Laten we van wal steken met het slechte nieuws. De werkloosheidsgraad voor de 25 EU-landen bedroeg 9,1 procent in 2003. Met de nulgroei van de tewerkstelling in 2003 en een bescheiden groei van 2 procent voor 2004 in gedachten zal een gemiddelde tewerkstellingsgraad van 67 procent niet haalbaar zijn in 2005.
Dit wordt nu officieel erkend door de Europese Commissie zelf. Om het globale objectief van een tewerkstellingsgraad van 70 procent te halen in 2010 (gelijk aan het niveau van de VS), zouden er netto 22 miljoen werkplaatsen gecreëerd moeten worden. Het probleem voor de EU lijkt zelfs nog minder oplosbaar wanneer we zien dat die landen die de doelstellingen van Lissabon wel wisten te behalen of benaderen (Denemarken, Nederland, Zweden, Verenigd Koninkrijk) desondanks terrein verliezen en riskeren onder de grens van de 70 procent te belanden.
Voor de tewerkstellingsgraad van vrouwen, lijken de doelstellingen even ver buiten bereik, met uitzondering van enkele landen. Tegelijkertijd blijkt de deeltijdse arbeid nog te stijgen. Inmiddels haalt de deeltijdse arbeid een gemiddelde van 17 procent in de 25 EU-landen, met uitschieters van 45 procent in Nederland, 25 procent in het Verenigd Koninkrijk en een gestegen gemiddelde van ongeveer 20 procent in de Scandinavische landen. Dit type werkgelegenheid blijft een vrouwelijke realiteit aangezien 30 procent van de vrouwen op deze manier werken tegen 6,6 procent van de mannen. We kunnen dus zeggen dat de vooruitgang van de deeltijdse arbeid al bij al een manier blijft om vrouwen op te sluiten in een dubbele valstrik. Op de arbeidsmarkt zitten ze in ondergeschikte functies waarvoor weinig scholing vereist is. In de huiselijke sfeer hebben ze slechts het statuut van ‘aanvullend inkomen’, waarbij ze het grootste deel van het huiselijke werk op zich nemen (verzorging, maaltijden, schoonmaak enz.). Wat de tijdelijke werkgelegenheid betreft, kunnen we zien dat ze op haar beurt 13 procent van het totaal (EU25) vertegenwoordigt maar dat er sterke verschillen bestaan, 30 procent in Spanje, 20 procent in Portugal.
De aanpak van Europa
Ondanks de acht jaar toepassing van de richtlijnen ontwikkeld op de Top van Luxemburg (1997), is er over het geheel genomen niks in de goede richting geëvolueerd, tenminste niet voor de loontrekkenden. Dat heeft de overname van de nieuwe tewerkstellingsrichtlijnen door de Raad van Europa in de vorige lente (2004) niet verhinderd. Deze verlengde dezelfde aanpak, door nota te nemen van de voorwaartse beweging naar de doelstellingen van 2010 en die fameuze tewerkstellingsgraad van 70 procent. In feite zijn er vier aanbevelingen naar voren geschoven ten opzichte van de lidstaten:
1) een verhoging van het aanpassingsvermogen van de werknemers en de ondernemingen door middel van de flexibiliteit en de maximalisering van het scheppen van arbeidsplaatsen en de verhoging van de productiviteit
2) meer mensen aantrekken voor de arbeidsmarkt, ze er meer en voor langere tijd houden door middel van de activeringsstrategieën voor de hogere leeftijdscategorieën, de ‘make work pay’-politiek (Engels voor ‘laat arbeid lonen’, maar deze maatregel betekent geen verhoging van de salarissen, enkel heel selectieve fiscale verminderingen, die geneutraliseerd worden door een belastingsverhoging)
3) meer investeren in menselijk kapitaal en levenslange vorming
4) een beter beheer ontwikkelen met het oog op een betere toepassing van de genomen maatregelen.
