met duidelijke instructies of concrete richtlijnen. Wat er ook van zij, de Internationale zou toch niet in staat geweest zijn om een plan te laten stemmen en uitvoeren door zijn aangesloten partijen. Bebel had het brutaal en onomwonden gesteld, toen de Engelse en Franse socialisten in 1910 op het congres van Kopenhagen probeerden om de kwestie van een eventuele staking in geval van oorlog op de agenda te zetten “het is jullie opdracht om te beslissen, en je kan beslissen wat je wil, wij, Duitsers, zullen niet meedoen” En niemand kon hen daartoe verplichten, gezien de Tweede Internationale een losse federatie van autonome partijen geworden was. Het uitvoerend orgaan, het Internationaal Socialistisch Bureau, was enkel bevoegd om informatie te verschaffen en taken te coördineren.

Naast deze organisatorische zwakte waren er ook nog de grote ideologische meningsverschillen. Het was algemeen aanvaard dat oorlog een product van het kapitalisme was. Maar als men stelt dat het kapitalisme de oorzaak is dan is het niet erg logisch om de verantwoordelijkheid te leggen bij een bepaalde agressor die een onschuldig slachtoffer heeft aangevallen. Uit de resoluties van de Internationale over het recht op zelfverdediging zou men dat toch kunnen afleiden.

Een tweede moeilijkheid is de poging om met enige mate van zekerheid een onderscheid te maken tussen een verdedigingsoorlog en een veroveringsoorlog zeker in tijden van acute internationale crisis. In 1907 had Kautsky ontkend dat zo’n onderscheid mogelijk was en had een criterium naar voor geschoven dat meer houvast bood: het belang van het proletariaat. Maar hoe moeten we die regel toepassen in een internationaal conflict tussen bondgenootschappen van staten waar liberale democratische staten een alliantie hadden aangegaan met autoritaire regimes? Later was Kautsky van oordeel dat zelfverdediging en het belang van het proletariaat ontoereikende criteria waren en zag hij meer heil in het criterium van de invasie. Dit was echter het absolute kwaad, en waar er geen schuldige partij kon aangeduid worden had het land dat aangevallen werd het recht en zelfs de plicht om zich te verdedigen. Het antwoord van het proletariaat hing dan in feite af, niet van de natuur van de oorlog, maar van de militaire operaties op zich.

Maar ook de marxistische theorie was ontoereikend gebleken. Marx had aan dit probleem nooit systematisch aandacht besteed. Hijzelf, noch Engels hadden pacifistische overtuigingen. Integendeel, ze dachten dat de oorlog de voornaamste voedingsbodem was voor de revolutie. Het was Engels die in 1892 over de oorlog een basis”tekst”afleverde in een artikel voor de Almanach van de Franse Parti Ouvrier. De Neue Zeit nam het over met een nawoord. Dit artikel is heel erg belangrijk, het werd later gebruikt, terecht of ten onrechte, als rechtvaardiging voor het standpunt dat de Duitse socialisten hadden ingenomen over de Eerste Wereldoorlog.

In dit artikel schreef Engels dat bij een oorlog tussen Rusland en Frankrijk aan de ene kant en Duitsland en Oostenrijk aan de andere kant, de Duitse socialisten de plicht hadden hun land te verdedigen “tot de laatste man”. Alhoewel Frankrijk het land van de revolutie is, wel een burgerlijke, maar tsaristisch Rusland is “de vijand van alle Westerse volkeren” en Frankrijk zou, in alliantie met Rusland, geen greintje vrijheid naar Duitsland brengen. We moeten er dan ook rekening mee houden dat de toekomst van Duitsland weldra in handen van de socialistische partij zou komen, waarvan de overwinning, in de betekenis van de machtsovername, volgens Engels nabij was : ”binnen de 10 jaar!”. Engels voorzag dat Duitsland zou binnengevallen worden door Franse troepen en dat het op zijn eentje zou moeten vechten voor zijn voortbestaan als natie. De Duitse socialisten zouden dan moeten meevechten “geconfronteerd met een (Franse) republiek ten dienste van de tsaar, zou het Duitse socialisme ongetwijfeld de proletarische revolutie in zich dragen”. Hun inspiratie zouden de Franse revolutionairen zijn van 1793.

Tijdens zijn laatste levensjaren volgde Engels de vooruitgang van de Duitse sociaaldemocratie op de voet. Zijn artikel was ongetwijfeld beïnvloed door zijn hoop op een nakende overwinning in Duitsland. In het nawoord dat hij schreef in Die Neue Zeit vermelde hij dat het artikel was ontstaan onder de rechtstreekse impact van het bezoek van de Franse vloot aan Kronstadt, de eerste openlijke demonstratie van het bondgenootschap tussen Frankrijk en Rusland.

Toen men gebruik maakte van Engels’ tekst zag men over het hoofd dat zijn standpunt over de oorlog gebaseerd was op een paar voorwaarden die toen niet waren vervuld. Namelijk dat Duitsland zou aangevallen worden, en zelfs nog belangrijker, dat het land onder socialistisch bestuur zou komen of dat dit op het punt stond te gebeuren. In 1914 was Duitsland nog steeds het Duitse keizerrijk en niettegenstaande de electorale successen wees niets erop dat het socialisme binnen enkele jaren zou triomferen.

Marx zelf heeft geen echte kennis gehad van het tijdperk van het imperialisme. Ook Engels kon in de luttele jaren dat hij dit prille fenomeen bestudeerde niet alle gevolgen ervan doorgronden. Daar het inzicht van beiden in dit nieuwe tijdperk ontoereikend was, hadden hun volgelingen het gehele vraagstuk opnieuw moeten uitdiepen. Behalve enkele uitzonderingen, die dan nog te vinden waren bij de “radicale” minderheidsfractie van het Duitse socialisme, beperkten de meeste leiders zich tot het herhalen van de gekende teksten en slogans eerder dan de kwestie grondig te herbekijken. Het Europese socialisme heeft een zware prijs betaald voor deze nalatigheid.

Wanneer we een verklaring willen geven voor de manier waarop het Europese socialisme heeft gereageerd op het uitbreken van de oorlog dan moeten we de samenhang zelf van dit socialisme bekijken eerder dan enkele bijzondere kenmerken ervan. Het was onderhevig aan tegenstellingen die fundamenteler waren dan diegenen die eerder zijn vermeld; bijvoorbeeld de puur defensieve strategie van een beweging die zichzelf tot revolutionair had uitgeroepen. De notie van het begrip revolutie had een hypothetische en defensieve betekenis gekregen: een vreedzame evolutie, enkel gebaseerd op wettelijke middelen zou een parlementaire meerderheid genereren, wat de socialisten het recht zou geven om op een legale manier de structuur van de maatschappij te veranderen. De burgerij zou dan in de verleiding kunnen komen om de wettelijke processen te dwarsbomen en tot geweld overgaan. De socialisten zouden in dat geval geweld met geweld beantwoordden. Er werd totaal niet geantwoord op de vraag hoe en met welke middelen de socialisten tegenover dit dreigende geweld zouden reageren. De opmars van de georganiseerde arbeidersbeweging en zijn electorale successen hadden een klimaat van optimisme geschapen, vooral in Duitsland. Dit liet de offensieve revolutionaire strategie als overbodig uitschijnen, op het randje van avonturisme. Hoe waarschijnlijk was het, dat, gezien het heersende klimaat en hun houding, de Westerse socialisten de confrontatie met de uitdaging van 1914 tot een goed einde zouden brengen? Ze waren gevangen in de tegenstelling tussen het verlangen naar een vreedzame en graduele verovering van de macht en de vrees voor een oorlog die onvermijdelijk leek en waarvoor ze wel moesten waarschuwen.

