Velen krijgen het gevoel dat er niet veel beweging meer in de syndicale beweging te krijgen valt. Wij zijn een andere mening toegedaan. Niet zozeer omdat we als marxisten ‘hoe dan ook’ voor klassenstrijd zijn maar gewoonweg omdat we inzien dat er aan beide kanten een klassenstrijd wordt gevoerd, dus ook door het kapitaal. Deze patronale klassenstrijd gaat schuil achter de realiteit van flexibiliteit, werkloosheid, variabele verloning, competentiemanagement, outsourcing, detachering, enzovoort. Het is een klassenstrijd die elke patroon tegen het personeel (arbeiders, bedienden en ka-ders) voert om de concurrentieoorlog te winnen tegenover de andere fracties van het kapitaal. Carrefour tegen Colruyt en Delhaize, Barco tegen Sony en Toshiba, Ford tegen VW en Peugeot, Acerelor (Sidmar-Usinor) tegen British Steel en ga zo maar door.
De syndicale antwoorden op deze patronale klassenstrijd hinken na, zoveel is duidelijk. Maar één van de subjectieve aspecten die deze achterstand nog groter maakt is de syndicale koers die door de vakbondstop wordt gevaren. Sociaal bemiddelen, het conflict uit de weg gaan, begeleiden, schade beperken enzovoort. Liever dan te ijveren voor meer syndicale vrijheden, te ijveren voor syndicale aanwezigheid in KMO’s, de tussenkomst van rechtbanken en het gebruik van dwangsommen af te wijzen, gooien vakbondstop en werk-gevers het op een akkoordje. De werkgeversfederatie verklaart haar achterban te willen overtuigen om het wapen van de dwangsommen niet meer te gebruiken als de vakbonden zich inzetten tegen ‘wilde’ stakingen en de dialoog boven het conflict verkiezen. Vandaag kiest het vakbondsapparaat, zowel van ACV- als ABVV-kant, resoluut voor overlegsyndicalisme op maat van de werkgevers. Dit zal vele syndicalisten voor de borst stoten. Niet alleen omdat zij maar al te goed beseffen dat er zonder krachtsverhoudingen zelfs geen goed compromis mogelijk is maar ook omdat dit (vooral in het ABVV dan) haaks staat op hun syndicale cultuur, de doctrine van arbeiderscontrole en klassenstrijd. Er wordt sinds enige jaren overigens een hele ideologische strijd gevoerd tegen deze syndicale doctrine. Sommigen leggen er het bijltje bij neer, raken gedegouteerd door sommige praktijken binnen gewesten en centrales. Maar dit is niet het ogenblik om de armen te laten zakken. Om deze stelling kracht bij te zetten nodigen we je als lezer uit even terug te blikken naar een boeiende periode: 1966-1973. Deze periode bevat immers heel wat ingrediënten die ons vandaag nog kunnen inspireren of waaruit we belangrijke lessen kunnen trekken.
Mythe nr.1: “die mooie tijd” (de nostalgie van de strijdsyndicalist)
De vakbond was in 1966 niet minder gebureaucratiseerd dan nu, integendeel. Op interprofessioneel niveau werd er druk gepraat over rechtspersoonlijkheid. Het ACV was voorstander, het ABVV sterk verdeeld. Uiteindelijk kwam er een compromis uit de bus: geen rechtspersoonlijkheid maar wel een beperking van de stakingsvrijheden (aanzegging, bemiddelingsprocedure, raadpleging personeel met 66% regel). ABVV en ACV vreesden hun leden kwijt te spelen. Waarom zouden werkers nog lid worden op een ogenblik dat alles op wieltjes loopt de sociale programmatie en het dito overleg op alle niveaus in een periode van hoogconjunctuur en quasi volledige werkgelegenheid. Daarom moest de drempel tot het lidmaatschap drastisch verlaagd worden: de syndicale premie betaalt sindsdien in de meeste sectoren een belangrijk deel van de bijdrage terug.
