Nicolas Latteur is vormingswerker bij het CEPAG (Centre d’éducation populaire André Genot). Begin 2013 publiceerde hij een 138 pagina’s tellend boekje, ‘Le travail, une question politique’ (Les Editions Aden). Hierin analyseert hij de fundamenten van de arbeidsorganisatie onder het hedendaags kapitalisme en stelt de consensus hieromtrent grondig in vraag. Met haar organisatievormen als vertrekpunt tracht hij de reflectie te bevorderen over het gegeven ‘arbeid’. En expliciet met de bedoeling om op basis van collectieve acties zich die arbeidsorganisatie terug politiek en democratisch eigen te maken. Omdat het een Franstalig boek is en omdat het ook veel bruikbare informatie bevat voor Nederlandstalige syndicalisten kan deze recensie ook als samenvatting gelezen worden.
“Door de arbeid als politieke kwestie te beschouwen, sluit Nicolas Latteur zich aan op een sociale traditie die op een progressieve manier de arbeid heeft bevrijd van de marktmechanismen om er een voorwerp van publiek overleg en collectieve onderhandeling van te maken. Hij stelt evenwel tezelfdertijd ten aanzien van de bijtende patronale actie onder het mom van flexibiliteit, de verbreding van de syndicale tussenkomstmogelijkheden in de organisatie van de arbeid”. Met die woorden beschrijft Mateo Alaluf op een heldere wijze het opzet van het boek in het voorwoord.
Latteur vertrekt inderdaad van het standpunt dat wat een onderneming produceert, welke hoeveelheid, aan welk tempo, met hoeveel tewerkstelling en tegen welke vergoeding, met welke herverdeling van de geproduceerde meerwaarde, hoe het zich aan haar veranderende omgeving aanpast, enz., allemaal zaken zijn die principieel moeten deel uitmaken van collectief overleg gezien ze ook een collectieve impact hebben.
Abstracte arbeid en klassenstrijd
Het boek is opgebouwd uit vijf hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk staat Latteur stil bij de diverse organisatievormen van arbeid. Dit is ook het meest theoretische deel van het boek waarin hij de verhouding tussen arbeid en kapitaal toelicht op basis van een marxistisch referentiekader. Men komt hierin te weten hoe abstracte arbeid op dezelfde manier concrete arbeid domineert als dat de ruilwaarde de gebruikswaarde van producten onder het kapitalisme domineert.
Het oppergezag van de economische rentabiliteit onder het kapitalisme zorgt er namelijk voor dat arbeid ook los gezien wordt van haar nuttigheid, haar karakter, haar voorwaarden en organisatievormen. Dit zorgt er m.a.w. voor dat bv. arbeidsorganisatie zich niet alleen dient te onderwerpen maar ook functioneel wordt t.a.v. het primaat van privaat winstbejag, wat een essentieel kenmerk is van het kapitalisme. Vanaf het moment dat een product kopers vindt en dit rendement oplevert voor het geïnvesteerd kapitaal maakt het m.a.w. niet uit of dit product vervuilend is of aan de band gemaakt wordt door uitgeputte arbeiders.
Maar arbeidsorganisatie en arbeidsvoorwaarden worden niet uitsluitend door de economische rentabiliteit bepaald. Deze worden ook bepaald door de organisatie- en mobilisatiecapaciteit van werknemers. En dat is de reden waarom zowel arbeidsorganisatie als arbeidsvoorwaarden steeds het resultaat zijn van krachtsverhoudingen. Het streven naar steeds meer winst en de wijze waarop de arbeidersbeweging hierop reageerde heeft het kapitalisme gedwongen te evolueren. En tezelfdertijd evolueerde dus ook de arbeidsorganisatie. In dit eerste deel overloopt Latteur dan ook de belangrijkste vormen van arbeidsorganisatie uit de geschiedenis van het kapitalisme.
