Inhoudsopgave

15. Zelfzuchtige genen?

Genetica

Het duurde tot het eind van de jaren 1930 vooraleer Darwins mechanisme van de natuurlijke selectie in brede kringen aanvaard werd. In die tijd werden leidinggevende wetenschappelijke figuren zoals Fisher, Haldane en Wright de grondleggers van het neodarwinisme, dat de theorie van natuurlijke selectie samenbracht met de erfelijkheidsleer van Mendel. De theorie van de erfelijkheid was van essentieel belang om de verbinding te maken tussen de evolutietheorie en de celtheorie. In de 19e eeuw hadden de biologen Schleiden, Schwann en Virchow verklaard dat cellen de basiseenheden waren van alle levende dingen. In 1944 stelde Oswald Avery dat DNA in de celkern het materiaal was dat de basis vormde van de erfelijkheid. De ontdekking door Francis Crick en James Watson van de dubbele DNA-spiraal zorgde voor een verdere verduidelijking. De veranderingen van generatie op generatie die Darwin waarnam, waren het gevolg van veranderingen in het DNA, die voortkwamen uit willekeurige mutaties en interne moleculaire herschikkingen, in wisselwerking met natuurlijke selectie.

Gregor Johann Mendel, een Oostenrijkse monnik en amateurbotanicus maakte in de jaren 1860 een nauwgezette studie van de overgeërfde eigenschappen van planten en ontdekte zo de genetische erfelijkheid. Mendel, een bescheiden man, stuurde zijn bevindingen naar een eminente bioloog, die – wat men had kunnen verwachten – het hele idee afdeed als nonsens. Diep teleurgesteld verborg Mendel zijn ideeën voor de wereld en keerde terug naar de studie van zijn planten. Zijn revolutionaire werk werd pas herontdekt in 1900, toen de wetenschap van de genetica echt ontstond. Verbeteringen in de microscopen maakten het mogelijk om de structuur van cellen te bestuderen, wat leidde tot de ontdekking van chromosomen en genen.

De genetica stelt ons in staat de voortdurende ontwikkeling van het leven te begrijpen. De evolutie van het leven betekende de verschijning van een zichzelf reproducerende molecule die de eigenschappen van de levensvorm kon overbrengen op toekomstige generaties. Een dergelijk mechanisme wordt gedragen door desoxyribonucleïnezuur (DNA). Deze zichzelf reproducerende DNA-molecule zit niet geconcentreerd in een bepaald deel van het lichaam, maar bevindt zich in elke cel. De hoogst ontwikkelde soort, een product van 3 miljard jaar evolutie, is de menselijke soort. Volwassen mensen zijn samengesteld uit een triljoen cellen, maar bij de bevruchting bestond er enkel een eencellig embryo. Hoe gebeurt dit? Het geheim zit in het DNA. Binnen deze ene cel bevond zich de DNA-molecule die de genetische code bevat voor de opbouw van een menselijk wezen. De genetische informatie die door de genen wordt gedragen, zit opgeslagen in een chemisch gecodeerde vorm. Eén gen is een deel van het DNA, dat de informatie bevat om een welbepaald type proteïne te vormen.

Genen dragen informatie die ervoor zorgt dat cellen proteïnen vervaardigen. Sommige genen vertellen de cellen in een embryo waar ze zijn en of ze nu moeten uitgroeien tot een arm of tot een been. De erfelijke informatie wordt opgeslagen in de kern van elke cel in de vorm van kettingen van genen, die chromosomen worden genoemd. Als een soort levend bouwplan dragen twee stellen chromosomen alle genen van een individu en bepalen ze de structuur van de proteïnen die het meeste werk verrichten in het lichaam.

Pas in de jaren 1950 werd de chemische samenstelling van genen in verband gebracht met DNA. In 1953 zorgden Francis Crick en James Watson voor een doorbraak in de genetica met hun ontdekking van het beroemde dubbelspiraalmodel van de nucleïnezuurmolecule, waarvoor ze samen in 1962 de Nobelprijs kregen. Dit model maakt duidelijk hoe chromosomen worden gedupliceerd bij celdeling. DNA is aanwezig in de eenvoudigste levensvormen. Iedere levensvorm draagt de DNA-code. Het bewijs voor onze gemeenschappelijke afkomst wordt geleverd door de overeenkomsten in de celstructuur van alle levende wezens. Het erfelijkheidsmechanisme is hetzelfde. Het is steeds het DNA dat bepaalt dat muizen op muizen lijken, mensen op mensen en bacteriën op bacteriën.

De volledige verzameling genen waarover een organisme beschikt, wordt het genoom genoemd. Het genoom wordt bij elke celdeling gereproduceerd. Elke dochtercel bevat dezelfde genen als de oorspronkelijke cel. Elke menselijke cel bevat dus alle genetische informatie die nodig is om elk type menselijke cel te vormen, dus ook een volledige mens, maar in elke cel wordt slechts een beperkt deel van deze informatie gebruikt. Het valt te vergelijken met een handleiding waarin slechts bepaalde bladzijden en zelfs slechts enkele regels en woorden worden uitgekozen om de noodzakelijke proteïnen te coderen die nodig zijn voor de productie van de verschillende cellen.

Als gevolg van seksuele reproductie worden de genen gemengd of door elkaar geschud. De geslachtscellen (eicellen of zaadcellen) bevatten ieder 23 chromosomen, maar zodra ze versmelten, bevatten ze de normale 46 chromosomen. De nieuwe cel is, in de woorden van Dawkins, een “mozaïek van moederlijke en vaderlijke genen.” Wanneer de twee stellen chromosomen samenkomen en indien de twee gensignalen van elkaar verschillen, zal één kenmerk het andere overheersen. Het gen voor bruine ogen bijvoorbeeld is dominant tegenover dat voor blauwe ogen. Men spreekt hier van recessieve en dominante genen. Soms is een hybride compromis het resultaat.

