Met Let op je woorden publiceerde Jan Blommaert een boekje dat gretig gebezigd mag worden door ieder die zich mengt in de sociale strijd. We nemen deze recensie over uit het herfstnummer van Standpunt, het tijdschrift van ACOD Onderwijs Antwerpen/Kempen/Mechelen.
“Wie de taalstrijd verliest, verzwakt ook zijn positie in de sociale strijd. (…) Dergelijke nederlagen zijn dan ook geen details.” Aan het woord is hoogleraar Jan Blommaert, die met zijn nieuwe boek Let op je woorden een handleiding wil aanreiken om je in het publieke debat te mengen.
Dat hij zich daarbij onder meer richt naar syndicalisten blijkt uit drie van de vier praktische hoofdstukken die het midden van het boek beslaan: ‘economie’, ‘vormen van arbeid’ en ‘vakbonden en stakingen’. Zoals hij zelf observeert: “Het is geen toeval dat er sinds de verkiezingen van 2014 uitzonderlijk heftige aanvallen worden uitgevoerd op vakbonden, hun statuut, werking en actiemiddelen zoals stakingen. (…) Vakbonden zijn zelf niet altijd even handig in het pareren van die aanvallen.” Tijd dus om ons te wapenen in die taalstrijd, met als uitvalsbasis het boek van Blommaert.
Ondanks zijn beperkte omvang (164 pagina’s die lezen als een trein) is het moeilijk een keuze te maken uit de vele stimulerende ideeën. Blijven hier bijgevolg onbehandeld: zijn beschouwingen omtrent nieuwe media, opiniepeilingen, de publieke opinie, objectiviteit, framing, de nieuwe deskundige burger en dies meer. Deze recensie gaat evenmin in op het vierde praktische thema, ‘migratie en veiligheid’, dat je helpt kritisch na te denken over dit maatschappelijk debat dat al een hele tijd alle andere naar de zijlijn verdringt. We beperken ons tot die thema’s die ons direct aanbelangen als lid van de vakbond, in de hoop dat het aanzet tot meer.
Herformuleren
Media kunnen objectiviteit pretenderen, maar hun woordkeuze is niet neutraal. Wanneer twee personen naar eenzelfde politicus luisteren, kan de ene hem demagogisch noemen, terwijl de andere met stelligheid meent dat de politicus juist goed communiceert. Wat voor de ene een teken is van onredelijkheid, is voor de andere gewoon een blijk van de principes waaraan de politicus zich houdt. Zulke tegengestelde meningen zijn onderdeel van de politiek. Wie er echter in slaagt een groot deel van de mensen in zijn woordenschat te laten spreken en denken, wie hen maatschappelijke problemen kan laten definiëren met zijn begrippen en interpretatiekader, die heeft een politiek voordeel.
Als je iets leest of hoort, kan je je dus best afvragen voor wie dit een waarheid is en wiens belangen daarmee worden gediend. Om meer vat te krijgen op de belangen die onder de ‘objectieve’ woorden schuilen, hanteert Blommaert een eenvoudig maar probaat middel: de herformulering. Laat ons als voorproefje beginnen bij twee economische sleutelbegrippen: werkgever en werknemer.
“De relatie tussen werk ‘geven’ en werk ‘nemen’ wordt nu voorgesteld als een relatie waarin een partij iets ‘schenkt’ dat de andere ‘ontvangt’. De bevoorrechte en bevoordeelde partij zou dan de ‘werknemer’ zijn, de partij die een inspanning doet is dan de ‘werkgever’. In realiteit gaat het om een transactie waarin de ‘werkgever’ (de ondernemer) iets vraagt en het ook verkrijgt tegen een bepaalde prijs, het loon. Hier komt de herformulering: De relatie tussen werk ‘geven’ en ‘nemen’ is in wezen precies omgekeerd: het is de loontrekkende die ‘werk geeft’ (tegen een bepaalde prijs) aan de ondernemer, die het ‘werk neemt’ en het omzet in kapitaal.”
Met het aura van schijnbare neutraliteit werpt het begrippenpaar werkgever-werknemer dus een welbepaald licht op de relatie tussen een baas en degenen die voor hem/haar werken. Wanneer iemand je iets geeft, moet je normaal gezien blij zijn en sta je bij die persoon in het krijt. Die begrippen zijn met andere woorden onderdeel van een machtsrelatie. Dat ‘werkgevers’ eigenlijk veel meer terugkrijgen – de arbeid is immers de bron van hun winsten – blijft met dit begrippenpaar verzwegen. Dat werkgevers vaak werk afnemen, is er overigens evengoed moeilijk mee te rijmen.
En wat met dat huizenhoog probleem voor onze economie, de nagel waarop bijna elke expert (en menig journalist) hamert: de loonlasten en de Belgische loonhandicap ten opzichte van de buurlanden. We kunnen ons natuurlijk afvragen wie die experts zijn en wie belang heeft bij het begrip ‘loonlasten’, want zij die het loon ontvangen ervaren dat doorgaans niet als een last, noch als een handicap. “Deze begrippen vertolken dan ook uitsluitend het perspectief van zij die lonen uitbetalen.” Bovendien is het opmerkelijk dat kritieken op de ‘loonlasten’ steeds de lonen van Jan Modaal viseren, hoewel de hoogste lonen volgens de logica van het begrip toch de grootste lasten moeten veroorzaken. Om een of andere vreemde reden lijken de experts het echter niet over de lonen van CEO’s en kaderleden te hebben. Geherformuleerd kan je dus stellen dat de zwaarste loonlasten van bedrijven uiteraard de hoogste en niet de laagste zijn. De ‘loonhandicap’ is vanuit dat perspectief evenmin een handicap voor ons, wel voor de werknemers in de buurlanden. Of geherformuleerd: “Het probleem is niet dat loontrekkenden hier meer verdienen, wel dat loontrekkenden elders minder verdienen.”