Corporate governance
Het taylorisme, met haar scheiding tussen invulling en uitvoering van de arbeid (versterking van de hiërarchie) en haar tijdmeting komt aan bod alsook het fordisme met haar op consumerisme gebaseerd sociaal compromis. Het just-in-time principe dat we vandaag kennen inspireert zich op het Japanse toyotisme, een paternalistisch organisatiemodel waarbij een vertrouwelijkheid nagestreefd wordt tussen de loontrekkende en zijn leidinggevende. Volgens Latteur bereiden het toyotisme en het just-in-time principe de uitwerking voor van een nieuw model, namelijk de neoliberale onderneming. Hierbij tracht men werknemers te doen instemmen met hun eigen uitbuiting.
Terwijl in de voorgaande periodes het kapitalisme steeds op basis van een sociaal compromis haar slag probeerde thuis te halen tracht ze dit nu te bereiken door volledige samenwerking af te dwingen. Indien bedrijfsleiders er namelijk in slagen werknemers zich met hen te laten identificeren (in plaats van met hun gelijken - collega’s) verdwijnen tegengestelde belangen, worden bevelen veel makkelijker geslikt en hoeven werkgevers ook geen sociaal compromis meer af te sluiten. Op die manier tracht het management de legitimiteit van arbeidsorganisaties in vraag te stellen, want waarom nog klassenorganisaties hebben indien er geen klassenstrijd meer bestaat? Gelijktijdig worden managementpraktijken ontwikkeld gebaseerd op het bepalen van individuele doelstellingen, individuele kwantitatieve evaluaties en individuele beloning.
Volgens Latteur vinden deze nieuwe methodes hun oorsprong in (en getuigen ze tezelfdertijd van) de politieke overwinning van het financieel kapitaal op de wereld van de arbeid onder het neoliberale kapitalisme. De creatie van aandeelhouderswaarde, t.t.z. de productie van waarde in het voordeel van aandeelhouders (zoals bepaald door de beurzen) wordt het grootste managementcriterium van het patronaat. ‘Corporate governance’ of bedrijfsbeheer is de uitdrukking van die wil van aandeelhouders om controle te verwerven over het beheer van bedrijven. En de financiële markten disciplineren op die manier alle spelers binnen een bedrijf, van de directeur tot de minst betaalde arbeider.
Gedwongen betrokkenheid
Terwijl onder het fordisme voornamelijk geproduceerd werd in functie van de stock moeten ondernemingen onder het just-in-time regime snel op marktwijzigingen kunnen reageren. De productie wordt dus voortdurend aangepast aan de bestellingen, wat leidt tot flexibiliteit en de verdwijning van vaste arbeidscontracten. In die context vindt er ook een nieuwe vorm van socialisering plaats binnen het bedrijf waarbij het management een cultuur van samenwerking in plaats van solidariteit en verzet tracht op te leggen. De nadruk komt steeds meer te liggen op communicatievaardigheden van oversten. Latteur spreekt van een vorm van gedwongen betrokkenheid als wijze van mobilisatie. En die totale betrokkenheid zorgt, samen met het risico op ontslag, voor angst want men verliest referenties en herkenningspunten buiten deze logica. De dwang komt op den duur over als uitwendig aan de sociale of economische realiteit. Werknemers interioriseren dit en aanvaarden dit dus als volstrekt normaal of natuurlijk. En op die manier wordt leiding overbodig gemaakt.
Verder behandelt Latteur een aantal andere eigenschappen zoals interne mobiliteit en polyvalentie, wat tot een doorgedreven inwisselbaarheid van werknemers leidt. Collectieve responsabilisering zorgt dan weer voor spanningen onder collega’s. Uitsluiting, stress en pesterijen vinden namelijk eerder hun oorzaak in de groepsgerichte arbeidsorganisatie dan in de onbuigzaamheid van een chef t.o.v. een individu. Dit is trouwens een mooie uitdrukking van de normalisering van dwang: zwakkere elementen worden eerder geviseerd dan dat de dwang als oorzaak geviseerd wordt. Cruciaal in die groepsgerichte arbeidsorganisatie is de uitbreiding van traceerbaarheid of opsporing in de diverse productiefasen. Er vindt een veel breedvoerigere bewaking van gedrag plaats. Op basis van de opgedreven concurrentie onder collega’s wordt de rentabiliteitsdwang geïnterioriseerd, en de hiërarchische lijn wordt op die manier deels ontslaan van haar permanente controletaak. Onbegrensde disciplineringdruk is het resultaat.