De genetische variatie wordt sterk vergroot door seksuele reproductie. Vanuit evolutionair standpunt is dit van vitaal belang. De aseksuele reproductie van primitieve organismen maakt bijna identieke kopieën van de ouderlijke cel. Mutatie komt maar zelden voor. Anderzijds verhoogt seksuele reproductie, met een nieuwe combinatie van genen van twee bronnen, de mogelijkheden van genetische variatie en versnelt zo het evolutionair proces.

Genen en de omgeving

Gedurende de laatste 25 jaar zijn het reductionisme en het biologisch determinisme (samen vormen ze een tweelingideologie) overheersend geweest in de biologie. De methode van het reductionisme probeert de eigenschappen van complexe gehelen, proteïnen bijvoorbeeld, te verklaren aan de hand van de eigenschappen van de deeltjes waaruit ze zijn samengesteld. Hoe verder men afdaalde, hoe beter men het zou begrijpen (zo werd beweerd). Verder beweren de reductionisten dat de delen die het geheel samenstellen bestaan vóór het geheel, dat er een keten van causaliteit loopt van de delen naar het geheel, dat het ei steeds vóór de kip komt.

Het biologisch determinisme is nauw verbonden met het reductionisme. Het beweert bijvoorbeeld dat het gedrag van mensen bepaald wordt door de genen waarover de individuen beschikken. De conclusie luidt dat de hele menselijke maatschappij geregeerd wordt door de som van het gedrag van alle individuen in deze maatschappij. Deze genetische controle is het equivalent van oudere ideeën zoals uitgedrukt in het begrip ‘menselijke natuur’. Ook hier kunnen wetenschappers zeggen dat ze dit niet zo bedoelen, maar de ideeën van het determinisme en van genen als ‘vaste onveranderlijke entiteiten’ zijn overvloedig aanwezig in hun verklaringen en worden met plezier opgenomen door rechtse politici. Voor hen is sociale ongelijkheid jammer, maar het zou nu eenmaal aangeboren en onveranderbaar zijn. Daarom kunnen ze niet verholpen worden door sociale maatregelen, want daarmee zou men “ingaan tegen de natuur.” Dit idee werd verdedigd door Richard Dawkins in De zelfzuchtige genen (1976).

Het mechanisme van de evolutie wordt geconditioneerd door de dialectische wisselwerking tussen genen en omgeving. Vóór Darwin bracht Jean-Baptiste Lamarck (1744-1829) een andere evolutietheorie naar voren, die beweert dat het individu zich rechtstreeks aanpast aan zijn omgeving en deze verandering doorgeeft aan zijn nakomelingen. Deze mechanistische interpretatie is volledig in diskrediet gebracht, hoewel het idee dat de omgeving rechtstreeks de erfelijkheid verandert opnieuw opdook in stalinistisch Rusland in de vorm van het lysenkoïsme. De menselijke evolutie heeft zowel een ‘natuur’ als een ‘geschiedenis’. De genetische bouwstenen treden in een dynamische relatie met de sociale, economische en culturele omgeving. Een begrip van het proces van de evolutie is onmogelijk door een van de twee in afzondering te nemen, aangezien er een constante wisselwerking is tussen biologische en ‘culturele’ elementen.

Men heeft onweerlegbaar bewezen dat verworven karaktertrekken (afkomstig uit de omgeving) niet biologisch overgedragen worden. Cultuur wordt van de ene generatie op de andere exclusief doorgegeven door haar aan te leren en als voorbeeld te stellen. Dit is een van de belangrijkste kenmerken die de menselijke samenleving onderscheidt van de rest van het dierenrijk, hoewel elementen hiervan ook kunnen worden waargenomen bij de hogere apensoorten. Het is onmogelijk de vitale rol te ontkennen van genen in de menselijke ontwikkeling, noch is dit ook maar in het minst in tegenstelling tot het materialisme.

Volgt hier dan uit dat alles in de genen zit? Laten we de woorden aanhalen van de geneticus Theodore Dobzhanski: “De meeste hedendaagse evolutionisten zijn van mening dat aanpassing van een levende soort aan zijn omgeving de belangrijkste factor is die biologische evolutie voortstuwt en leidt. Cultuur is echter een instrument van aanpassing dat veel efficiënter is dan de biologische processen. Het is onder meer efficiënter omdat het sneller is – veranderde genen worden enkel overgebracht op directe afstammelingen van de individuen waarin ze eerst verschijnen. Om de oude genen te vervangen moeten de dragers van de nieuwe geleidelijk aan de vorige verdringen en overnemen. Een veranderde cultuur kan naar iedereen worden overgebracht onafhankelijk van de biologische ouders, of kant-en-klaar worden geleend van andere volkeren”.[217]

Biologen delen het organisme op in twee delen: de genetische samenstelling, bekend als het genotype, en de zichtbare kwaliteiten, het fenotype. Het is een vaak voorkomende fout om de verhouding tussen de twee te beschouwen als een simpele verhouding van oorzaak en gevolg. Het genotype, zo luidt de redenering, komt vóór het fenotype en is daarom het beslissende element in de vergelijking. We worden geboren met een gegeven stel genen die niet veranderd kunnen worden en dit bepaalt ons lot (met dezelfde zekerheid als de stand van de planeten in de astrologie). Dit soort van mechanistisch genetisch determinisme is het spiegelbeeld van de kwakzalvertheorieën van Lysenko. Het is lamarckisme binnenstebuiten gedraaid. In werkelijkheid staat het genotype min of meer vast – al dan niet met een occasionele mutatie. Het fenotype, of de totale morfologische, fysiologische eigenschappen en gedragseigenschappen van het individu, staat niet vast. Integendeel, het verandert voortdurend in de loop van het leven van het organisme door de wisselwerking tussen het genotype en de omgeving en tussen het fenotype en de omgeving. Met andere woorden, het is het product van een dialectische wisselwerking tussen organisme en omgeving. Indien Albert Einstein geboren zou zijn in een sloppenwijk van New York of een dorp in India, dan zou zijn genetisch potentieel van weinig tel geweest zijn.