Enkel de Duitse “radicalen” met Rosa Luxemburg aan het hoofd waren de enigen met een politieke houding die deze tegenstelling kon ontwarren, namelijk door het voeren van een militante klassenstrijd. Zij waren de enigen die, ondanks alle beschuldigingen van “romantisme” en “avonturisme” de arbeiders daadwerkelijk hadden voorbereid op de oorlog.

Rosa Luxemburg had de theorie van de algemene werkstaking nieuw leven ingeblazen, gebaseerd op de ervaringen van de revolutie van 1905 in Rusland. Ze toonde de weg naar een gepaste strategie, die de socialistische partijen samen hadden kunnen uitwerken, wilden ze werkelijk de vastberaden plannen uitvoeren die ze naar voor hadden geschoven. In plaats daarvan stelde de SPD-leiding liever het “romantische extremisme van de linkerzijde” aan de kaak, en verklaarden samen met Kautsky dat de linkerzijde “de voornaamste interne vijand” van het socialisme was. Ze bleven verder vertrouwen in de kracht van woorden en de formele indrukwekkende macht van hun politieke organisatie.

De vaandelvlucht van 1914 bracht zelfs de meest geharde militant tot diepe wanhoop. Temeer daar het enkel de laatste etappe was in een lange rij van socialistisch plichtsverzuim.

De eerste grote confrontatie tussen de oude orde en het Europese proletariaat heeft zich dan ook afgespeeld op een slagveld waarvan de socialistische leiders gedeserteerd waren.

Echter, drie jaar na deze nederlaag van het proletariaat volgde dan toch de overwinning van datzelfde proletariaat: en zijn naam was oktober!

______

De Belgische werkliedenpartij in de oorlog

In de periode voor 1914 werd de Belgische arbeidersbeweging gedomineerd door de Belgische Werklieden Partij (verder afgekort BWP). De ‘partij’ was in die dagen veel dominanter in de arbeidersbeweging en had ook de leiding van de vakbonden, die toen veel kleiner waren dan nu. Bovenal stond ze ook aan het hoofd van een kolossaal netwerk van sociale organisaties zoals coöperatieven en mutualiteiten. In veel opzichten waren de socialisten toen veel beter georganiseerd dan vandaag. Gebouwen als de Vooruit in Gent getuigen nog van die vroegere grootsheid; van het grandioze Brusselse Volkshuis ontworpen door de beroemde architect Victor Horta blijven alleen maquettes over na de afbraak in 1965. Bij de verkiezingen haalde de BWP ongeveer 25% van de uitgebrachte stemmen, ook iets waar we vandaag jaloers op kunnen zijn, zeker in Vlaanderen. Die goede uitslag werd echter volkomen teniet gedaan door het Belgische kiesstelsel. In tegenstelling tot de meeste andere Europese landen kende België voor WOI nog geen (mannelijk) enkelvoudig stemrecht. In verschillende vormen bestonden er in de vooroorlogse periode speciale kiesstelsels (cijnskiesrecht, meervoudig stemrecht, …) die de rijken bevoordeelden en er voor zorgden dat de werkende bevolking in het parlement een veel kleinere vertegenwoordiging kreeg dan haar stemmenaantal liet vermoeden. In de twintig jaar voor 1914 kende het parlement een katholieke absolute meerderheid. Tegen die onrechtvaardige situatie en voor de eis van een zuiver algemeen stemrecht werden (politieke!) algemene stakingen uitgevochten: in 1893, in 1902 en zo laat als 1913. Dat zullen altijd hoogtepunten blijven van de Belgische sociale geschiedenis. De leiding van de BWP hoopte veeleer dat algemeen stemrecht te bereiken door coalities met de liberalen. Ook de reusachtige staking van 1913 eindigde zonder algemeen stemrecht. De belangrijkste leider van de BWP in die tijd was Emile Vandervelde. Veel later, in zijn ‘Mémoires d'un militant socialiste’ heeft Vandervelde onthuld dat er contacten geweest waren tussen hemzelf en rechtse politicus De Broqueville. Die zou uitgelegd hebben dat algemeen stemrecht nu niet mogelijk was, gezien de nakende oorlog, die moest worden voorbereid. Hij zou echter beloofd hebben dat er een nieuw kiesstelsel zou komen in 1917, met algemeen mannelijk stemrecht vanaf 25 jaar en een dubbele stem voor de familievader. De Broqueville gaf Vandervelde toestemming om een brief van hem aan de koning, die zich in die zin uitsprak, te laten lezen aan de rest van de BWP-leiding: Anseele, Destrée, de Brouckère en Huysmans. Diezelfde Vandervelde en Huysmans speelden een belangrijke rol in de Tweede Internationale. Vandervelde was voorzitter, Huysmans secretaris.

Augustus 1914. De Duitse legers schenden de neutraliteit van België en vallen zijn grondgebied binnen. Als koning Albert zich op 4 augustus naar het parlement begeeft en vraagt om de oorlogskredieten van de katholieke regering te stemmen applaudisseert iedereen als één man, ook de socialisten en verloopt die stemming met unanimiteit. De dag voordien al had de Algemene Raad, ook met unanimiteit besloten het verzet tegen de invasie te steunen. Zij dupliceren op die manier het gedrag van de Duitse, de Franse en de zeer grote meerderheid van de Westerse socialisten. Die stemming was algemeen in Europa bij het uitbreken van de Grote Oorlog. Maar er gebeuren in België ook zaken die niet overal voorkomen. Er wordt werk gemaakt van wat men met een pompeuze Franse term ‘L’ Union Sacrée’ noemt. Letterlijk vertaald betekent dit ‘Heilige Eendracht’, wij zullen het vertalen als ‘Heilige Alliantie’. Het betekent dat de BWP voor de duur van de oorlog verzaakt aan elke oppositie tegen of kritiek op de regering. Als beloning krijgt Vandervelde de dag zelf van de invasie via koninklijk besluit de titel van minister van State. Vandervelde aanvaardt dit zonder zelfs zijn parlementsfractie, zijn Algemene Raad of zijn bureau te consulteren. In januari 1916 wordt hij minister zonder portefeuille en treedt binnen in de regering. In 1917 geeft men hem meer precieze bevoegdheden: minister van militair en burgerlijk beheer; Emile Brunet wordt drie maanden later minister zonder portefeuille. Die politiek van klassensamenwerking krijgt in de praktijk vorm in het ‘Nationaal Comité voor hulp en voedselvoorziening’. Het is een liefdadigheidsinstelling die noodzakelijk werd gemaakt door de extreme ellende waarin de Belgische bevolking zich bevindt. Zo is niet minder dan vijftig procent van de beroepsbevolking werkloos. Het initiatief voor het Comité werd genomen door twee eminente persoonlijkheden: Ernest Solvay en degene die voorzitter zal worden: Emile Francqui, directeur van Société Generale in 1912. Intelligent, dynamisch en autoritair komt deze financier aan het hoofd van een grote organisatie. Ze levert hulp aan 2,6 miljoen mensen op een bevolking van 6,5 miljoen die in het land zijn gebleven. Luis Bertrand spaart zijn lof en zijn bewondering voor hem niet. “Francqui”, zegt de socialistische leider, “heeft een fantastische energie, die soms grenst aan brutaliteit. De vergaderingen gingen de donderdag door op de zetel van de Société Générale en werden door Francqui geleid met een meesterschap zonder gelijke. Er werd niet gediscussieerd; we keurden de maatregelen goed van het uitvoerend Comité, waarvan Francqui de ziel was.”