Competenties
Er komt ook een steeds grotere nadruk te liggen op competenties: de verloning gebeurt steeds minder op basis van de functie die men beoefent, maar eerder volgens de wijze waarop men die functie beoefent (vb. stiptheidspremies). De werkgever bepaalt als enige de spelregels, de competenties en de evaluatiecriteria. En hierbij worden niet de taken of de ter beschikking gestelde middelen geëvalueerd, maar de te behalen doelstellingen en de bijhorende attitudes (terug een voorbeeld van die internalisering van dwang). Dus niet het werk maar de loyaliteit van de werknemers wordt gecontroleerd. Want deze moeten hun capaciteiten en persoonlijkheid dermate mobiliseren zodat objectieven behaald kunnen worden die slechts zelden op basis van onderhandeling behaald worden. Bij evaluaties ontstaat trouwens ook een spanning tussen enerzijds het gebod om creatief te zijn en risico’s te nemen en anderzijds de angst voor de sociale beoordeling die de werknemer bij tijd en stond herinnert aan de effectieve machtsverhoudingen in een bedrijf.
Terwijl kwalificatie vroeger gebeurde op basis van kennis, kunde en ervaring wordt de kwalificatie nu tevens bepaald door wat Latteur het “kunnen-zijn” noemt: attitudes ten aanzien van de hiërarchie of de collega’s, de beschikbaarheid qua tijd of op mentaal vlak. Latteur wijst hierbij op het verschil tussen kwalificatie en competentie. Terwijl kwalificatie getoetst wordt op basis van karakteristieke eigenschappen, de duur van een opleiding of een collectief gecontroleerde benaming, een kwaliteitslabel, wordt een competentie getoetst op basis van de manier van zijn (menselijke kapitaal). Hieruit volgt dat vorming over en evaluatie van competenties bijzonder flou is.
Precarisering
In het tweede hoofdstuk gaat Latteur dieper in op de nieuwe aspecten van de huidige arbeidsorganisatie. Het nieuwe discours wordt hierbij geanalyseerd: terwijl arbeidsvoorwaarden er op achteruitgaan stelt men tezelfdertijd een herwaardering van de ondernemerscultuur en de ondernemersgeest vast, de zin voor risico’s enz. In werkelijkheid is dit volgens Latteur een leugen die het vacuüm opvult dat opengelaten werd door de stilte van werknemers over hun subjectieve beleving op het werk. Dit officiële discours over arbeid en haar organisatie wordt opgebouwd zodat beter aan de interne doelstellingen van een onderneming voldaan wordt. Er wordt namelijk een ondernemingscultuur gecreëerd die de productie en de organisatie aan de dwang van de markt tracht aan te passen.
Een andere patronale strategie die aan bod komt in dit hoofdstuk is precarisering. Europese verdragen sturen via de verdragen over vrije concurrentie van diensten ook aan op een uitbreiding van onderaannemingen. Volgens Latteur dient de arbeidersbeweging dus ook een veel meer gefragmenteerde groep werknemers te organiseren. Hierdoor winnen de acties die door precaire werknemers op poten gesteld worden (op het niveau van de wijk of de regio) aan belang in een context waarbij de collectieve werkgever steeds meer onzichtbaar en onaanraakbaar lijkt.