De studie van de genetica geeft het beslissende antwoord op het idealisme. Geen enkel organisme kan bestaan zonder een genotype. En geen enkel genotype kan bestaan zonder een continuüm in ruimte en tijd – een omgeving. De genen reageren op de omgeving en leiden zo tot het proces van menselijke ontwikkeling. In feite zou evolutie onmogelijk zijn indien erfelijkheid volmaakt zou zijn, aangezien erfelijkheid in essentie een conservatieve kracht is. Het is een mechanisme voor het kopiëren van zichzelf. Er zit echter een ingebouwde tegenstelling in de genen, waardoor nu en dan een onvolmaakte kopie wordt voortgebracht: een mutatie. De meeste van deze toevalligheden zijn niet alleen nutteloos, maar beslist schadelijk voor het organisme.

Een enkele mutatie kan een soort niet in een andere veranderen. De informatie vervat in een gen blijft daar niet in volmaakte isolatie. Het komt in contact met de fysieke wereld, waar het getest wordt, bewerkt, versterkt en veranderd. Indien een bepaalde variant voorziet in een betere proteïne dan een andere in een welbepaalde omgeving, zal ze succes hebben, terwijl de andere worden uitgeschakeld. Op een bepaald moment bereiken kleine variaties een kwalitatief stadium en wordt een nieuwe soort gevormd. Dit is de betekenis van natuurlijke selectie. In de loop van zo’n 4 miljard jaar werden de genen van alle levende dingen – planten en dieren, de mens incluis – op deze manier gevormd. Het is geen eenrichtingsproces. Het idee van de genetische deterministen dat de genen superieur zijn, werd door Francis Crick, een van de ontdekkers van de DNA-code, omschreven als het ‘centrale dogma’ van de moleculaire biologie. Het is even geldig als het dogma van de onbevlekte ontvangenis. In de dialectische relatie tussen het organisme en de omgeving vloeit de informatie over het fenotype terug in het genotype. De genen worden ‘geselecteerd’ door de omgeving, die bepaalt welke zullen overleven en welke zullen verdwijnen.

De rol van de genetische code is van vitaal belang bij de oprichting van het ‘raamwerk’ van mensen, terwijl de omgeving verantwoordelijk is voor de invulling en ontwikkeling van het gedrag en de persoonlijkheid. Het zijn geen geïsoleerde factoren, maar ze komen op dialectische wijze samen en brengen het individu en zijn of haar unieke karakteristieken voort. Er bestaan geen twee identieke personen. Hoewel het echter onmogelijk is om de geërfde samenstelling van een persoon te veranderen, is het heel goed mogelijk om de omgeving te veranderen. De manier om het potentieel van een individu te verbeteren, is de omgeving te verbeteren. Dit idee heeft gedurende vele jaren een verhitte discussie uitgelokt: is het mogelijk genetische ‘tekortkomingen’ tegen te gaan of te veranderen door een betere omgeving? Een van de toonaangevende pioniers van de genetica, Francis Galton (1822-1911), probeerde aan te tonen dat intelligentie erfelijk is en was voorstander van selectieve voortplanting om de algemene intelligentie op peil te houden. De Victoriaanse samenleving was doordrongen van het idee dat blanken uit de middenklasse en hogere klassen genetisch superieur waren ten opzichte van andere rassen en klassen. Het werd de ideologie van de eugenetische beweging, die pleitte voor gedwongen sterilisatie om te verhinderen dat de biologisch ongeschikten zich zouden voortplanten. Er werden wankele wetenschappelijke gegevens gebruikt, gebaseerd op IQ-testen, om de bestaande sociale ongelijkheid te legitimeren op het vlak van ras, geslacht en klasse, die onveranderbaar zouden zijn aangezien ze slechts aangeboren inferieure genen weerspiegelen.

‘Intelligentie’ en genen

De sociobioloog E.O. Wilson drukt de visie van het biologisch determinisme als volgt uit: “Indien de geplande maatschappij – waarvan de totstandkoming onvermijdelijk is in de komende eeuw – opzettelijk zijn leden zou bevrijden van de conflicten die de destructieve fenotypes (agressie en zelfzucht) hun darwinistisch voordeel geven, dan zouden de andere fenotypes (samenwerking en altruïsme) samen met hen kunnen verdwijnen. Daarbij zou de sociale controle de mens van zijn menselijkheid beroven”.[218]

Met andere woorden, wanneer we ons ontdoen van de slechte aspecten van de mensheid, zouden we ons ook wel eens tegelijkertijd kunnen ontdoen van de goede kanten! Alweer verwart Wilson genotype en fenotype door ervan uit te gaan dat het fenotype (niet het genotype) vast en onveranderlijk is. Dit is niet het geval. Genotypen ‘coderen’ geen karaktereigenschappen in het fenotype en er bestaat geen gen dat het equivalent is van altruïsme in het fenotype. Elk levend wezen is het resultaat van een voortdurende wisselwerking tussen de genen, de omgeving en het fenotype zelf. We moeten ons er echter ook voor hoeden niet in de andere val te trappen door te geloven dat het organisme een speelbal is in de ‘handen’ van genen en de omgeving. Het is eveneens een actief deel van het proces. Alle levende dingen reageren op een dialectische manier met hun omgeving.

“Het is belachelijk te veronderstellen dat een geslachtscel een deeltje, ‘intelligentie’ genaamd, zou transporteren en zijn eigenaar slim en wijs zou maken, ongeacht wat er met hem gebeurt”, bevestigt Dobzhanski. “Maar het spreekt vanzelf dat de mensen die we ontmoeten niet allemaal gelijk zijn op gebied van intelligentie, vaardigheden en houdingen, en het is niet onredelijk te veronderstellen dat deze verschillen gedeeltelijk veroorzaakt worden door de natuur van deze mensen en gedeeltelijk door hun omgeving.”