De praktijk van de Heilige Alliantie wordt geofficialiseerd door de opname van socialistische en liberale ministers in de regering. Die regering resideert in het Franse Le Havre, vermits slechts een zeer klein deel van België achter de IJzer aan bezetting ontsnapt. Ze wordt geleid door graaf de Broqueville. Er is geen enkele aarzeling bij de BWP om aan deze politiek deel te nemen. Als er verzet komt dan is het van de kant van de katholieken, die samenwerking met de vroegere socialistische vijanden niet zien zitten. De Broqueville, Solvay en Francqui breken dat verzet.

De Belgische socialisten 1914-1918, Marcel Liebman (1986)

(Uittreksel uit “De Belgische socialisten 1914-1918”, Marcel Liebman)

De onverzoenlijkheid van de BWP

Hoe verhouden de Belgische socialisten zich tot het probleem van de Tweede Internationale in oorlogstijd? Wat denken zij over het eventueel verdwijnen van die Internationale, haar lethargie in de praktijk en haar kansen op eventueel herstel? En bijgevolg ook hoe verhouden zij zich tegenover het revolutionair pacifisme, het centrisme en het sociaal-patriottisme?

Het is dat laatste, het sociaal-patriottisme, dat wordt aangehangen door de grote meerderheid van de Belgische socialisten. In ieder geval is dat de vrijwel unanieme houding van de leiding, en dit voortdurend vanaf de eerste dagen van augustus 1914. Dan nog gaat het niet om een sociaal-patriottisme ‘op zijn Frans’, dat geleidelijk afnam vanaf 1915 en 1916 toen de ontnuchtering kwam. Daar ging het geleidelijk over in centrisme met pacifistische inslag. In Frankrijk groeit de overtuiging dat de Tweede Internationale zo vlug mogelijk uit haar passiviteit moet ontwaken en moet werken naar een vredesregeling door wederzijdse toegevingen. Ze overwegen zelfs de nodige contacten te leggen met de eerst zo verfoeide sociaaldemocraten uit het vijandelijke kamp, misschien zelfs onderhandelingen te voeren. Dat soort verzacht sociaal-patriottisme, wijs geworden door de gebeurtenissen, heeft de BWP nooit aangesproken. In 1917 en 1918 net zoals in 1914 bleef het onwrikbare standpunt van de Belgische socialisten: de vrede door de overwinning en alleen door de overwinning. Ze wilden een totale overwinning door de verplettering van de Duitsers, socialisten of anderen. Nooit is de leiding van de BWP in ballingschap, noch de algemene raad die er enkele keren in slaagt te vergaderen in bezet België, afgeweken van dat standpunt. Op het einde van de oorlog zijn zij bereid om zich daarmee volledig te isoleren van de internationale arbeidersbeweging. Er zijn er maar weinigen die net als de BWP blijven vasthouden aan dezelfde hardnekkige standpunten: zeer minoritaire groepjes die op weg zijn om volledig te breken met het socialisme. Zij zijn de enigen die zich net als de BWP blijven verzetten tegen de conferentie van Stockholm.

Het idee van een onderhandelde vrede met wederzijdse toegevingen schiet nochtans wortel. Er zijn discrete contacten tussen de koningshuizen, diplomaten, industriëlen en politici. De muiterijen blijven uitbreken, protesten verspreiden zich als een olievlek, het pacifisme scoort punten, maar de BWP blijft onwrikbaar. In Frankrijk besluit de voorzitter van het parlement Briand discrete maar directe gesprekken aan te gaan met de Duitse regering. In de lente van 1917 raadt de Britse premier Loyd George ‘zijn’ Labour afgevaardigden aan zich naar Stockholm te begeven omdat hij het zo belangrijk vindt een onderhandelde vrede een kans te geven. In België, vanaf het klein stukje land dat onafhankelijk is gebleven, steunt koning Albert de pogingen om een compromis te bereiken tussen de oorlog-voerenden. Na de luidruchtige eisen en de categorieke weigeringen van de eerste oorlogsjaren worden de politieke leiders meer flexibel en wordt alles weer mogelijk. Twee krachten werken dat tegen en verschansen zich achter onwrikbare stellingen: de nationalisten en imperialisten die men terugvindt in beide oorlogvoerende kampen en in ons land de Belgische Werklieden Partij.

Enige nuance moeten we wel aanbrengen. De BWP telt veel totaal onwrikbaren, meer uitgesproken dan om het even welke grote leider van het internationale socialisme. In de hoofdkwartieren van de BWP lopen er anderen rond die weliswaar onwrikbaar zijn maar zich toch laattijdig open stellen voor een zekere matiging, dit in tegenstelling tot hun collega’s die totaal immuun blijven voor de nieuwe ontwikkelingen. Dergelijke leiders vindt men vooral bij de afgevaardigden naar internationale bijeenkomsten. Zij hebben een bredere kijk op de Europese-en de wereldproblemen en doorkruisen de continenten met quasi-diplomatieke opdrachten. Onder hen mannen als Vandervelde, de Brouckère en de Man. Tijdens de voorafgaande gesprekken die hadden moeten uitmonden in de conferentie van Stockholm weigeren deze figuren nog om te spreken met de Duitse sociaaldemocraten die hun regering steunen. Maar zij vinden het ook ontoelaatbaar om te spreken met de minoritaire pacifistische Duitse socialisten. Dat is een slag in het gezicht van degenen die, dikwijls met ernstig gevaar voor hun eigen veiligheid actief ijveren voor een democratische vrede. In februari 1918 geeft Vandervelde, hij toch, toe aan de druk van de Britse en Franse socialisten. Hij overweegt de mogelijkheid van een conferentie met de Duitse sociaaldemocraten, op voorwaarde dat die druk uitoefenen op hun eigen regering en die zover brengen dat ze een democratische vrede aanvaarden.

De meest onwrikbaren vinden we bij de grote meerderheid van de Algemene Raad. Bij hen geen sprake van twijfel, nuance of versoepeling. De haat tegenover de Duitse sociaaldemocraten is totaal. Ze neemt zelfs nog toe en breidt zich uit naar de socialisten van de neutrale landen, die men verwijt niets gedaan te hebben om hun land te doen deelnemen aan het conflict. Een uittreksel uit een motie van de Algemene Raad uit 1917 spreekt boekdelen over deze mentaliteit die druipt van het oorlogszuchtig zwart-wit denken: “De Belgische arbeidersklasse (hierover trouwens op geen enkele manier geraadpleegd M.L.) waarvan het hart klopt van een onbegrensde liefde en bewondering voor het heroïsche Frankrijk, zal eeuwig dankbaar zijn aan Groot-Brittannië om de verdragen te hebben gerespecteerd en haar onafhankelijkheid te hebben gered; dit in tegenstelling tot het spelletje dat de neutrale landen spelen, door zich de rol van Pontius Pilatus aan te meten hen aangeraden door zekere socialisten”. Het is waar dat in 1918 een groeiende minderheid zich bij de stemming verzet tegen die stellingen van de ultra’s. Ook in het buitenland nemen talrijke groepen Belgische expats stellingen in die duidelijk meer gematigd zijn. Maar zij hebben nauwelijks een stem in het kapittel en zullen die ook niet krijgen na het einde van de vijandelijkheden. Dan zal de overwinning van de geallieerden het chauvinisme een nieuwe opstoot geven. Moeiteloos wordt dan de rol van het slachtoffer ingeruild voor een mengeling van triomf, euforie en de wil tot vergelding, zoals we verder zullen zien.

Die onwrikbaarheid, door de geschiedenis gerechtvaardigd dankzij de uitkomst van de eerste wereldoorlog, is slechts een van de uitingen van het dikwijls extreme nationalisme dat de BWP kenmerkt vanaf 1914. Men vindt het in verschillende mate terug bij al haar leidende figuren. Enkele voorbeelden zullen des te meer sprekend zijn omdat het zal gaan over zeer verschillende persoonlijkheden; zeer verschillend ook wat hun plaats en status binnen de partij betreft.

