Verschillende auteurs werden de afgelopen maanden door de media ‘gecanoniseerd’ tot de ideologen van de antiglobaliseringsbeweging. Een heikele onderneming als men weet hoe gevarieerd deze beweging is, en haar relatieve eendracht voornamelijk schuilt in het prefix ‘anti’.
Bovendien kunnen andere bekende auteurs van de antiglobaliseringsbeweging, zoals Forrester en Klein, moeilijk beschouwd worden als ‘theoretici’ d.w.z. mensen die trachten in theorie een model uit te werken waarmee de sociale werkelijkheid rondom ons samenhang en betekenis krijgt. Anders is het gesteld met Michael Hardt (een Amerikaanse professor in de literatuurwetenschappen) en Antonio Negri (een Italiaanse professor die in de bak werd gezwierd omdat hij, al dan niet terecht, bestempeld werd als het ‘brein’ achter de Rode Brigades in Italië). Met hun boek ‘Empire’ doen zij wel degelijk een poging om een vernieuwende theoretische bijdrage te leveren aan het marxisme.
Soms worden deze pogingen tot ‘theoretiseren’ wel eens miskend in de arbeidersbeweging: “We moeten met onze poten op de grond blijven, strijden voor concrete verwezenlijkingen, een ons praktijk is een ton theorie waard zei Lenin ooit ”. Dat kan en zal allemaal wel waar zijn, maar we moeten toch vermijden steeds weer in die strijd van nul te vertrekken en steeds weer op dezelfde obstakels te botsen. De theorie als samenbundeling en rationalisering van de praktijk van het verleden is daarom nuttig en noodzakelijk. Maar dat vereist dan weer dat die theorie gevoed wordt door de praktijk.
Gevangenispraktijk
En daar mangelt het soms wel aan bij Negri en Hardt. Zij borduren in feite voort op wat eerder al geschreven werd door Gramsci en Milliband, de eerste toevallig ook Italiaan, de tweede toevallig ook Amerikaan. De eerste heeft toevallig ook het grootste deel van zijn werk in de bak geschreven.
Nu is het werk van deze beide auteurs erg waardevol. Alléén vereist het soms wat creativiteit om er een ‘filosofie van de praxis’ aan vast te knopen (hoewel nu net één van de werken van Gramsci zo genoemd is). Negri en Hardt zijn marxisten in de zin dat zij de basistegenstelling tussen arbeid en kapitaal als voornaamste tegenstelling in onze samenleving erkennen, en de sociale strijd definiëren als klassenstrijd. Het privé-bezit van de productiemiddelen wijzen zij aan als voornaamste obstakel in de ontwikkeling van de mens. Zij noemen zich dan ook communisten.
Zij onderwerpen echter de moderne structuren waarmee uitbuiting en onderdrukking worden georganiseerd, alsook de samenstelling en het karakter van de moderne arbeidersklasse aan een grondig onderzoek. Die structuur valt niet meer samen met de klassieke staat, maar omvat nu ook supranationale structuren. De klassenstrijd heeft de staat voor een deel ingepalmd ten voordele van de arbeidersklasse en een supranationaal niveau wordt nodig om de belangen van de burgerij te doen zegevieren. Staten blijven daarin echter de fundamentele bouwstenen van het systeem.
De arbeidersklasse, gedefinieerd al ‘loontrekkenden’, is nooit zo groot geweest als nu, maar omvat tal van nieuwe categorieën die ‘immateriële’ producten voortbrengen zoals de informatici en de werknemers van de media- en de entertainmentindustrie. Dat creëert op zijn beurt weer – theoretische – mogelijkheden om de ideologische dominantie van het kapitalisme te doorbreken: de consensus is overal, maar tevens sluimert overal het conflict. Om het in chaostermen uit te drukken: ‘het systeem is onstabiel in elk punt’. Het vuur kan overal aan de lont worden gestoken in diverse vormen.
Informatie als grondstof
Dat klinkt mooi en zelfs enthousiasmerend. Het klinkt niet enkel zo, het is ook zo. De moderne economie moet aan de loontrekkenden massa’s informatie ter beschikking stellen als grondstof. De Sovjetunie ging ten onder omdat zij enerzijds de ambitie had een modernistische maatschappij te zijn en anderzijds haar repressief systeem de stap naar de informatiemaatschappij niet toeliet.
Maar al die conflicten en al dat vuur zullen alleen tot iets positiefs leiden als de energie naar één punt wordt toegericht: de verwezenlijking van een socialistische maatschappij. Dat klinkt natuurlijk al wel minder ‘trendy’ en wanneer het op het formuleren van concrete alternatieven, vormen van strijd en organisatie aankomt, verliezen Negri en Hardt zich vaak in esoterisme. Ze overschatten het gewicht van de immateriële arbeid en flirten met bijvoorbeeld lichaamsmutilatie als een vorm van klassenstrijd
Samengevat bevat ‘Empire’ 50 procent hernemingen van waardevol materiaal dat vorige marxisten reeds ter beschikking stelden. Dat moet kunnen, maar een bronvermelding is dan wel op zijn plaats. Zo wordt er rijkelijk geput uit de theorie van de permanente revolutie van Trotski (pag. 280-283) terwijl deze marxistische grootmeester niet eens in de index staat.
Voor 10 procent slaat het boek de bal mis of zijn de inzichten onderontwikkeld zoals bij hun omschrijving van de koloniale revolutie (p. 244-249) waarvoor zij beter ten rade waren gegaan bij het werk van Ted Grant. Voor 30 procent bevat het boek mystiek waar we niets mee aankunnen. En voor 10 procent bevat het parels van nieuwe inzichten. Bedankt dus Negri en Hardt, en dat is niet ironisch bedoeld