Hoewel dit duidelijk het materialistische en dialectische karakter aantoont van levensprocessen, heeft de genetica een hevige controverse teweeggebracht en de deur geopend voor idealisme en reactionaire standpunten. Een eenzijdig gebruik van de erfelijkheidsleer leidt onvermijdelijk tot fouten en verwarring. Sommige genetici zijn dan ook in de val getrapt van het biologisch determinisme. Dit is het geval met sociobiologen zoals E.O. Wilson en Richard Dawkins. Als reactie hierop stelt Steven Rose de volgende vraag:

“Impliceert de evolutietheorie dat sommige aspecten van de mens – kapitalisme, nationalisme, patriarchaat, xenofobie, agressie en competitie – ‘vastliggen’ in onze ‘zelfzuchtige genen’? Sommige biologen hebben op deze vraag bevestigend geantwoord en politieke theoretici van rechts – van libertaire monetaristen tot neofascisten – hebben hun uitspraken aangegrepen als een ‘wetenschappelijke’ rechtvaardiging voor hun politieke opvattingen.” De enige conclusie die men hieruit kan trekken is dat het kapitalisme en al zijn kwalen ‘natuurlijk’ zouden zijn en afgeleid worden uit biologische feiten. Theorieën over geslachtelijke en raciale ongelijkheid hebben zich ook proberen te baseren op sommige interpretaties van de wetenschap.

Simplistische en ruwe metaforen van evolutie, zoals ‘het recht van de sterkste’ en de ‘strijd om het bestaan’ vonden via Herbert Spencer hun weg naar de woordenschat van het sociaal-darwinisme. In de biologie werd niet minder dan een bevestiging van het kapitalisme, klassenongelijkheden en imperialisme gevonden. Het lijkt erop dat de sociobiologen van het slag van E.O. Wilson in hun voetstappen treden met hun kijk op de menselijke natuur en het biologisch determinisme. Marx en Engels stelden dat “de mens zichzelf maakt.” De menselijke natuur is net als het bewustzijn een product van de heersende sociale en economische omstandigheden. Dit is de reden waarom de menselijke natuur veranderd is doorheen de geschiedenis en waarom ze de ontwikkeling van de samenleving zelf heeft gevolgd. Voor de sociobiologen lijken menselijke eigenschappen vastgelegd via onze genen, wat koren op de molen is van de mythe dat “je de menselijke natuur niet kan veranderen.”

De waarheid is dat de zogenaamde ‘menselijke natuur’ vele malen veranderd is in de loop van de menselijke geschiedenis, waar Dobzhanski ook op wijst: “Darlington gelooft dat ‘individuele aanpasbaarheid een van de grote illusies van nuchtere waarneming is. Het is een illusie die verantwoordelijk is voor enkele van de grootste fouten van de politieke en economische administratie vandaag. Individuen en bevolkingen kunnen niet verplaatst worden van de ene activiteit naar een andere na voldoende training om tegemoet te komen aan een of andere meesterlijke planner, evenmin als landbouwers omgevormd kunnen worden tot diepzeeduikers of recidivisten omgevormd kunnen worden tot deugdzame burgers’. Ondanks alle tekortkomingen en onzekerheden van onze kennis over de menselijke genetica bestaat er een overvloed van bewijs tegen de visie van Darlington. De geschiedenis toont aan dat individuen en bevolkingen op succesvolle wijze overgebracht kunnen worden van de ene activiteit naar een andere. De industriële revoluties in vele landen ter wereld illustreren dit. De dichte voorouders van miljoenen industriearbeiders zijn in de meeste gevallen ‘eeuwige’ boeren geweest die het land bewerkten. De beweging van het land naar de industriesteden is zelfs nu nog op grote schaal bezig in sommige ‘onderontwikkelde’ landen”.[219]

IQ-testen

Een term die vaak wordt misbruikt door genetische deterministen is erfelijkheid, in het bijzonder op het vlak van het testen van het IQ. De psychologen Hans Eysenck in Groot-Brittannië, Richard Hernstein en Arthur Jensen in de VS hebben het idee gepropageerd dat intelligentie grotendeels erfelijk is. Ze houden ook vol dat het gemiddelde IQ van zwarten genetisch gezien lager is dan dat van blanken en dat van Ieren lager dan dat van Engelsen. Eysenck gelooft blijkbaar dat de zwarten en de Ieren selectief werden gekweekt voor ‘lage IQ’-genen. Het is echter een aantoonbaar feit dat IQ-testen onvolmaakt zijn. Er bestaat niet zoiets als een maat voor ‘intelligentie’ zoals voor lengte en gewicht. Het IQ is een denkbeeldig concept dat gebaseerd is op arbitraire veronderstellingen.

De IQ-test ontstond aan het begin van de 20e eeuw, toen Alfred Binet (1857-1911) een eenvoudige test opstelde om kinderen met leermoeilijkheden te kunnen detecteren. Voor Binet was het een middel om moeilijkheden vast te stellen die vervolgens verholpen konden worden door ‘mentale orthopedie’. Hij geloofde zeker niet dat hiermee een ‘vaste’ intelligentie gemeten kon worden. Tegen degenen die een dergelijke idee overwogen sprak Binet harde woorden: “We moeten protesteren en reageren tegen dit brutale pessimisme.”

De basis van Binets test was heel eenvoudig: oudere kinderen zouden in staat moeten zijn mentale taken te vervullen waartoe jongere kinderen niet in staat zijn.

Hij stelde bijgevolg testen op die geschikt waren voor elke leeftijdsgroep; wie slimmer of minder begaafd was, werd navenant beoordeeld. Wanneer kinderen moeilijkheden ondervonden, dan moesten die verholpen worden. In andermans handen werd dit systeem echter gebruikt om andere besluiten te trekken. Na de dood van Binet zagen de aanhangers van de eugenetica hun kans schoon om hun deterministische boodschap te versterken. Intelligentie werd nu beschouwd als aangeboren en correlerend met sociale klasse en raciale oorsprong. Toen Lewis Terman de Binet-testen introduceerde in de VS, stelde hij dat lage intelligentie “zeer vaak voorkomt in Spaans-Indiaanse en Mexicaanse families van het zuidwesten, evenals onder negers. Hun domheid schijnt raciaal te zijn, of op zijn minst eigen aan de familie waaruit ze afkomstig zijn (...) Kinderen uit deze groep zouden afgezonderd moeten worden in speciale klassen (...) Ze zijn niet in staat tot abstracties, maar vaak kunnen ze worden omgevormd tot efficiënte arbeiders (...) Op dit ogenblik is het onmogelijk de samenleving ervan te overtuigen dat hun niet zou mogen worden toegelaten zich voort te planten, hoewel ze vanuit eugenetisch standpunt een ernstig probleem vormen door hun ongebruikelijk vlotte voortplanting.” Dit was de toon van het Amerikaanse opvoedkundige establishment tegenover testen.