Er zijn de ‘zuivere intellectuelen’ Louis de Brouckère en Hendrik de Man. Voor de oorlog had hun drang naar doctrinaire coherentie hen aangezet tot kritische benadering van het pragmatisme van de BWP. Naast zijn inbreng in de antireformistische oppositie binnen zijn partij was de Brouckère ook overgegaan tot antimilitaristische actie. Het leverde hem een gevangenisstraf van zes maanden op. Hij behoorde tot 1914 tot die minderheid van de Belgische socialisten, voor wie de besluiten van de Internationale kracht van wet hadden. Maar in 1914 verdwijnen zijn internationalisme en zijn pacifisme. de Brouckère steunt de oorlog volledig en op de leeftijd van 44 jaar neemt hij vrijwillig dienst in het leger. Tot daar toe. Hij verdedigt het vaderland dat wordt aangevallen. Maar als dezelfde de Brouckère in 1917 op missie wordt gezonden naar Rusland reageert hij op de volgende manier op de agitatie die daar uitbreekt binnen het leger. Hij is er samen met de Man als de soldaten weigeren ten strijde te trekken. Het is Vandervelde die de gebeurtenis vertelt: “Zij (de ‘rebellen’) zijn klaar, naar het schijnt om naar Tarnopol op te stappen om ook andere troepen tot desertie te bewegen. Savinkof (een Russische socialistische leider M.L.), bleek als de dood, blijft ons maar herhalen: wat moet ik doen? Hoe moet ik hen tegenhouden?”

„Op dat ogenblik antwoorden mijn twee vrienden, de sergeant en de luitenant (hier worden dus de Brouckère en de Man bedoeld M.L.), die westerse pacifisten (sic): “hebben jullie dan geen mitrailleurs?” En het is Savinkof, de terrorist, de man die zichzelf noch de anderen ooit gespaard heeft, de revolutionair die altijd meedogenloos is geweest voor zijn tegenstanders, die tegenover de muiters geplaatst die het leger totaal en onherstelbaar dreigen te ontbinden, met een verschrikkelijk afgrijzen uitroept: “Schieten op onze broeders, onze kameraden, dat nooit!”

De Man heeft geprobeerd die merkwaardige en definitieve conversie tot het patriottisme, gekruid met het meest vulgaire militarisme uit te leggen, twintig jaar later weliswaar. Voordien stond hij zeer dicht bij de Duitse socialisten; zijn nieuwe engagement liet weinig ruimte om te ontsnappen aan anti-Duitse sentimenten. Dat schijnt lastig geweest te zijn voor hem. Toen hij herinneringen ophaalt aan een tekst die hij schreef kort na de oorlog gaf de Man toe: “Van al het lijden dat ik gekend heb aan het front waren het ergste niet de voortdurende levensbedreiging, noch de ontberingen, noch de morele eenzaamheid, zelfs niet het vuil, de kou en het slijk….maar wel het besef te moeten strijden voor een zaak die zo verschillend is van degene die een socialist uit vrije wil had kunnen kiezen. Die plicht werd een voortdurende gewetenszaak voor mij. De noodzaak om dat te rechtvaardigen tegenover mezelf vertolkte zich zelfs tot in mijn dromen. Gans de oorlog draaiden mijn dromen ongeveer rond het zelfde thema. Ik legde voor een Duitstalig publiek uit welke redenen ik had om te vechten tegen Duitsland”.

Hendrik de Man legt verder uit dat in dergelijke omstandigheden het niet mogelijk is half werk te doen. Men engageert zich ten volle. Inderdaad in 1914 wordt hij vrijwillig korporaal; in 1915 onderluitenant. Hij vertelt hoe hij beroep doet op Emile Vandervelde om zo vlug mogelijk naar het front te worden gezonden. Hij wil ook geen halve officier zijn. Hij vertelt dat hij een “groot voorstander van discipline” was en “een zeer strenge en veeleisende chef”. Zijn grootste verdienste, zo zegt hij later was “dat hij van zijn oversten nooit de minste negatieve opmerking had gekregen”. Zo een ingesteldheid kan ver leiden, zelfs tot fundamentele keuzes waar levensbeschouwing en ideologie integreren en waar de zuiver politieke principes ver worden voorbijgestreefd. In het begin heeft de Man zijn twijfels over de zin van zijn keuze en kent hij uren van verwarring… De rede is niet in staat om die verwarring te boven te komen. De keuze tussen de twee wegen, zegt hij, “was niet van aard om de argumenten zorgvuldig tegenover elkaar te kunnen afwegen… Voor de eerste maal in mijn leven kwam ik dus in een situatie waarin de rede niet in staat was mij de weg te wijzen en waar ik alleen het hart moest laten spreken. Ik bedoel daarmee het geheel van sympathieën en antipathieën die u drijven naar deze of gene beslissing.”

Het verlaten van het internationalisme is één ding, maar opgeven om rationeel te denken dat is vele bruggen verder! Maar dat is wel degelijk wat er gebeurt met luitenant de Man als hij vertelt dat hij ontdekt “welk plezier alle soldaten hebben om slechts een radertje te zijn in het grote mechanisme, en de genoegdoening om te gehoorzamen die waarschijnlijk veel zuiverder is dan de vreugde om te bevelen.”

Laat ons eens kijken naar een andere figuur, boegbeeld van een zekere linkerzijde in de BWP van voor 1914: Jules Destrée. Hij behoorde tot een temperamentvolle linkerzijde, die een voorkeur had voor radicale fraseologie en spectaculaire acties, die geregeld tot uiting kwamen, met meer welsprekendheid dan continuïteit, tijdens de congressen van de BWP. De driftbuien van de redenaar uit Charleroi maakten hem niet immuun voor de nieuwe invloeden, die bij hem gedurende de oorlog nog sterker tot uiting zullen komen dan bij de andere socialistische leiders. Hij was steeds een voorstander geweest van de ‘latinité’ (de solidariteit onder de landen die een taal spreken van Latijnse origine zoals Frans, Italiaans, enz.…). Hij zet zich met volle kracht in dienst van de diplomatie met de bedoeling Italië te doen breken met haar vroegere bondgenoten Duitsland en Oostenrijk-Hongarije en hen de oorlog te doen verklaren. Meer dan welke andere partij ook houdt de Italiaanse socialistische partij vast aan de neutraliteit en verdedigt die tot het einde. Ze steunt daarbij op een brede steun bij de bevolking. Destrée neemt zich voor die weerstand tegen de oorlogszucht te breken. Hij komt er openlijk voor uit dat hij het “nieuwe evangelie” gevonden heeft: “een heilig egoïsme” en rond zichzelf alle wijze mannen en realisten wil verzamelen. Als Italië zich in de strijd werpt om haar eigen annexionistische plannen te verwezenlijken en miljoenen boeren naar de slachtbank zendt, triomfeert Jules Destrée. Annexionisme hindert hem niet; hij is een van de meest open voorstanders van de annexatie van het Groothertogdom Luxemburg bij België. Ook in het kolonialisme ziet hij geen graten. Hij verheerlijkt het Britse rijk dat, als we hem zouden moeten geloven “de vrijheid der volkeren garandeert en verstevigt”. Hij bevestigt dat in de ”Pax Brittanica… de volkeren zich verheven voelen en niet verdrukt.” De oorlog heeft zo goed de nieuwe waarden aan Destrée geopenbaard, hem zo duidelijk de zinloosheid van de vroegere idealen doen inzien, dat hij waarschuwt voor de wandaden van een “gevaarlijk humanisme”. Hij zal enkele jaren later de smaak van het humanisme opnieuw te pakken krijgen als het er op aankomt het geweld te veroordelen dat de bolsjewieken gebruiken aan de andere kant van Europa. Maar denk niet dat zijn humanisme zich over iedereen uitstrekt. In gesprek met Emile Brunet, zegt hij dat wat Duitsland betreft het nodig is “om de oorlog verder te zetten tijdens de vrede”. De noodzaak daarvan legt hij uit in een onweerlegbare zwart-wit redenering: “De Duitsers zijn gek, dus laten we hen behandelen als gevaarlijke gekken door ze te isoleren.”