De Europese beleidsmaatregelen zetten dus hun strategie voort die er vooral op gericht is de arbeidsmarkt uit te breiden, namelijk het verhogen van de tewerkstellingsgraad. Maar hier knelt juist het schoentje. Het verhogen van de tewerkstellingsgraad vertaalt zich in het verruimen van het aantal mensen betrokken in het arbeidsproces, zonder rekening te houden met de wijze waarop. De ratio van de tewerkstellingsgraad refereert immers naar het aantal mensen die werkzaam zijn ten opzichte van de bevolking die redelijkerwijs wordt geacht te kunnen werken, namelijk de bevolking tussen 15 en 64 jaar. Aldus verschuift de aandacht naar de ‘werkzaamheid’ in plaats van naar de tewerkstelling en haar volwaardig en volledig karakter. Een percentage van 2 of 3 percentage werkloosheid is dus niet hetzelfde als 97 of 98 percentage tewerkstellingsgraad. Dit laatste percentage is een hel want dat betekent dat iedereen constant in een arbeidsprestatie verwikkeld is...
Bijgevolg maakt de sociale achteruitgang via nepstatuten, hyper-flexibele jobs en de ontwikkeling van de verplichte deeltijdse arbeid of van een degelijk inkomen geen deel meer uit van een sociaal probleem. Het is onnodig te zeggen dat die maatregelen zich zullen vertalen in concrete aanvallen op de arbeiders. Denk aan wat we hebben kunnen zien in België. In 2003 was er het activeringsplan voor de zoektocht naar werk dat moest uitlopen op een uitsluiting of schrapping van 15 à 25 procent van de volledig uitkeringsgerechtigde werklozen. Daardoor zullen geleidelijk al de anderen gedwongen worden om eender welke job te aanvaarden om hun recht op een uitkering niet te verliezen. En in 2004 was er de (mislukte) poging om de prépensioenen aan te vallen om de flexibiliteit te bevorderen (Interprofessioneel Akkoord).
Ongeloofwaardig
Het goede nieuws is dat (bijna) niemand nog gelooft in de kletspraatjes over ‘het competitieve Europa van volledige tewerkstelling en welvaart’. Laat staan in de mogelijkheid om competitiviteit te combineren met welvaart en volledige tewerkstelling. De winsten van de grote multinationals zijn enorm. Het concurrentievermogen is er wel degelijk: de grote industriële en financiële groepen hebben recordwinsten behaald in 2004.
In 2004 kende de economie een groei van ongeveer 2 procent, na enkele jaren van quasi-recessie (2001-2003). Dat verhindert de armoede echter niet zich uit te breiden: 65 miljoen armen in Europa terwijl de werk- en leefomstandigheden achteruitgaan en dat ook voor de hogere inkomens. De waarheid komt uiteindelijk tevoorschijn: het concurrentievermogen van de ondernemingen heeft niks te zien met welvaart. Integendeel, de welvaart van de ondernemingen heeft als andere zijde het onbehagen van zij die er werken.
De belangen van een minderheid staan tegenover die van de sociale meerderheid. Maar de mondialisering van de economie maakt het mogelijk om dat uit het zicht te plaatsen, voorlopig althans. De concurrentie met Azië en de dreiging met delokalisatie hebben de argumenten voor het patronaat gevoed om een nieuw offensief tegen de werkende klasse op gang te brengen: het verlengen van de werktijd met de terugkeer naar de 40-urenweek, het bevriezen van de reële lonen (ten opzichte van het levensonderhoud dat onophoudelijk duurder wordt), het steeds weer verminderen van de loonkosten, en het zich meer en meer ontdoen van de financiering van de sociale bescherming. Dit patronale offensief gebruikt het argument van ‘het noodzakelijke kwaad’ tot op het bot om het sociale model en de werkgelegenheid veilig te stellen. Maar het argument is afgezaagd.