Er werden standaarden opgesteld voor volwassenen en de verhouding tussen leeftijd en mentale leeftijd – het ‘intelligentiequotiënt’ of IQ. In Groot-Brittannië pleitte de psycholoog Sir Cyril Lodowic Burt (1883-1971) met een nog grotere obsessie dan zijn Amerikaanse tegenhangers voor de testen van Binet. Hij beweerde op basis van zogenaamde studies dat mannen intelligenter zijn dan vrouwen. Hetzelfde heerschap beweerde dat hij beschikte over het sterkste wetenschappelijke bewijs dat christenen intelligenter zijn dan joden, Engelsen dan Ieren, Engelsen uit de hogere klasse dan Engelsen uit de lagere klasse enzovoort. Niet verwonderlijk dat Burt zelf toevallig een Engelse christelijke man was uit de hogere klasse! Met dergelijke middelen rechtvaardigen onderdrukkers onderdrukking en rechtvaardigen de rijken en machtigen hun privileges op grond van het feit dat hun slachtoffers ‘inferieur’ zijn. Tot zijn dood in 1971 werkte Burt verder aan zijn stellingen over eugenetica en IQ-testen, en voor zijn diensten aan de mensheid werd hij tot de adelstand verheven. Hij hielp bij de oprichting van het beruchte ‘eleven plus’-schoolsysteem, dat kinderen segregeerde tussen onderwijsvormen. Burt legde het zo uit: “De inhoud mag de capaciteit uiteraard niet overschrijden. In een glas van 25 centiliter kan er niet meer dan 25 centiliter. Net zomin is het mogelijk om een kind meer te leren dan zijn opvoedkundige capaciteit toelaat.”

Zodoende werden de testen van Binet onherkenbaar vervormd om het klassenkarakter van de samenleving te betonneren. Voortaan waren er degenen die geboren waren om steenkool te kappen en degenen die voorbestemd waren om leiding te geven. De testen werden niet gebruikt om te remediëren, maar om te segregeren. Alle IQ-testen vertrekken van hetzelfde uitgangspunt: een vooraf gevormde ‘intelligentie’ die de maatstaf is waarmee iedereen beoordeeld wordt. Deze testen zijn echter enorm beïnvloed door de cultuur en sociale stereotypen die de uitkomst ervan bepalen. Eens te meer zijn ze verbonden met prestaties op school en weerspiegelen ze die resultaten. Het idee dat het mogelijk is om ‘intelligentie’ vast te stellen of te meten op zo een ruwe manier is fundamenteel verkeerd. Immers, wat is intelligentie? Intelligentie is niet vast, zoals Burt beweert, maar elastisch. Factoren in de omgeving kunnen het potentieel van de menselijke hersenen in grote mate beperken of stimuleren. Voed kinderen op in slechte sociale omstandigheden en ze zullen benadeeld zijn ten opzichte van kinderen van wie alle noden vervuld zijn. De sociale achtergrond is uitermate belangrijk. Indien je de omgeving verandert, verander je het kind. De taak van de samenleving bestaat erin de mens toe te laten het potentieel maximaal te ontplooien. Ondanks de beweringen van de biologisch-deterministen ligt intelligentie niet vast en is ze niet genetisch voorbestemd.

De obsessie waarmee ‘intelligentie’ statistisch wordt opgetekend in een klokvormige curve is een poging om sociale gelijkvormigheid te versterken. Wie buiten de norm valt, wordt beschouwd als ‘abnormaal’ en heeft een behandeling nodig. Anderzijds is het genetisch en bepaalt het onze klasse, ras en leven. Maar in werkelijkheid verandert ons fenotype voortdurend, terwijl ons genotype vastligt. Het verlies van een arm of een been is onomkeerbaar maar niet erfelijk. De ziekte van Wilson is erfelijk maar met medicijnen niet onomkeerbaar. “Uiteraard”, zeggen Rose, Kamin en Lewontin, “ontwikkelt het fenotype zich evenmin lineair vanuit het genotype van de geboorte tot de volwassenheid. De ‘intelligentie’ van een kind is niet louter een bepaald klein percentage van dat van de volwassene die het zal worden, alsof het ‘glas’ geleidelijk aan wordt gevuld.”

Burts verwoede pogingen om de genetische basis van het IQ te ondersteunen had tot gevolg dat hij systematisch zijn documenten en gegevens vervalste. Zijn gevierde IQ-studie van gescheiden identieke tweelingen resulteerde in zijn onvoorstelbare bewering dat er geen correlatie bestond tussen de omgevingen van het gescheiden koppel. Voor hem werd alles bepaald door de genen van de tweeling. Hij was het idool van de genetisch-deterministen, en zijn werk voorzag hen van de munitie om hun zaak vooruit te helpen. In 1978 bewees D.D. Dorfman, een Amerikaanse psycholoog, op afdoende wijze dat deze respectabele wetenschapper en Engelse gentleman zijn resultaten gewoon had uitgevonden. Nadat hij ontmaskerd was als een bedrieger, waren zijn aanhangers verplicht het over een andere boeg te gooien en hekelden ze Burt alleen maar om zijn wetenschappelijke onzorgvuldigheid! Het werk van Burt was het IQ-equivalent van de Piltdown Man. En ondanks vijftien jaar flagrante inconsistenties werden zijn onderzoekingen toch door het wetenschappelijke establishment erkend als het bewijs van de erfelijkheid van het IQ. Ondanks Burts overlijden hield het establishment nog steeds vast aan zijn reactionaire filosofie als hoeksteen van hun klassenstandpunt.