Niemand zal het betwisten: Destrée, noch de Man, noch de Brouckère, leggen veel gewicht in de schaal als men hen vergelijkt met Emile Vandervelde. Zijn invloed was veel groter als minister van koning Albert en voorzitter van de socialistische internationale. Zijn ervaring met internationale zaken en zijn politieke intelligentie behoeden hem voor de dwalingen van zijn collega’s en kameraden, die minder ervaren zijn en onstuimiger. De ‘Patron’ heeft bovendien zin voor verantwoordelijkheid en weegt zijn woorden. Hij houdt daarbij rekening met de dubbele rol die hij heeft bij de Belgische regering en de socialistische Internationale. Vermits Vandervelde een buitengewoon belangrijk figuur is verdient hij ook een nauwkeurig onderzoek.

De oorlog is nauwelijks enkele dagen uitgebroken als Vandervelde zich op de internationale arena begeeft. Zijn doelstelling is belangrijk: de Russische socialisten ervan overtuigen om elk revolutionair perspectief en elke oppositionele praktijk op te geven en zich achter de tsaar, zijn ministers en zijn legers te scharen. Een delicate taak als men beseft welke haat alle socialisten toedragen aan de Russische autocratie. Steeds werd het tsarisme gezien als de ergste tegenstander van de strijd voor recht en democratie die de sociaaldemocraten toch beweerden te voeren. En de gevolgde procedure is ook delicaat omdat er contact gelegd moet worden met de Russische socialisten via de compromitterende tussenkomst van de ambassadeur van de tsaar in Brussel. Wat meer is, de diplomaat aanvaardt niet om het even welke boodschap. Vandervelde vertelt in zijn memoires dat de brief die hij overhandigt niet voldoet en hij verplicht wordt amendementen op te nemen. Volgens Vandervelde zelf waren het maar amendementen naar de vorm. In die brief schrijft Vandervelde dat “de triomf van het Duitse militarisme een onbeschrijflijke catastrofe zou zijn”. Hij legt daarbij niet uit waarom een overwinning op Duitsland onder meer door het reactionaire Russische keizerrijk voor de Russische socialisten iets anders dan een catastrofe zou zijn, onbeschrijflijk of niet. Te meer dat hij later de alliantie met het tsarisme een ”nachtmerrie” zal noemen en de autocratie zelf eenvoudigweg “een monster”. Deze uitdrukkingen zijn des te hoogdravender als men beseft dat hij deze gevoelens heeft kunnen bedwingen gedurende gans de eerste drie jaren van de oorlog. Hij zal ze slechts uitspreken, alsof het evidenties waren en met schijnbaar een feilloos goed geweten, na de Russische Februarirevolutie, die hij enthousiast ontvangt nadat hij eerst alles heeft gedaan om ze tegen te houden.

Later zal hij zich ook naar Rusland op missie begeven. Hij voert ook missies uit naar de neutrale landen: Italië en de Verenigde Staten. Vandervelde zelf vertelt hoe in Italië Mussolini[8] het meest enthousiast open stond voor de oorlogszucht. Het is een zeer druk programma dat hem ook naar het front brengt aan de boorden van de IJzer waar hij op vraag van koning Albert de troepen aanspoort. Vandervelde heeft zelf verslag gegeven van een van die bijeenkomsten: “In mijn toespraak had ik vermeld: “Jullie hebben vertrouwen in jullie officieren”. Honderden stemmen onderbraken me: “Nee, nee in hen hebben we niet het minste vertrouwen”. Dat deden ze ondanks het feit dat die zelfde officieren daar ook aanwezig waren. Nadien bleef het tumult al maar groeien en uiteindelijk hief men de Internationale aan”. Vandervelde geeft toe: “Nooit heb ik de Internationale met minder plezier horen zingen”. In overleg met de koning wordt trouwens beslist “het experiment niet te verlengen”. Het dubbelzinnig statuut van deze voorzitter van de Tweede Internationale, die de hymne van zijn organisatie niet verdraagt als ze buiten de geijkte paden wordt gebruikt, zal nog bij andere gelegenheden blijken, die zwaardere gevolgen zullen hebben.

In maart 1917 bijvoorbeeld maakt Vandervelde zich op om een vergadering bij te wonen van de socialistische partijen van de geallieerden. Uiteindelijk wordt de vergadering geannuleerd, maar er waren voorafgaande rapporten verstuurd. De voorzitter van de Internationale maakt, als minister, die verslagen over aan de Belgische regering. Een jaar later zal hij Charles de Broqueville op de hoogte brengen van het verloop van een gelijkaardige conferentie, die plaatsvond in Londen. Nergens vindt men een spoor van een soortgelijke ‘symmetrische’ loyauteit waarbij de ‘Patron’ zijn kameraden uit België of het buitenland op de hoogte zou hebben gehouden van de beraadslagingen binnen de Belgische regering. Zo ziet men het soortelijk gewicht van zijn trouw, waarbij de staatszaken over het algemeen absolute prioriteit krijgen. De andere zaken – partijen, socialisten, internationalisme – worden opgeofferd net alsof de ‘werkelijke problemen’ zich elders en ‘hoger’ bevonden op het vlak van de wereldpolitiek. De wereld van de retoriek die het moet afleggen tegen de wereld van de beslissingsmacht.

We hebben het gezegd, Emile Vandervelde zal nooit in de excessen vervallen, met name in zijn toespraken, waar zijn BWP-collega’s wel in getuimeld zijn. Maar op het vlak van het annexionisme is de president van de socialistische Internationale toch soms bezweken, in het bijzonder bij belangrijke besprekingen in de regering. Als de Belgische ministers, uitgeweken naar Le Havre, discussiëren over de annexatie van het Groothertogdom Luxemburg schijnt men zich met unanimiteit voor een dergelijke regeling te hebben uitgesproken, Vandervelde dus inbegrepen. En als Vandervelde zich verzet tegen een uitbreiding ten koste van Nederland - een geliefkoosd thema bij Belgische nationalisten - laat hij zijn privésecretaris, de socialist Auguste Dewinne, toe om zijn steun te betuigen aan het project waar de Broqueville van droomt: een ‘koninkrijk Lotharingen’, waarvan België de belangrijkste component zou zijn.

Tenslotte is het Vandervelde zelf die ons leert hoe ver een oversneden en passioneel patriottisme kan gaan, iets waar al zijn ervaring hem leek te hebben voor behoed.

Op bezoek in Stockholm verneemt de voorzitter van de socialistische Internationale dat de Oostenrijkse socialist Victor Adler daar ook verblijft. Vandervelde beschouwt hem als “een oude en zeer dierbare vriend”. Adler laat aan zijn Belgische vriend een brief bezorgen waarin hij vraagt om hem een laatste maal te ontmoeten. En Vandervelde vertelt: “Mijn gevoelens voor hem waren geen zier veranderd. Het zou mij een grote vreugde hebben gegeven om hem te ontmoeten… Toch maakte ik van mijn hart een steen en antwoordde met een weigering.” Ik laat de lezer de keuze en de vrijheid om te mediteren over de morele wreedheid of de politieke samenhangendheid van deze vreemde voorzitter van de Internationale die naar eigen zeggen “als een overdreven onverzoenlijk persoon werd beschouwd door een nochtans onbetwistbaar patriot: koning Albert”.