Vakbonden omzeilen
In het derde en vierde hoofdstuk (het laatste hoofdstuk is eigenlijk een synthese) gaat Latteur dieper in op de nieuwe voorwaarden om te komen tot collectieve acties en de democratische rol die de vakbondsbeweging hierin kan spelen. Wat we vandaag zien is een complete ondermijning van de traditionele representatie- en actiemanieren, maar de bedoeling van het patronaat om de vakbonden te verzwakken is niet nieuw. Wat nieuw is, is de patronale wens om de syndicale representatiemechanismen te omzeilen door beroep te doen op het verlangen naar autonomie en verantwoordelijkheid van werknemers binnen hun werk. Eerder dan het syndicale feit op zich te doen verdwijnen, komt het er voor het patronaat op aan haar politiek, cultureel, als sociale beweging van de arbeid te neutraliseren. Het grootste mikpunt hierbij is wat men het DNA van de syndicale activiteit zou kunnen noemen: de relatie ten aanzien van de werknemers, de mogelijkheid om de ervaren situaties te kennen en te begrijpen in een onderneming en de ideologische, symbolische, ethische referenties.
Men dient vandaag rekening te houden met het feit dat werknemers naast sociale onzekerheid een verlies aan zichtbaarheid ervaren. De symbolische waardevermindering die de arbeiders ervaren binnen een maatschappij komt bovenop de imminente bedreiging van sociale declassering. Daarbovenop tracht het patronaat hen via aanpassingsprogramma’s (‘levenslang leren’) permanent inzetbaar te maken. Hiertegenover zou de arbeidersbeweging principieel de promotie van nuttig en sociaal-ecologisch noodzakelijke arbeid moeten verdedigen.
Expliciete politisering en autonomie
Concreter zou de vakbond zich onvermoeibaar moeten bezighouden met onafhankelijke en autonome informatieverspreiding. Hieruit kan een beter begrip van de uitvoeringswijze van macht binnen een bedrijf voortvloeien, waaruit zich op haar beurt verzetspraktijken kunnen ontwikkelen. Vakbonden kunnen een belangrijke rol spelen in het bewust maken van de link tussen aantasting van arbeidsvoorwaarden en de gezondheid van werknemers (kanker, hart- en vaatziekten,…). Op die manier kunnen vakbonden aantonen dat naast individueel gedrag ook sociale verhoudingen bepalend zijn. In een maatschappij die beweert het individu en haar verantwoordelijkheid te waarderen dreigen arbeiders zich als enige verantwoordelijke voor hun situatie te bekijken, in totale negatie van de krachten die hierop inspelen. Fundamenteel voor een syndicale dynamiek is dan ook de opbouw en de versterking van een identiteit gebaseerd op een sociale waardering in plaats van sociale minachting.
Gezondheid op het werk biedt volgens Latteur de mogelijkheid om arbeid te politiseren, gezien een gezondheidsbeleid noodzakelijk volgende voorwaarden vereist: (1) strijd tegen precarisering van arbeid, (2) de opbouw van banden tussen de ecologische en de syndicale beweging en (3) de democratie controle op het werk. Een strijd ten gunste van duurzame veranderingen op het vlak van gezondheid is volgens Latteur namelijk onlosmakelijk verbonden met collectieve actie om de arbeidsorganisatie te wijzigen. Syndicaal werk komt er namelijk op neer dat men democratische controleruimtes behoudt, terugneemt en opbouwt zodat die zo veel als mogelijk kunnen ontsnappen aan onderworpenheidsrelaties. Syndicaal werk kan ook pogen om vormen van individueel verzet (afwezigheden, vertragingen, sabotage) te vertalen in expliciet en georganiseerd verzet. Op die manier kan men trachten impliciete politisering om te buigen in expliciete politisering.
Latteur legt in de ontwikkeling van strijdsyndicalisme een bijzondere nadruk op syndicale autonomie. Strijdsyndicalisten moet namelijk weigeren om zich in de plaats te stellen van de verantwoordelijken in een onderneming. De dwang van een bedrijfsverantwoordelijke (markt, klanten, aandeelhouders,…) is namelijk niet dezelfde als die van de vertegenwoordigers van de werknemers (gezondheid, veiligheid, herverdeling van de rijkdom, nuttig en noodzakelijk werk,…).
