Op vrijdag 15 februari werd een herenakkoord opgesteld door de ‘Groep van Tien’, een informeel overlegorgaan van de werkgevers- en vakbondstop. De werkgeversorganisaties engageren zich daarin om een ‘plechtige aanbeveling’ te richten tot hun leden opdat deze (onder bepaalde voorwaarden) niet meer naar de rechters zouden stappen in geval van collectieve conflicten. De vakbonden beloven hun leden op te roepen geen ‘wilde stakingen’ meer te organiseren, ‘geweld’ te vermijden en slechts actie te voeren via ‘rechtstreeks betrokken’ werknemers..
Officieel heet het een goed compromis te zijn. Toch is het akkoord vanuit juridisch en maatschappelijk oogpunt niet geheel onproblematisch
Het gehele akkoord creëert een kunstmatig onderscheid tussen sociaal overleg en sociale actie. Men meent dat sociale actie het overleg verstoort en dus moet vermeden worden. Nochtans kan er pas werkelijk sprake zijn van overleg tussen werkgevers en werknemers, als werknemers hun enige wapen, zijnde de staking, kunnen aanwenden om het overleg te beïnvloeden.
Wat de verplichtingen van de vakbonden betreft, kunnen we drie opmerkingen formuleren.
Vooreerst zijn wilde stakingen an sich wettig. Ze hoeven dus niet ‘erkend’ te worden. Wilde stakingen zijn stakingen die niet worden aangezegd. Het gebeurt geregeld dat werknemers op zo’n manier het werk neerleggen uit onvrede met bepaalde arbeidsomstandigheden of beslissingen van de werkgever. Staken is uit zijn aard immers een spontane aangelegenheid en breekt zelden uit na een ‘beleefde’ aanzegging.
In 1981 erkende het hoogste rechtscollege, het Hof van Cassatie, de wilde staking. In het Europees Sociaal Handvest wordt het recht te staken geconcipieerd als een recht dat een werknemer in een collectief verband uitoefent. Dit hoeft geen syndicaal verband te zijn. Het stakingsrecht is immers een fundamenteel werknemersrecht. Door enkel stakingen te erkennen waarvoor de procedure gevolgd is, komt de vakbond impliciet tegemoet aan de verwachtingen van de werkgevers, die uiteraard niet gediend zijn met onverwachte werkonderbrekingen.
De tekst sluit een patronale bypass niet uit. Rechterlijke tussenkomst op vraag van werkwilligen, cliënten en leveranciers als stromannen om de collectieve actie te breken blijft mogelijk. De werkgevers zullen zich bovendien minder geremd voelen over te gaan tot het ontslag van delegees die stakingen hebben georganiseerd, ertoe hebben opgeroepen, of er zelfs maar aan hebben deelgenomen, indien deze niet meer gesteund worden door hun vakbond. Dit fenomeen zagen we de laatste 10 jaar praktisch niet meer, maar zal ongetwijfeld heropleven.
Het Openbaar Ministerie laat zich de laatste tijd evenmin onbetuigd. In die zin is het actuele proces tegen de 13 delegees van het staalfabriek Forges De Clabecq een uiterst belangrijke testcase voor de vakbeweging. Deze delegees worden beschuldigd van ‘aanzetten tot misdrijven’ op basis van artikel 66 lid 4 van het Strafwetboek. Dat artikel werd een eeuw geleden ingevoerd na gewelddadige stakingen in de streek van de Borinage. Vandaag wordt het opnieuw toegepast en dreigen de delegees veroordeeld te worden tot ettelijke jaren gevangenisstraf. Een veroordeling zal ongetwijfeld een serieuze invloed hebben op de actievrijheid van de werknemers
Ten tweede versterkt de passage over ‘het geweld vermijden en de bescherming van de uitrusting’ de negatieve beeldvorming. Poortblokkades kunnen perfect door piketten worden uitgevoerd zonder dat er fysiek geweld tegen personen of goederen wordt gebruikt. Bovendien mag er fijntjes aan herinnerd worden dat bedrijfsbezetting vaak de beste remedie is om de bescherming van de uitrusting te garanderen. Over het structurele én gelegaliseerde geweld van werkgevers in geval van sluiting van een onderneming, lezen we wederom geen woord.
Ten derde verbinden de vakbonden er zich toe enkel nog stakingen te organiseren met de ‘rechtstreeks betrokken werknemers’. De vaagheid leent zich tot een interpretatie van werkgeverszijde waarbij syndicale steun aan solidariteitsstakingen wordt verboden. Ook dit is een stap achteruit in vergelijking met de huidige toestand.
Tegenover dit alles ogen de verplichtingen van de werkgeversorganisaties eerder magertjes. ‘Verplichtingen’ is dan nog een eufemisme: uiteraard kunnen ze laten uitschijnen dat hun werkgevers niet meer naar de rechter stappen, spontane stakingen zullen er toch niet meer zijn. Via een omweg wordt zo hun aloude droom van een stakingsvrije onderneming gerealiseerd.
Het akkoord wordt tenslotte gekenmerkt door een sterk onevenwicht inzake de nakoming van de verplichtingen. De werkgeversorganisaties beschikken over geen enkel pressiemiddel tegenover hun leden. Werknemersorganisaties daarentegen wel: ze kunnen weigeren stakersgeld uit te betalen of ‘lastige’ delegees en werknemers uitsluiten. Als de vakbond beslist die weg in te slaan, versterkt ze daardoor, op ongelukkige wijze, de indruk een factor te zijn van sociale pacificatie, veeleer dan van revindicatie.