De organisatie zonder de massa’s

In de Europese arbeidersbeweging heeft het sociaal-patriottisme slechts een kortstondig succes gekend. De BWP is de uitzondering op die regel; zij heeft er aan vastgehouden tot de laatste dag van het conflict en daarna. De wil om een volledige overwinning te behalen met de wapens en het afwijzen van elke vorm van compromis zijn de noodzakelijke bestanddelen van een dergelijke ideologie. Vanaf 1915-1916 verliest die onverzettelijkheid in Europa kracht en moet ze zich tevreden stellen met een achterhoedegevecht tegen het pacifisme. Dat isoleert het sociaal-patriottisme van de gebeurtenissen en van de politieke deiningen die meer en meer dominant worden. Die regel telt één uitzondering en slechts een: de BWP. In de Belgische Werklieden Partij houdt een soliede meerderheid vast aan de wil om alles te wedden op een militaire overwinning. Dat doen ze tot de laatste dag van de oorlog en ook op de meest troebele ogenblikken wanneer zelfs bij de meest overtuigden de twijfel toeslaat en iedereen denkt dat een volledige overwinning onmogelijk is. Dat is des te vreemder omdat tot voor 1914 en in de mate dat ze interesse betoonde voor internationale politiek, de BWP en Vandervelde in het bijzonder zich altijd heeft willen hoeden voor extremen, of ze nu reformistisch of revolutionair waren. In het bijzonder wilden ze een brug slaan tussen de Franse en de Duitse socialisten. Vandaar de uitgesproken tendens van haar vertegenwoordigers tot een centrisme dat, congres na congres de vorm aannam van synthese resoluties.

En plotseling is die gematigdheid over. De BWP situeert zich door zijn onherroepelijke onverzoenlijkheid aan de extreme rechterzijde van de Europese arbeidersbeweging. Wat kan men anders doen dan zich vragen stellen bij deze plotselinge verandering? En misschien ook, ondanks al hetgeen wij al verteld hebben, over de eventuele limieten van dit fenomeen.

Aan één overweging kunnen wij niet twijfelen. België was een klein land, dat tegen zijn wil in het conflict werd betrokken, zonder dat het zelf enige ambitie had op veroveringen. De Belgische socialisten konden de Belgische staat niet verantwoordelijk houden, zelfs niet gedeeltelijk, voor de rampen van de oorlog… En inderdaad in 1914 en ook later symboliseerde België voor gans de wereld de rol van het slachtoffer, enkel schuldig aan het verdedigen van zijn neutraliteit en zijn onvervreemdbaar recht om niet binnengevallen te worden. En ja, het goed geweten van de Belgische socialisten vindt een sterke echo bij hun Franse, Britse en Duitse socialisten. Ook als de ontnuchtering komt, als de patriottistische euforie uitdooft zal de ‘Belgische kwestie’ nooit in vraag kunnen worden gesteld. De socialisten van de oorlogvoerende landen, een minderheid in het begin, soms een meerderheid, herontdekken hun vroegere overtuigingen. Dikwijls plaatsen ze het kapitalisme en het imperialisme in de beklaagdenbank in plaats van deze of gene mogendheid. België daarentegen blijft, ondanks compromitterende allianties, het onschuldige slachtofferland. Door dat te verklaren en te herhalen bevinden de sociaalpatriotten van de BWP zich op solide grond.

Het gevoel van gerechtigheid is niet alles evenwel. De Belgen, socialisten en anderen zijn niet immuun voor veranderingen die de internationale publieke opinie beroeren. Net zoals de minder onschuldigen dan hen kunnen ze onderhevig zijn aan oorlogsmoeheid. Zij kunnen de zinloosheid inzien van mensenverslindende offensieven, de diplomatieke blokkering waarin het Europa van de generaals en de diplomaten chronisch verzeilt. Zij proeven de bittere smaak van een miserie die op geen enkel ogenblik haar greep verliest. Waarom zouden de Belgen, socialisten en anderen, die niemand verdenkt van imperialisme – over de kwestie Congo denkt niemand na in die tijd – op een gegeven ogenblik niet in wanhoop gezucht hebben: hoelang zal deze slachtpartij nog duren? Hoelang duurt deze beproeving nog waarvoor niemand een oplossing in het vooruitzicht ziet? De algemene overtuiging over de onschuld van het land aan het uitbreken van het conflict, is die onverenigbaar met het ontstaan en het ontwikkelen van om het even welke vorm van pacifisme?

Nochtans lijkt het ‘officiële socialisme’ bijna volledig ondoordringbaar hiervoor. Wat betekent dit in praktijk? Dat de vertegenwoordigers van de BWP, dikwijls in ballingschap, tegen alle evoluties en stromingen in en tegen zeldzame minderheden een sociaal-patriottisme zonder verzwakkingen blijven belijden. Op elk van de bijeenkomsten waar ze samenkomen, haalt hun onverzettelijkheid dikwijls de unanimiteit. Vanaf 1917 groeit er een klein aantal dissidenten. Daartoe behoort Joseph Jacquemotte, voor de oorlog al leider van een extreemlinkse minderheid in het bijzonder over de problemen van landsverdediging en internationalisme. In augustus 1917, op het ogenblik dat alle Europese socialistische partijen gewonnen zijn voor de organisatie van de conferentie van Stockholm dient die zelfde Jacquemotte op een algemene raad een motie in die deelname aan die conferentie bepleit. De motie wordt verworpen met 70 stemmen tegen 5. Omdat de bronnen te zeldzaam zijn kunnen we moeilijk vatten waarom deze zeer kleine minderheid eenmaal en slechts eenmaal spectaculair groeide: in januari 1918. Toen haalde een motie van Jules Lekeu, die de traditionele thesis van de leiding herhaalde “dat er materiële en morele obstakels waren die de bijeenkomst van de Internationale onmogelijk maakten”, 22 stemmen. Maar volgens de krant ‘La Métropole’ had Jacquemotte een tegenmotie ingediend die 16 stemmen haalde. Het verslag van de algemene raad deed zelfs niet de moeite om de tekst van die tegenmotie te vermelden. Het is de enige gebeurtenis, trouwens wazig, waaruit men het bestaan van een internationalistische stroming van een zekere sterkte binnen de top van de BWP zou kunnen besluiten. Ze is te uitzonderlijk om het totaalbeeld te kunnen beïnvloeden, dat van een uitzonderlijk sterk en persistent sociaal-patriottisme bij de BWP. Dat is des te meer het geval omdat de stellingen van Jacquemotte, voor de oorlog onvoorwaardelijk in zijn pacifisme, zeer gematigd zijn. Zij brengen hem hoogstens in het kamp van de ‘centristen’ binnen het internationale socialisme.

De vraag naar het waarom blijft dus volledig overeind: van waar komt deze winnende ‘rechtse’ weerstand tegen de evolutie van de westerse arbeidersbeweging en van waar komt dit isolement van de BWP als men haar vergelijkt met de zusterpartijen en de partijen uit de omliggende landen? Er zijn te veel onbekenden, in het bijzonder omdat de geschiedschrijving hierover nauwelijks bestaat en omdat de oorspronkelijke bronnen zeer beperkt zijn om een categoriek antwoord te geven op deze vraag. Maar mij lijkt het dat één element een belangrijke rol moet hebben gespeeld: het isolement van de BWP is dubbel geweest. Dat kan de vreemde inertie verklaren die haar in de zelfde toestand hield als die van de meest euforische dagen van augustus 1914. Ze is geïsoleerd van de grote loop van gebeurtenissen in het bijzonder van de evoluties in de geesten in Europa, in het bijzonder bij de socialisten. Maar tegelijkertijd zijn de leidende instanties en de organisaties van de BWP (of wat er van rest) afgesneden van de andere kant van het sociale leven: zij missen het contact met de massa’s, inbegrepen hun eigen leden en aanhangers, met hun vroegere basis.

