In België wordt over de lonen onderhandeld op interprofessioneel, sectoraal en op het bedrijfsniveau. Deze onderhandelingen vinden hoofdzakelijk plaats tussen werkgevers en vakbonden, maar de regering houdt een oogje in het zeil. De regering wordt verondersteld het ‘algemeen belang’ te behartigen, maar in werkelijkheid verdedigt zij de belangen van het patronaat. In een maatschappij die verdeeld is in tegenstrijdige sociale klassen, kan er geen sprake zijn van zoiets als het ‘algemeen belang’. Met de tussenkomst van de regering wordt de loonvorming een politieke kwestie van de eerste orde.
Een nationaal kader voor loononderhandelingen is ongetwijfeld een verworvenheid van de arbeidersbeweging. Het maakt het mogelijk de nationale en interprofessionele vakbondsmacht in te zetten om werknemers in sectoren of bedrijven met zwakkere machtsverhoudingen te helpen, op voorwaarde natuurlijk dat zij niet aarzelen naar het stakingswapen te grijpen. Deze macht wordt ook ingezet voor werkloze werknemers en sociale steuntrekkers. De oorsprong van dit model is het "Sociaal Pact" van 1944; in ruil voor een nieuwe sociale zekerheid (de fameuze ‘kathedraal’), loonsverhogingen, collectieve arbeidsovereenkomsten en andere voordelen, erkenden de vakbonden het gezag van het patronaat, het privé-eigendom van de produktiemiddelen en vervoegden ze de na-oorlogse strijd aan om de productiviteit te verhogen. Dit laatste zorgde ervoor dat de vakbondstop stakingen tegenwerkte en veroordeelde. Zo wisten de bazen het kapitalisme na de oorlog te redden met de hulp van de socialistische partijen en de vakbondsleiders.
Lonen in een keurslijf
De belofte van de vakbonden om de sociale vrede te bewaren, maakt ook deel uit van het Sociale Pact.
"Het was in mei 1960 dat het overlegmodel gestalte kreeg met het sluiten van de eerste sociale programmawet (het toekomstige interprofessioneel akkoord, IPA). Samen met de automatische indexering dat tijdens het interbellum werd ontwikkeld, wordt het interprofessioneel overleg het Belgische kroonjuweel genoemd op het gebied van loonvorming. Het is dan ook een zeldzaam mechanisme in Europa." (Uit: Gresea, onze vertaling.)
In ruil voor diverse sociale voordelen voor de werknemers garandeerde dit sociaal pact de werkgevers dat zij tot 1962:
"Geen enkele andere aanspraak van sociale aard op nationaal en interprofessioneel niveau zouden kunnen doen gelden."
Destijds verzette een groot deel van het ABVV zich terecht tegen dit akkoord en tegen het beginsel zelf van de sociale vrede. Dat blijkt ook uit de de algemene staking van 60-61, die enkele maanden later zou uitbreken en die dus tegen het akkoord inging.
Sindsdien zijn er vele loonovereenkomsten gesloten. Maar toen de economische crisis van de jaren zeventig zich liet voelen, werd het moeilijker om dergelijke akkoorden te sluiten. Van 1976 tot 1986 legde de regering een loonbevriezing op. Onder de rechtse regeringen Martens-Gol in de jaren tachtig werd slechts één interprofessionele akkoord ondertekend.
Het was ook in deze periode dat de automatische indexering van de lonen werd aangevallen. We zagen indexsprongen, afgevlakte indexen, gezondheidsindexen, etc. Alles - of bijna alles - zal worden gedaan om ervoor te zorgen dat de lonen niet langer gelijke tred houden met de stijgende kosten van levensonderhoud.
De strijd om loon wordt gewonnen door actie, niet door overleg
De lonen zijn 25 jaar lang vastgezet door de beruchte wet op het concurrentievermogen. Deze wet uit 1996, die is aangenomen door een regering met socialistische deelname, legt een loonnorm op waarboven de lonen niet mogen stijgen. De norm wordt berekend op basis van de loonstijgingen bij de belangrijkste handelspartners: Frankrijk, Nederland en Duitsland. Dankzij deze norm worden lonen aan een strikte leiband gehouden. Waar in het verleden de loononderhandelingen gekoppeld waren aan de productiviteit, zijn zij nu onderworpen aan de vereisten van de competitiviteit. Het resultaat is een reële daling van de lonen, gespreid over vele jaren. De loonkloof in verhouding tot de productiviteitsgroei bedraagt nu al 12%.
Twee jaar geleden, in 2019, tijdens de laatste interprofessionele onderhandelingen, stond de loonnorm centraal in een nieuwe sociale en politieke krachtmeting. In 2017 had de regering-Michel I de marge voor loonstijging verder verkleind. Een algemene staking van 24 uur in gemeenschappelijk front in januari onderstreepte de vastberadenheid van de werknemers om dit niet te laten gebeuren. Ontevreden over het resultaat van de onderhandelingen weigerde het ABVV de overeenkomst te ondertekenen. Het ACV heeft daarentegen wel getekend, ondanks interne bezwaren.
Vandaag hebben de vakbonden het nieuwe IPA goedgekeurd na verschillende actiedagen en een staking op 29 maart. De zeer verdeelde en nipte stemming, zeker bij het ABVV maar ook bij het ACV, wijst op een grote misnoegdheid van een aanzienlijk gedeelte van de achterban en ook van het vakbondsapparaat zelf. De ‘bevriende partijen’ in de regering, vooral dan de PS, hebben wat luidruchtig theater gespeeld, maar uiteindelijk hebben ze ingestemd met de loonnorm van 0,4 procent. Zij die rekenden op hun steun zijn terecht ontgoocheld.
Wij denken dat vandaag er geen materiële basis meer bestaat voor sociale vooruitgang geschraagd door ‘overleg’ en ‘klassensamenwerking’. Het kapitalisme in crisis is niet meer bereid zelfs kruimels te delen met de vakbonden. Indien we nog willen winnen moeten we volledig inzetten op harde klassenstrijd en aansturen op de breuk met het kapitalisme. Hier ligt de enige toekomst voor de vakbonden. Dit is geen gemakkelijke weg, maar de andere weg is er een van constante achteruitgang waarbij de vakbonden aan stervensbegeleiding doen.