Wiens crisis?
Over de economie wordt al jaren gezegd dat ze in crisis is. “Meteen rijst de vraag: wiens crisis? Voor wie is er een crisis? Al zeker niet voor het stijgend aantal miljonairs in ons land en elders. (…) De economie wordt stelselmatig gebruikt als eenvoudig en vanzelfsprekend synoniem voor een zeer specifiek economisch model: het kapitalisme. En vaak nog specifieker, als synoniem voor private bedrijven. (…) Men zegt ‘de economie is in crisis’, en meteen kunnen we dat herformuleren als ‘het kapitalisme is in crisis’. (…) Je hoort ‘we moeten zuurstof aan onze economie geven’ en je zegt ‘we moeten zuurstof (geld dus) geven aan onze bedrijven’. Op dat punt aanbeland kan je geheel terloops nog de vraag stellen: wiens bedrijven?” Vanuit het dominante standpunt is Caterpillar alvast niet van de mensen die daar dag in dag uit hun nikkel hebben afgedraaid.
Wie vanuit het dominante standpunt wel steevast een probleem vormen voor ‘de economie’, zijn de vakbonden en hun stakingen. Daarbij gaat men steeds makkelijker voorbij aan het feit dat staken een sociaal grondrecht is, vastgelegd in het Europees Sociaal Handvest. In weerwil van de gecreëerde perceptie staken mensen niet licht. Tijdens een staking willen wij echter laten voelen dat kapitalisten of de overheid afhankelijk zijn van degenen die voor hen arbeid verrichten. “VOKA en UNIZO mogen roepen wat ze willen, vermits het niet de CEO’s zijn die de productie verzekeren zullen ze die dag geen winst maken – tenzij die CEO’s die dag de plaats innemen van hun arbeiders natuurlijk, laat ze maar proberen. Via een staking worden de echte processen in de economie dus zichtbaar: werknemers hebben wezenlijke macht in het economisch proces, want zij kunnen het stilleggen.”
Ook de volgende herformuleringen werpen een enigszins ander licht op stakingen dan de zure oprispingen van VOKA en consoorten:
De economische schade van een staking is precies het bedrag dat door hun arbeidende werknemers die dag aan economische meerwaarde zou zijn gerealiseerd.
Het doel van de staking is een rechtvaardige verdeling van de geschapen meerwaarde in verhouding tot de geleverde arbeid.
Wie hinder van een staking ondervindt, moet begrijpen dat zijn of haar functioneren afhangt van dat van de stakers. (“Als ik door een treinstaking niet tot op het werk geraak, dan betekent dit dat ik voor het uitoefenen van mijn job afhankelijk ben van het goed functioneren van het NMBS-personeel. Wanneer hun arbeid bedreigd wordt, dan wordt ook de mijne onder druk gezet. Het best mogelijke antwoord hierop is solidariteit.”)
Hopelijk smaakt deze kleine bloemlezing naar meer en rept u zich naar uw lokale boekenboer om dit kleinood aan te schaffen. Het zal u zeker helpen wanneer u nog eens ter verantwoording wordt geroepen omdat u durft te staken en te betogen.
Meer dan woorden
Dat de tegenpartij de herformulering al aardig in de vingers heeft, daarvan getuigt de gladde wijze waarop minister Kris Peeters ons idee van ‘werkbaar werk’ hertaalde naar een afschaffing van de 38-urenweek. Het werk werkbaar maken, zou dan inhouden dat de overheid de regelgeving rond de 38-urenweek ‘versoepelt’ (voor de ondernemers uiteraard), zodat een werknemer en zijn/haar baas meer in onderlinge overeenkomst de arbeidstijd kunnen bepalen. Als volwassenen onder elkaar, is de impliciete boodschap. En degenen die daar tegen rebelleren, lijken in die voorstelling dan ook mensen die tegen harmonieuze werkrelaties zijn. In realiteit zit de werknemer natuurlijk in een ondergeschikte positie tegenover de baas, die de inhoud van de ‘overeenkomst’ veel meer zal kunnen bepalen. Vanuit het standpunt van de werknemer zal de job onder die voorwaarden zeker niet beter werkbaar voelen.
Ook in 2015 heeft deze regering ons al eens met een herformulering een loer gedraaid. Uit de mobilisaties van 2014 was de roep om een ‘taxshift’ als voornaamste syndicale eis voortgesproten. Het idee daarachter is dat gewone werkende mensen veel belastingen moeten betalen in vergelijking met de allerrijksten, die de dans grotendeels ontspringen. In afwachting van zo’n taxshift werden de mobilisaties opgeschort, het momentum ging verloren en de regering sloeg aan het herformuleren. Na enkele maanden tijdrekken presenteerde ze het resultaat: een gigantische belastingvermindering voor de rijken (daling werkgeversbijdragen van 33 naar 25 %) en een belastingverhoging voor de burgers (optrekken van btw en accijnzen). De vakbonden voelden zich terecht gerold. De vaagheid van het begrip ‘taxshift’ maakte dit echter wel tot een kroniek van een aangekondigde recuperatie. Blommaerts adviezen omtrent de taalstrijd mogen ons dus evengoed aanzetten om onze strijdkreten doordacht te kiezen.