Laat ons de vreemde dialectiek in herinnering brengen, die de socialistische beweging heeft gekenmerkt gedurende de eerste dertig jaar van haar bestaan. Die dialectiek heeft haar voor duizend moeilijkheden gesteld en duizend contradicties. Maar door die moeilijkheden en contradicties heeft ze zich ook vitaler gemaakt en verrijkt. Er waren die leiders die ongeduldig waren om politieke verantwoordelijkheid op te nemen. Zij waren reeds handig in het tonen van hun bestuurlijke kwaliteiten en bovenal bezorgd om van de bourgeoisie toegevingen af te dwingen, die zouden ten goede komen zowel aan de arbeidersklasse als aan ‘haar’ partij. En er waren naast en tegenover de instelling die duizenden en soms honderdduizenden arbeiders, maar half geïnformeerd, half gepolitiseerd, over het algemeen opgeslorpt door de dagelijkse arbeid en beslommeringen en met weinig tijd voor militantisme. Het was een dikwijls amorfe massa, waarvan de passiviteit de weerslag is van hun onderdrukte positie. Maar geregeld en bruusk werpt die massa zich in de sociale strijd, dat wil zeggen de klassenstrijd, keert ze haar rug naar de reflexen van de dag voordien, krijgt ze leven, ontbolstert zich en zet alles aan de kant wat op haar weg ligt tijdens anarchistische stoeten, heftige stakingen en manifestaties. Alles verandert ze, met inbegrip van de BWP zelf en diens voorkeur voor wijsheid en gematigdheid. De redenaars die tot de dag daarvoor applaus kregen worden nu uitgejouwd; de raadgevingen om voorzichtig te zijn worden door duizend stemmen verworpen. Plotseling verkiezen ze, toch voor enige tijd, de radicale eisen en de wilde gebaren.

Had de BWP kunnen zijn wat ze was in de eerste periode van haar bestaan als die periode niet was gekenmerkt door die twee tegenstrijdige kenmerken: revolte en organisatie? Anders gezegd: door het moeilijke samengaan en botsen van die twee antagonistische tendensen in de arbeiderspartij? Op een niet altijd bewuste manier hebben ze een moeilijke maar vruchtbare alliantie gesmeed.

Maar in de vier oorlogsjaren overleeft de organisatie nauwelijks; haar functioneren beperkt zich in het bezette België tot, nauwelijks uitgebreide, vergaderingen van de absolute top. Tussen augustus 1914 en november 1918 vergadert de algemene raad 42 maal. Tel daarbij 35 bijeenkomsten van de uitgebreide algemene raad: elke keer enkele tientallen personen, de meesten uit Brussel. Die terugplooi op Brussel, gevolg van de moeilijke communicatie, is nog meer uitgesproken in het geval van het bureau dat als partijleiding fungeert en van het uitvoerend bureau. Dat nieuw gevormd orgaan bestaat uit slechts drie leden en ontfermt zich over alle administratieve problemen. Belangrijke taak als je beseft dat de eerste prioriteit van de socialisten is om, in de mate van het mogelijke, de activiteit te bestendigen van haar sociale organisaties die altijd haar kracht hebben uitgemaakt. In de eerste plaats de coöperatieven, meer dan ooit onontbeerlijk om de arbeidersklasse te ondersteunen in haar miserie. De bezetter heeft ten andere aan de BWP financiële steun aangeboden om haar toe te laten deze taken te vervullen. De BWP heeft dit geweigerd en vindt die steun bij de Belgische regering in ballingschap. Dat vernauwt de banden tussen de arbeidersorganisaties en de Belgische staat in een perfecte geest van ‘Heilige Alliantie’.

Maar de hoofdoorzaak ligt elders. Deze komt voort uit de onderbreking van het contact tussen de partij en haar basis. Het is als het ware achter gesloten deuren dat de leidinggevende kaders vergaderen. Geen congressen meer, geen contacten met de militanten die soms woelig verliepen. Daarentegen knoopt de leiding banden aan en verstevigt ze ook met de wereld van de notabelen. Soms groeit er zelfs vriendschap. Dat geurt met name in het comité voor de Nationale Hulpverlening. De top van de partij is aan zichzelf overgeleverd. Ze wordt bedreigd door conservatieve tendensen en bureaucratische inertie, niet langer in evenwicht gehouden door druk van de basis. De organisatie blijft bestaan, maar de revolte krijgt geen stem meer. Dat berooft de beweging van een moeilijke maar vruchtbare dynamiek. De publieke opinie in Europa verandert dus en meegaand, zowel in de landen die getroffen zijn door de oorlog als in de anderen, worden de arbeiderspartijen radicaler. Maar in België heeft de BWP zich teruggeplooid op haar structuren en heeft ze zich gebarricadeerd tegen de invloed van haar basis en de massa’s. En terwijl de Franse en Duitse socialisten – om niet te spreken van de Russen - duidelijker en duidelijker afstand nemen van hun onverzoenlijke posities blijven minstens de kaders van de BWP onverminderd aanhangers van de harde lijn van het sociaal-patriottisme.

Het zijn trouwens niet alleen de militanten van de BWP die geparalyseerd zijn. Alle politieke leven in België zit in een winterslaap ten gevolge van de bezetting. En terwijl, onder druk van de gebeurtenissen, in de rest van Europa alles zich in beweging zet – meerderheden die verdwijnen, oppositie die vorm krijgt en sterker wordt, opstanden die grommen – schijnt in ons land niets te bewegen. Er is Zimmerwald geweest en Stockholm, er kwamen muiterijen en pogingen tot vrede; er kwam de Russische revolutie. Maar bij de BWP lijkt men te blijven staan in augustus 1914.

Kleine oprispingen van een minderheid

Niets lijkt te bewegen. Maar heeft men de zekerheid dat dit zo is? Om elke twijfel daaromtrent weg te nemen had de geschiedenis van de BWP tijdens de Grote Oorlog anders geschreven moeten worden. Had die geschiedenis gespaard moeten blijven van de vervormingen teweeggebracht door het bruuske einde van het conflict met de Duitse capitulatie, de gevolgen ervan in de geesten en bij het verzamelen en behandelen van de bronnen. Zo heeft het onderzoek vrijwel alles verwaarloosd dat handelt over groepen en strekkingen die min of meer vijandig waren tegenover het extreem sociaal-patriottisme van de leiding van de BWP. Deze groepen en stromingen waren niet bespottelijk. Ze schijnen actief geweest te zijn en een tamelijk intense politieke activiteit te hebben uitgeoefend, te meer dat ze hun invloed konden uitoefenen in een reële publieke opinie, niet gehinderd door de verstikking van de bezetting.