De recentere studies over identieke tweelingen in Groot-Brittannië, Amerika en Denemarken zijn op geen enkele doeltreffende manier een bewijs van de erfelijkheid van het IQ. Deze studies werden afdoende beantwoord door Rose, Kamin en Lewontin. Hoe luidt hun conclusie? “Wij weten niet wat de erfelijkheid van het IQ werkelijk is. De gegevens laten ons eenvoudigweg niet toe om een redelijke schatting te maken van genetische variatie voor het IQ in een of andere bevolkingsgroep. Voor zover we weten kan de erfelijkheid zowel nul als 50 procent zijn. Ondanks de massale en toegewijde onderzoeksinspanningen om het te bestuderen, is de kwestie van de erfelijkheid van het IQ in feite irrelevant voor de materie die we hier behandelen. Het grote belang dat door deterministen wordt gehecht aan het aantonen van de erfelijkheid is een gevolg van hun verkeerdelijk geloof dat erfelijkheid onveranderlijkheid betekent.”

“Noch voor het IQ, noch voor eender welke andere eigenschap kan van genen gezegd worden dat ze het organisme determineren”, gaan ze verder. “Er is geen puntsgewijze overeenkomst tussen de genen die geërfd zijn van zijn ouders en zijn lengte, gewicht, snelheid van metabolisme, ziekte, gezondheid, of eender welke andere niet-triviale organische karaktereigenschap (...) elk organisme is in iedere levensfase het unieke product van de wisselwerking tussen genen en omgeving”.[220]

Eugenetica

Eugenetica – de wetenschap van het veredelen van de menselijke soort door ze beter te kweken – is een begrip dat in 1883 werd geïntroduceerd door Francis Galton, een neef van Darwin. De wil om de menselijke soort te ‘verbeteren’ houdt meestal verband met pseudo-wetenschappelijke theorieën die naar voren worden gebracht door degenen die de ‘superioriteit’ willen aantonen van een welbepaalde groep, zij het ras, natie, sociale klasse of geslacht. In Amerika, het ‘land van de vrijheid’, zagen we de triomf van de eugenetische beweging toen de wetten voor de gedwongen sterilisatie van de ‘biologisch minderwaardigen’ bekrachtigd werden. De staat Indiana vaardigde de eerste sterilisatiewet uit in 1907. Deze praktijk kon worden uitgevoerd op degenen die waanzinnig, zwakzinnig of debiel werden bevonden. In het boek A Civic Biology van G.W. Hunter, op basis waarvan in de jaren 1920 de evolutietheorie werd onderwezen, lezen we het volgende in het hoofdstuk Parasitisme en zijn kost aan de samenleving: de remedie:

“Honderden families zoals boven beschreven bestaan vandaag, verspreiden ziektes, immoraliteit en misdaad over alle delen van dit land. De kost aan de samenleving voor dergelijke families is zeer groot. Net zoals sommige dieren of planten parasitair worden op andere dieren of planten, zijn deze families parasieten geworden op de samenleving. Ze berokkenen niet alleen schade aan anderen door corruptie, diefstal of de verspreiding van ziekten, maar ze worden zelfs met gemeenschapsgeld beschermd en verzorgd door de staat. Het is vooral voor hen dat er armenhuizen en gestichten bestaan. Het zijn ware parasieten. Indien dergelijke mensen lagere diersoorten waren, zouden we ze waarschijnlijk doden om te verhinderen dat ze zich verspreiden. De mensheid zal dit niet toestaan, maar we beschikken wel degelijk over de middelen om de mannen te scheiden van de vrouwen in gestichten of andere plaatsen en op verschillende manieren onderlinge huwelijken te vermijden en de mogelijkheden voor het voortbrengen van een zo’n laag en gedegenereerd ras.”

Tegen de jaren 1930 hadden meer dan dertig staten in de VS sterilisatiewetten uitgevaardigd en deze uitgebreid tot alcoholici en drugsverslaafden, en in andere staten tot blinden en doven. De campagne kende een hoogtepunt in 1927, toen de Supreme Court met acht stemmen tegen één de sterilisatiewet van Virginia bekrachtigde in de rechtszaak Buck vs. Bell. Deze zaak betrof Carrie Buck, een achttienjarig blank meisje dat onvrijwillig was opgenomen in de Staatskolonie voor Epileptici en Zwakzinnigen en de eerste die gesteriliseerd zou worden op basis van de nieuwe wet. Volgens het Eugenics Record Office (die tot doel had om “de meest waardeloze 10 procent van onze huidige bevolking te elimineren”) werd Carrie gekozen omdat zij, haar dochter en haar moeder genetisch en mentaal gezien achterlijk waren. Deze informatie kwam grotendeels voort uit de Binet IQ-test, waarvan later werd aangetoond dat hij volledig verkeerd was. De Supreme Court oordeelde: “Drie generaties imbecielen is genoeg.” Carries zuster Doris werd eveneens gesteriliseerd. In 1980 ontdekte de toenmalige directeur van het hospitaal van Lynchburg, waar Carrie Buck gesteriliseerd werd, dat er meer dan 4.000 operaties waren uitgevoerd, waarvan de laatste tot in 1972. Reactionaire ideeën over gedwongen sterilisatie zijn niet beperkt tot de ‘duistere eeuwen’ van het verleden, maar blijven tot vandaag doorleven en worden onderbouwd door pseudo-wetenschappelijke theorieën, voornamelijk in Amerika. In de wetboeken van 22 Amerikaanse staten bestaan er vandaag nog sterilisatiewetten.