Mythe nr.2: “een periode van sociale vrede” (de natte droom van de vakbondsbureaucraat)
Ondanks de goede verstandhouding tussen vakbonden en werkgevers zou de sociale strijd gedurende verschillende opeenvolgende jaren de pan uitswingen. Volgens officiële statistieken, die het stakingsfenomeen veel te laag inschatten, werden er tussen 1969 en 1973 3.892.271 stakingsdagen geregistreerd, een pak meer dan tijdens de periode 1961-1969. Vijf kenmerken van het verzet vallen te onderscheiden. Eerst en vooral was er het ongecontroleerd karakter zoals de Limburgse mijnrevolte (1970), de ‘wilde’ stakingen in de metaal (Citroën-Vorst, Boel-Temse, Vieille Montagne in Balen), de chemie (Michelin, Tessenderlo, Petrofina) en de Antwerpse dokstaking (1973). Een tweede fenomeen is het feit dat heel wat stakingen op gang werden gebracht door laaggekwalificeerde en laagbetaalde categorieën: jongeren, migranten en vrouwen die hun deel van de welvaart opeisten. Ten derde was er een sterke vorm van contestatie verbonden met de acties: tegen het patronaal autoritair management en haar lakeien (meestergasten), tegen de nieuwe technologieën (taylorisme) en productiemethodes. De actiemethodes radicaliseerden: stiptheidsacties, bezettingen, gijzeling van directieleden, zelfreductie van het tempo van de lopende band, enzovoort. Ten vierde betrof de strijd niet enkel de loonkwesties maar ook de arbeidsorganisatie, de zgn. ‘kwalitatieve eisen’, met name de machtspolitieke aspecten op de werkvloer zoals de arbeidsverhoudingen, de vervreemding ten aanzien van de werkinhoud. Last but not least betrof de stakingsgolf vnl. het Vlaamse landsgedeelte, waarbij de nieuwe industriële bekkens (Limburg) of fabrieken van net aangekomen multinationals in de vuurlinie lagen. Wanneer we het spontaan karakter onderlijnen betekent dit niet dat de vakbond achterna hinkte: zeer snel werden de eisen overgenomen en ondersteund. Daar waar het patronaat de sociale vrede trachtte af te kopen met loonstijgingen (om achteraf te trachten ze te recupereren via prijsstijgingen) bracht vooral het ABVV eisen naar voren die onder de noemer van ‘arbeiderscontrole’ geplaatst kunnen worden: nieuwe rechten voor delegees, voor verkozenen van OR en CPB (voorheen Comité Veiligheid en Hygiëne) via de CAO’s nr. 4-5-6-7-9 , inzagerecht in de boekouding, raadpleging bij herstructurering e.d. De syndicale tegenmacht kreeg voet aan de grond in de ondernemingen zelf en dit pas 25 jaar na de oprichting van de belangrijkste organen. Het ACV eiste ‘zelfbestuur’ maar op geleidelijke wijze: via nieuwe rechten en participatie. Een manier om de eisen van zelfbeheer om te buigen in bedrijfscorporatisme.
Mythe nr.3: “de jaren ‘60 en ‘70, we leefden boven onze stand” (het liberale leugen, ingeslikt door de syndicale top tijdens restaurant-gebeurtenissen, te pas en te onpas opgehoest door elke jonge technocraat van de studiedienst)
De jaren '50 waren moeilijk geweest: niet alleen kende Vlaanderen een zeer hoge werkloosheid (8 à 10%) maar bovendien had de regering Eyskens in 1960 er reeds het mes ingezet met de Eenheidswet (een soberheidsplan met stijging van belastingen op de rug van de middengroepen en een beperking van sociale uitgaven). Wallonië werd langzamerhand verlaten door het holdingkapitaal. Nieuwe investeringen richtten zich op Vlaanderen terwijl in Henegouwen en Luik de mijnen sloten en de staalnijverheid financiële steun begon te zoeken bij de overheid. De periode 1960-1975 wordt dikwijls als de ‘gouden jaren’ voorgesteld. Dit is maar ten dele juist. Na moeilijke jaren is men gauw tevreden en voor de generatie die voor of tijdens de oorlog was geboren kwam er eindelijk beterschap. Het reële loon verdubbelde (+110%) tussen 1960 en 1973 maar de productiviteitsstijging maakte dit mogelijk. De gemiddelde waarde van de consumptiemiddelen daalde met 60% waardoor de producten aan dezelfde prijs verkocht een veel hogere winstmarge verkregen. Wanneer men er bovendien de expansie van de afzetmarkt bijtelt waren de golden sixties zeker geen magere jaren voor het kapitaal, integendeel. Het Bruto Nationaal Product groeide gedurende 10 jaar (1961-1971) met gemiddeld 5% per jaar! Maar de stijging van de levensstandaard was verre van evenredig: vele sectoren hinkten achterop, de conventionele