Hieronder verstaan we verschillende organisaties gecreëerd door Belgen in ballingschap en die, zonder te ontsnappen aan de beperkingen en de vereisten die de lokale autoriteiten hen oplegden, toch de vrijheid van mening forceerden, zij het op een beperkte schaal. In Nederland wordt vlug de “Bond van Belgische arbeiders in Nederland” gesticht. Haar tijdschrift ‘Le Socialiste Belge’ haalt tot zevenduizend exemplaren en de organisatie zelf kan drie opeenvolgende congressen organiseren. Het ligt misschien aan de aanwezigheid van Kamiel Huysmans dat de standpunten van de Liga en hun tijdschrift zeer gematigd zijn. Ze hebben niet de invloed ondergaan van de Zimmerwald conferentie en missen elk revolutionair perspectief. De bannelingen in Nederland aanvaarden zelfs het principe van de ‘Heilige Alliantie’, al plaatsen ze er toch kanttekeningen bij. In het nummer van 4/11/1916 haalt een redacteur bijvoorbeeld uit naar “de leiding die zich in Le Havre verschuilt”. Kort nadien in dat van 18/11/1916 verklaart ‘Le Socialiste Belge’ dat zij weigeren de dupe te zijn van de wapenstilstand tussen de partijen. Het gebeurt ook dat zij de verdediging opnemen van neutrale socialisten en zelfs van de Duitse. Dat is allemaal zeer verschillend van de houding van de leiding van de BWP. Er is ten andere een belangrijke twistappel: de mogelijkheid om deel te nemen aan de conferentie van Stockholm. Als de Algemene Raad, zetelend in België, zich in augustus 1917 uitspreekt tegen een dergelijke deelname repliceert ‘Le Socialiste Belge’ scherp: ze betwist het recht van de Algemene Raad om te spreken in naam van de partij. In maart 1918 hebben de bemoeienissen van de Belgische regering in Den Haag eindelijk succes: ‘Le Socialiste Belge’ wordt verboden. Vandervelde zal hiertegen protesteren bij zijn collega-ministers in Le Havre, alhoewel hij zelf verschillende malen werd bekritiseerd in het tijdschrift.

Ook in Frankrijk groeperen veel Belgische socialisten zich. Ze vormen er de ‘Union des Travailleurs Belges en France’ en geven het dagblad ‘Le Peuple Belge’ uit. Zoals in het vorige geval zijn deze vereniging en dit blad in principe akkoord met de politiek van de ministers in Le Havre en steunen ze de ‘Heilige Alliantie’. Dat belet hen niet om dit of dat aspect van de regeringspolitiek aan kritiek te onderwerpen, in het bijzonder de manier waarop de militaire hiërarchie socialistische soldaten behandelt. ‘Le Peuple Belge’ valt ook de censuur aan – waarvan ze zelf regelmatig slachtoffer is - en de uitbuiting van de arbeiders door het patronaat bij gebrek aan elke parlementaire controle op het executief. In het leger wordt het blad trouwens gedurende een maand verboden, in november 1916. De discussie over de deelname aan de conferentie van Stockholm brengt een breuk teweeg tussen ‘Le Socialiste Belge’ en de leiding van de BWP. Ongetwijfeld beïnvloed door hun Franse kameraden van de SFIO, de Franse socialistische partij waar het sociaal-patriottisme duidelijk op zijn retour is, steunt het blad het houden van deze conferentie tegen de standpunten van de BWP-leiding in. De Belgische socialistische leiders, in het bijzonder de ministers, hun omgeving en hun kabinetsleden staan deze uiting van onafhankelijkheid en van relatief pacifisme niet toe. Zonder de redacteurs van ‘Le Peuple Belge’ te verwittigen richt Vandervelde een concurrerend blad op ‘Le Droit de Peuples’, waarnaar alle subsidies gaan. Dat wordt het einde van de ‘Peuple Belge’.

Er zijn ten slotte de duizenden metaalarbeiders, dikwijls afkomstig uit Antwerpen, die emigreren naar Engeland. Hun organisatie telt niet minder dan tienduizend leden. Ze houden zich vooral bezig met syndicale activiteiten, te beginnen met de bescherming van de ‘metalo’s’ tegen de Belgische patroons die hen geen enkel recht verlenen. De houding van Belgische militaire instellingen in Groot-Brittannië is trouwens niet anders, wat leidt tot vele conflicten en enkele stakingen. De politiek is niet de voornaamste bekommernis van de centrale der metaalbewerkers, die sterker wordt en een zeker apparaat uitbouwt. Maar onverschilligheid en neutraliteit zijn niet altijd mogelijk. Van tijd tot tijd moet er stelling worden ingenomen. De keuzes die de centrale maakt zijn sterk gelijklopend met die van hun kameraden in ballingschap in Nederland. Bijvoorbeeld het aanvaarden van de ‘Heilige Alliantie’ gaat gepaard met kritiek op de uitvoering ervan door de conservatieven die niet verzaken aan hun traditioneel antisocialisme. En ook nog, vooral en eens te meer, is er de kwestie van Stockholm. De Belgische metaalarbeiders spreken zich uit ten voordele van deelname en verwijderen zich dus van de BWP leiding.

De gelijkenis tussen de groepen in Nederland, Frankrijk en Groot-Brittannië is opvallend. Ziehier drie relatief belangrijke groepen die onttrokken zijn aan de verstikkende invloed van de bezetting. Men zou er nog de kleine Vlaamse socialistische groepen kunnen aan toevoegen, die aangetrokken worden door het activisme en er in sommige gevallen bij aansluiten. Een daarvan draagt de naam ‘Vlaamse Socialistische Partij’. De afgevaardigde ervan E. Joris begeeft zich naar Stockholm tijdens de voorbereidende fase van de conferentie om er zijn inzichten uiteen te zetten. Het is niet mogelijk een precieze totaalvisie te ontwikkelen over het belang van deze beweging. Men mag betwijfelen dat hij duizenden of honderden miltanten verenigde. Het leidt geen twijfel dat de kennis van deze groep beter zou geweest zijn als het activisme niet zeer vlug hetzelfde lot had ondergaan als de Duitse vijand waaraan ze, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk gelieerd was. Blijft het feit dat we het Vlaamse voorbeeld, met veel voorzichtigheid kunnen koppelen aan het Nederlandse, het Franse en het Britse. Als de omstandigheden hebben toegelaten dat er een vorm van politiek werd bedreven die niet zuiver bureaucratisch was, kwamen meningsverschillen met de lijn van de BWP-leiding naar boven. Die baanden hun weg door alle censuur, officieel of niet en bereikten ons.

Uiteindelijk kunnen we besluiten dat het passief en triomfantelijk sociaal-patriottisme dat de BWP-leiding aanhangt gedurende de oorlog en in de jaren onmiddellijk erna in eerste plaats te verklaren is door de winterslaap waarin de oorlog de BWP heeft gedompeld. Overal elders dan in België, dat kleine land afgesneden van de wereld en onttrokken aan haar veranderingen, herneemt de klassenstrijd veel van haar rechten, nadat de verdwazing van augustus 1914 verdwijnt. Temeer daar de gebeurtenissen de klassenstrijd verbinden met het pacifisme. Maar terwijl in Europa nieuwe stormen zich ontwikkelen, er op de toon van de kanonnen nieuwe politieke allianties worden gesmeed en nieuwe sociale revoltes; terwijl de revolutie zelf zich in beweging heeft gezet, lukken de enkele honderden miltanten, die het geraamte vormen van een Belgische Werklieden Partij afgesneden van zijn massa’s, er met succes in de tijd te doen stilstaan. De triomf van de geallieerde legers schijnt de juistheid van deze tactiek van het zacht geduld oefenen – dat wil dus zeggen van de klassencollaboratie - te bevestigen. En deze bevestiging zal op haar beurt tot gevolg hebben dat de BWP zich meer en meer integreert in de ‘nationale huishouding’ en het sociaal beheer.

Maar we zijn nog niet zo ver. Dit hoofdstuk van de BWP geschiedenis sluit af in een euforie die niemand meer voor mogelijk had gehouden. De ‘oorlog voor het Recht’ is ten einde. Het Belgische socialisme zal meerdere jaren nodig hebben om los te komen uit die bedwelming.

______

Voetnoten

[8] Mussolini was toen nog lid van de socialistische partij (noot van de uitgever).