Tegen januari 1935 waren er in de VS ongeveer 20.000 gedwongen sterilisaties uitgevoerd om eugenetische redenen. Laughlin wilde deze politiek uitbreiden tot “daklozen, zwervers en paupers” en kreeg de meest fervente navolging in nazi-Duitsland, waar het Erbgesundheitsrecht leidde tot de sterilisatie van ongeveer 375.000 personen, met inbegrip van 4.000 blinden en doven. In de VS werden uiteindelijk 30.000 mensen gesteriliseerd tegen hun wil in. Terwijl de klassieke eugentica in diskrediet geraakt is, zijn nieuwe versies zoals de psychochirurgie opgedoken. Deze ‘wetenschap’ hangt het idee aan dat sociale problemen, geweld in het bijzonder, verlicht kunnen worden door chirurgische ingrepen in de hersenen. Twee Amerikaanse hersenchirurgen, Vernon Mark en Frank Ervin, gingen zo ver te beweren dat stadsrellen in de VS veroorzaakt worden door mentale problemen (gestoorde amygdalen) en verholpen kunnen worden door de hersenen van de gettoleiders te opereren. Het onderzoek in deze tak van de biologie wordt gefinancierd door de Amerikaanse instellingen voor de ordehandhaving.

Een brief van 1971 tussen de Director of Corrections in Sacramento en de University of California Medical Center over het vinden van geschikte kandidaten voor hersenchirurgie, onthult de mentaliteit van bepaalde delen van de ‘wetenschappelijke’ gemeenschap. De directeur vraagt naar geschikte kandidaten uit de gevangenis “die agressief, destructief gedrag aan de dag hebben gelegd, mogelijk als gevolg van een ernstige neurologische ziekte” om “chirurgische en diagnostische procedures te verrichten (...) om bepaalde centra in de hersenen te lokaliseren die eerder beschadigd kunnen zijn en verantwoordelijk kunnen zijn voor vlagen van gewelddadig gedrag” en deze chirurgisch te verwijderen. Het antwoord stelt een kandidaat voor die “was overgebracht voor toenemende strijdbaarheid, leiderschapskwaliteiten en een uitgesproken haat tegenover de blanke samenleving. Hij is geïdentificeerd als een van de leiders van de werkstaking van april 1971 en was in het bezit van een lawine aan revolutionaire literatuur.” Dit soort zonderlinge ideologieën vormt de theoretische basis van de politieke reactie.

Misdaad en genetica

Sinds het begin van de jaren ‘70 is het aantal gevangenen in de VS meer dan verdrievoudigd. Ook in het Verenigd Koninkrijk zit een record aantal mensen achter de tralies. Gevangenissen zijn zo overbevolkt dat gevangenen worden opgesloten in politiecellen. “Het Verenigd Koninkrijk had in 1991 een groter aandeel van zijn bevolking in de gevangenis dan eender welk land in Europa, op Hongarije na”, meldt de Financial Times (10 maart 1994). Desondanks blijven de misdaadcijfers in beide landen hoog. Deze misdaadcrisis heeft een opbloei van reactionaire ideeën tot gevolg die proberen crimineel gedrag te verbinden met biologische factoren. “Voor elke procent waarmee we het geweld doen dalen, besparen we het land 1,2 miljard dollar”, zegt de Amerikaanse psycholoog Adrian Raine. Als gevolg daarvan heeft het Amerikaanse National Institute of Health zijn begroting voor onderzoek naar misdaad verhoogd tot 58 miljoen dollar. “Met de verwachte vooruitgang zullen we in staat zijn een diagnose op te stellen van veel mensen die in de hersenen biologisch vatbaar zijn voor geweld”, beweert Stuart Yudofsky, hoofd van het departement psychiatrie aan het Baylor College of Medicine in Scientific American van maart 1995.

In bepaalde kringen is het een gewoonte geworden om allerhande zaken toe te schrijven aan genetische of biologische mankementen, in plaats van te erkennen dat sociale problemen voortkomen uit sociale omstandigheden. De school van het genetisch determinisme reduceert sociale problemen tot problemen op het niveau van de genetica. Niet lang geleden onthulde een onderzoek ogenschijnlijk dat veel gewelddadige criminelen beschikten over een extra Y-chromosoom, maar recentere studies tonen aan dat de overeenkomst irrelevant is. Nu trekt bewijs van mindere activiteit in de frontale hersenschors van moordenaars de aandacht. Er is een voorstel voor een federaal initiatief tegen geweld om 100.000 kinderen te identificeren “wiens vermeende biochemische en genetische mankementen hen vatbaar maken voor geweld in hun latere leven.”

De gevaren van vals onderzoek dat genetische verbanden legt tussen raciale oorspong en crimineel of asociaal gedrag zijn alom aanwezig. Er kunnen verkeerde conclusies worden getrokken uit de statistieken dat zwarten, die in de VS 12,4 procent uitmaken van de bevolking, instaan voor 44,8 procent van de arrestaties voor geweldmisdrijven. In hetzelfde artikel van Scientific American lezen we: “Er is reden om bezorgd te zijn dat ogenschijnlijk objectieve biologische studies, die blind zijn voor sociale en culturele verschillen, op een misleidende manier raciale stereotypen zouden kunnen versterken.” Door deze dreiging werden boycots georganiseerd van bloed-en urinestalen die genomen waren van raciale minderheden. Zodoende “werden alle biologische en genetische studies tot vandaag uitgevoerd op blanken”, volgens Raine.

Raine gaat verder: “Stel je voor dat je de vader bent van een achtjarige jongen. Het ethische dilemma is het volgende: ik zou je kunnen zeggen: ‘Welnu, we hebben een brede waaier van metingen gedaan en we kunnen met 80 procent zekerheid voorspellen dat jouw zoon ernstig gewelddadig zal worden binnen twintig jaar. We kunnen jou een reeks biologische, sociale en cognitieve interventieprogramma’s aanbieden die de kansen dat hij een geweldenaar zal worden, veel zal doen afnemen.’ Wat doe je dan? Onderwerp je je zoon aan deze programma’s waarbij je het risico neemt hem te stigmatiseren als een gewelddadige crimineel, zelfs al bestaat er een reële mogelijkheid dat hij onschuldig is? Of zeg je neen aan de behandeling en loop je 80 procent kans dat jouw kind zal opgroeien en (a) zijn leven vernietigen, (b) jouw leven vernietigen, (c) het leven van zijn broers en zussen vernietigen en, het belangrijkste, (d) het leven zal vernietigen van onschuldige slachtoffers die in zijn handen zullen vallen?”