De overheden van hun kant schermen met verontrustende redevoeringen over de veroudering van de bevolking en de noodzaak om de activiteits- en tewerkstellingsgraad te verhogen, kortom, het aantal potentiële actieven. Wat een bedrog! Hoe moeten we geloven dat dit zou kunnen bijdragen aan de sociale zekerheid aangezien de gecreëerde banen, gecreëerd worden met geld van de sociale zekerheid die het goed had kunnen gebruiken. In feite zweren de tewerkstellingsmaatregelen nog altijd enkel bij de verminderingen van de patronale bijdragen. Wetende dat het aantal banen dat op deze manier gecreëerd wordt geen honderdduizenden maar hoogstens enkele tienduizenden (volgens de officiële vooruitzichten) bedraagt, is het moeilijk in te zien hoe deze trend op iets anders kan uitdraaien dan op de verhoging van de winsten. De vermindering van de loonsom geeft ruimte voor het voeren van een agressief prijzenbeleid of om de opbrengsten te verhogen. En aangezien deze winsten zo goed als niet meer herverdeeld worden – de belasting op de vennootschappen is namelijk onophoudelijk gereduceerd de voorbije tien jaar – verdwijnen ze nu in nog grotere getale in de zakken van de aandeelhouders. Natuurlijk dienen de winstmarges ook voor het terugbetalen van leningsschulden of om elders te investeren, maar dat alles voedt slechts dezelfde kringloop, die van de accumulatie van het kapitaal. We kunnen daaruit besluiten dat wanneer de economie draait, ze helemaal niet draait. Het is te zeggen, ze draait niet voor het grote deel van de bevolking.
De noodzaak van een alternatief
De jeugd ziet haar toekomst opgeofferd worden. De senioren zien hun kinderen en kleinkinderen spartelen om het hoofd boven water te houden. Ze blijven en blijven maar helpen. Als ze tenminste nog even kunnen teren op hun voorraden, een klein vermogen. Zij die werken, halen sinds enkele jaren de broeksriem aan, vluchten naar overuren, stellen de aankoop van een nieuwe auto uit. En vooral, men lost zijn schulden af. Niet alleen voor de grote aankopen, maar ook voor de kleine: koelkast, televisie, alles is te koop en wordt betaald in drie schijven ‘zonder interest’. Dat beweren ze althans! Reken zelf maar eens uit. Je betaalt 10 tot 15 procent meer. Eenzelfde wet legt zich op aan allen. Pompen of verzuipen! Op de duur geraak je uitgeput. De verharding van het leven veroorzaakt wrevel, een dove woede. Wanneer je hard werkt, neemt je het hen die niet werken kwalijk. En wanneer je geen werk vindt, dan neemt je het hen die van elders komen kwalijk.
Dat alles is nutteloos. Het verdeelt ons en maakt ons onmenselijk. Deze winter brak de dam. Een rode en groene vloedgolf stond klaar om de confrontatie aan te gaan. Ze betoogde slechts in de straten van Brussel. Maar het schot voor de boeg heeft het vuur van de werkgevers gekalmeerd. Die zijn tevreden dat de regering het werk voltooit. Ligt de volgende afspraak nu in de sectoren? Ja, want het is nodig.
Nochtans zullen we vroeg of laat de echte confrontatie moeten aangaan, namelijk degenen die bovenaan staan vanonder plaatst. Het betekent het verlaten van de logica van het ‘verdelen van de koek’. We moeten breken uit de dwangbuis van de wet van de winst en van de verdeling van de rijkdom. We moeten durven verder kijken naar de horizon van een andere maatschappij, een socialistische maatschappij. Op deze manier geven we een gemeenschappelijke betekenis aan alle verdeelde en versplinterde verzethaarden. Om hen te verenigen en de geschikte krachtsverhoudingen op te bouwen. Dat ligt binnen handbereik, op voorwaarde dat de syndicale bewegingen van de verschillende landen van het Europese continent hun strijd verenigen. Niet enkel op het moment van betogingen, zoals het geval was gisteren op 19 maart 2005. Ook en vooral door middel van een echte bewustmakingscampagne, benadrukt door werkonderbrekingen en in solidariteit handelend met de collega’s van andere landen wanneer er gedeeltelijke aanvallen zijn die een categorie (de werklozen, de gepensioneerden) en/of de arbeiders van een land belagen.