De kracht is bepalend
Werkgevers weten bijzonder goed waar ze mee bezig zijn wanneer ze het contact tussen werknemersvertegenwoordigers en de werknemers trachten te verbreken. De rechten waarop vakbonden zich beroepen om hun werk te doen bieden namelijk op zich geen garantie om dit verder te blijven doen. Dat had Marx reeds begrepen wanneer hij het volgende schreef: “Tussen twee evenwaardige rechten is het de kracht die bepalend is”. Hij had het over het particulier of eigendomsrecht en het collectief recht dat op papier gegarandeerd wordt onder het kapitalisme, maar waarvan de legitimiteit afhangt van strijd en consensus. Latteur leidt hieruit af dat de ondersteuning die vakbondsacties krijgen van primordiaal belang is teneinde een criminalisering van acties te voorkomen. Men mag de syndicale actie niet laten afhangen van een wetgevende inrichting, dat op zichzelf het product is van krachtsverhoudingen.
Indien het de bedoeling is om ruimtes op te bouwen die onderworpen zijn aan een democratische controle en niet aan de wet van de financiële markten, kan deze controle volgens Latteur worden toegepast op: (1) de economische resultaten van het bedrijf, (2) de werktijden en het tempo, (3) de vergoeding, (4) gezondheid en veiligheid op het werk, (5) aanwerving en ontslag, (6) herstructurering en bedrijfssluiting, (7) de wettelijke inrichtingen. Op het ruimer politieke vlak kan deze controle worden toegepast op (1) de bestemming van winsten, (2) het gebruik van belastingen, (3) de productie.
Coöperatieve voorstellen en bondgenoten
Latteur verdedigt ook de samenwerking met feministische en antiracistische bewegingen omdat deze bepalend zijn voor de bevordering van identificatieprocessen en omdat eigenlijk een gemeenschappelijke zaak verdedigt wordt. De regularisatie van mensen zonder papieren is bijvoorbeeld bepalend om de concurrentie te verminderen op de arbeidsmarkt. Hij gaat hierbij dieper in op hoe men aan netwerksyndicalisme kan doen en hoe men een ‘syndicalisme zonder grenzen’ kan ontwikkelen. De arbeidersbeweging zou van de belasting op kapitaal en collectieve arbeidsduurvermindering haar speerpunt moeten maken omdat het coöperatieve voorstellen zijn om uit de crisis te geraken: ze functioneren namelijk beter indien ze zich uitbreiden naar meerdere landen (in tegenstelling tot de bevordering van competitiviteit).
Tot slot: volgens Latteur herenigt de fundamentele centraliteit van de tegenstelling arbeid – kapitaal en de manier van het kapitalisme om praktisch de volledige sociale ruimte vorm te geven de werknemersorganisaties met andere organisaties of verenigingen. Hoewel men terug vat moet krijgen op de werkplaats is deze volgens de auteur niet het enige strijddomein. De organisatie van de gemeenschap op het niveau van wijken of andere lokaliteiten is ook bepalend. De arbeidersbeweging is dus ook een stedelijke sociale beweging, want naast de werkplek dient ook de stad georganiseerd te worden, waarvoor dus ook bondgenoten noodzakelijk zijn.
Eigenlijk is dit boekje verplichte lectuur voor iedereen die terug democratische controle probeert te krijgen op de manier waarop onze arbeid georganiseerd wordt. Het biedt een bijzonder helder inzicht in de manier waarop via de organisatie van onze arbeid de syndicale beweging als sociale beweging van de arbeid afgebroken wordt. En dit onder het mom van verantwoordelijkheid, autonomie,… En het tekent ook een aantal concrete pistes uit op basis van dewelke we terug controle op onze arbeid kunnen verwerven.