minimumlonen waren binnen eenzelfde sector verschillend volgens regio. Daarom kon een patroon in Limburg voor hetzelfde werk 35% minder betalen! Geen wonder dat er bij Ford-Genk stakingen losbraken Hetzelfde gold voor de vrouwen die reeds in 1966 het voortouw hadden genomen bij FN-Herstal (wapenfabriek) om gelijke verloning te bekomen. De sociale strijdgolf van 1967-1973 leidde ook tot sociale vooruitgang in de ziekte- en invaliditeitsverzekering, arbeidsduurverkorting (45u naar 40u) en meer (betaald) verlof. Geen enkele van deze maatregelen is er vanzelf gekomen. Het zogenaamde 'fordistisch compromis' waarbij de stijgende koopkracht functioneel (nuttig) was voor het kapitaal gaat uit van een belangenconvergentie tussen arbeid en kapitaal terwijl het omgekeerde waar is: de belangentegenstelling die zich in strijd uitdrukte, noopte het kapitaal tot toegevingen die steeds verder gingen en waarbij het patronaat liever de winstcijfers in het rood joeg dan macht af te staan aan de werkers. Reeds in 1966 waarschuwde consultant Samuel Huntington (nu bekend om zijn boek ‘The clash of civilizations’)op een bijeenkomst van de OESO: “Indien de werkloosheid niet snel opnieuw stijgt dan zullen de arbeiderseisen ons wurgen.” De burgerij bereidde vanaf toen haar tegenoffensief voor: dankzij de stopzetting van de crbeidsduurverkorting zou de productiviteitsstijging vroeg of laat tot een overtollig aantal arbeidskrachten leiden, wat ook gebeurde.
Werken binnen de massaorganisaties
Op politiek vlak is het belangrijk vast te stellen dat de strijdgolf van 1967-1973 zich wel degelijk vertaalde in een radicalisatie van voornamelijk de sociaal-democratie, onder meer rond de eisen van arbeiderscontrole in de bedrijven en nationalisaties. Deels om de controle over de achterban niet te verliezen, deels vanuit een naïeve overtuiging dat een geleidelijke maatschappelijke omvorming mogelijk was. Uiterst-linkse organisaties van maoïstische of ‘trotskistische’ signatuur groepeerden tienduizenden militanten in Europa, gaven soms dagbladen uit (Frankrijk, Italië) maar keerden ook de rug naar de traditionele organisaties van de arbeidersbeweging, stelden zich antisyndicaal op en richtten al hun pijlen op de reformistische linkerzijde. Dit in plaats van een eenheidsfront te ontwikkelen en de oubollige maar nog steeds aanwezige reformistische leiding practisch en in realiteit te betwisten (d.w.z. binnen de partij), en niet louter steriel te denunciëren. Deze nieuwe gauchistische afwijking leidde soms tot successen op korte termijn maar verhinderde tevens dat de radicalisatie doordrong tot de achterban van de reformistische partijen en hield de traditionele lei-ding in het zadel. Enkel in Groot-Brittanië voerden marxisten een consequente strijd om de gehele arbeidersbeweging tot een socialistische strijdbeweging om te vormen. Steunende op de strijdgolf van '67-'73 zou de linkerzijde in sommige landen (Frankrijk met Mitterand) uiteindelijk toch aan de macht komen maar pas veel later (begin jaren '80) en zonder een actieve druk van onderuit om de maatschappij te veranderen. Het gemak waarbij de sociaal-democratie haar liberale zwenking kon inzetten is met andere woorden ook het product van de verspilling en verdeeldheid van krachten die het gauchisme veroorzaakte. Marxisten trachtten de achterstand in te halen via de uitbouw van een marxistische stroming binnen de traditionele organisaties (vakbonden, partijen) wat, ondanks de verzwakking van splitsingen en tegen de stroom van ongeduld en wedijver in, leidde tot steeds sterkere stromingen, o.m. in Italië en Spanje. Deze taak wordt ook in België voortgezet door Vonk, en het is niet omdat de sociaal-democratie in crisis is, naar rechts is afgedwaald, dat deze aanpak achterhaald is. Steeds opnieuw zal een radicalisatie (zoals vandaag met de andersglobalisten) aanzet zijn voor de traditionele organisaties om aansluiting te vinden bij deze maatschappelijke onderstroom. Nog steeds zullen de aanvallen van de burgerij en de rechterzijde de steun van de massa’s aan de nog zo lamlendige linkerzijde bestendigen en steeds opnieuw komt het er op aan deze massa’s te winnen voor een socialistisch maatschappelijk alternatief, niet los of buiten de reëel bestaande arbeidersbeweging maar temidden ervan.