Eerst en vooral is het volstrekt onmogelijk om het toekomstige criminele gedrag van een kind te voorspellen – laat staan met 80 procent zekerheid. Ten tweede schuift dit de schuld voor misdaad in de schoenen van het individu. Dit reactionaire argument ziet over het hoofd dat misdaad, geweld en andere sociale kwalen een product zijn van de maatschappij waarin we leven. Het is een maatschappij die gebaseerd is op menselijke uitbuiting en de maximalisatie van de winst die leidt tot massale werkloosheid, dakloosheid, armoede en minachting voor het leven. Deze sociale omstandigheden brengen op hun beurt misdaad, geweld en brutaliteit voort. Dit heeft niets te maken met genen of biologie, maar alles met de barbarij van de kapitalistische samenleving.

De biologisch-deterministen verdedigen gewoonlijk reactionaire sociale ideeën. Niet de samenleving treft schuld voor de misdaad, armoede, werkloosheid enzovoort, maar het individu, door zijn genen of gebrekkige biologie. Het antwoord is daarom psychochirurgie of genetische chirurgie. Anderen zoeken naar abnormale hoeveelheden testosteron, of een lagere hartslag als de verklaring voor menselijk geweld. Sommige wetenschappers hebben gewezen op de lage hoeveelheden serotonine, een chemische stof die in het lichaam, naast andere zaken, het functioneren van de hersenen beïnvloedt. Zo schreef C.R. Jeffery in de Journal of Criminal Justice Education: “Door het opdrijven van de hoeveelheid serotonine in de hersenen kunnen we het niveau aan geweld verminderen.” Zodoende worden middelen die de serotonine stimuleren, zoals het antidepressivum Prozac, toegediend aan patiënten om hen van hun agressie af te helpen. Hoe fout deze visie is, blijkt uit het feit dat dit chemische middel kan toenemen of afnemen in verschillende delen van de hersenen op verschillende tijdstippen, met verschillende effecten. De omgeving kan de niveaus eveneens beïnvloeden. De feiten kunnen deze mensen er echter niet van weerhouden de meest uitzinnige beweringen te doen om hun reactionaire standpunten te schragen.

Jeffery stelt: “De wetenschap moet ons zeggen welke individuen al dan niet criminelen zullen worden, welke individuen al dan niet slachtoffers zullen worden en welke strategieën op het gebied van de wetgeving al dan niet zullen werken.” Yudofsky versterkt het enthousiasme van Jeffery met zijn bewering: “We staan nu op de rand van een revolutie in de genetische geneeskunde. De toekomst zal erin bestaan de genetica van agressieve aandoeningen te begrijpen en de personen te identificeren die grotere tendensen tot geweld vertonen.” Hij gelooft dat hyperactieve kinderen getest moeten worden en indien nodig bètablokkers toegediend moeten krijgen, middelen tegen stuiptrekkingen of lithium. Yudofsky zegt dat deze medicijnen “effectief qua kosten” zijn en een geweldige “gelegenheid voor de farmaceutische industrie.” Het is niet moeilijk om te zien aan welke kant van de barricaden hij staat.

Racisme en genetica

De sociobiologie beweert dat racisme en nationalisme natuurlijke verlengstukken zijn van het tribalisme, dat op zijn beurt het product is van ‘selectie van verwanten’. “Nationalisme en racisme”, stelt de vader van de sociobiologie E.O. Wilson, “zijn cultureel gevoede uitgroeisels van eenvoudig tribalisme.” Dit idee werd ook gesuggereerd door Richard Dawkins: “Raciale vooroordelen kunnen geïnterpreteerd worden als een irrationele veralgemening van een tendens tot de selectie van verwanten om zich te vereenzelvigen met individuen die in fysiek opzicht op zichzelf lijken en lelijk te doen tegen individuen die er anders uitzien”.[221]

The Bell Curve (1994) van Charles Murray praat het oude argument na dat de genetica de kloof verklaart tussen het gemiddelde IQ van Amerikaanse blanken en zwarten. De voornaamste argumenten in dit boek zijn herhaaldelijk weerlegd. Volgens psychiater Peter Breggin is het een poging om “het King Kong-beeld van Afro-Amerikanen als gewelddadig en dom, te doen herleven” (The Guardian, 13 maart 1995). Maar het meest afdoende bewijs tegen de theorieën van het genetisch determinisme komt uit het boek The History and Geography of Human Genes (1994) van de genetici Luca Cavalli-Sforza, Paolo Menozzi en Alberto Piazza. Het boek is een opmerkelijke synthese van meer dan vijftig jaar onderzoek in de populatiegenetica. Tot op heden is het de meest gezaghebbende uiteenzetting over hoe mensen verschillen op het vlak van hun chromosomen. De stellige conclusie van het boek is dat zodra de genen die instaan voor opvallende kenmerken, zoals huidskleur en gestalte, niet meer in rekening worden gebracht, de menselijke ‘rassen’ opmerkelijk gelijk zijn onder de huid en dat het verschil tussen individuen onderling veel groter is dan de verschillen tussen groepen.

In een recensie van het boek stelt het tijdschrift Time (16 januari 1995): “De diversiteit onder individuen is zo enorm dat het hele concept van ras in feite zonder betekenis wordt op genetisch niveau. De auteurs zeggen dat er ‘geen wetenschappelijke basis’ is voor theorieën die de genetische superioriteit van de ene bevolkingsgroep over de andere proclameren. De wetenschappers deden ontdekkingen die aantal mythen deden sneuvelen. Een ervan springt regelrecht van de kaft van het boek: een gekleurde kaart van de genetische variatie in de wereld toont Afrika aan de ene kant van het spectrum en Australië aan de andere. Omdat de Australische inboorlingen en Afrikanen ten zuiden van de Sahara oppervlakkige kenmerken delen, zoals de kleur van de huid en lichaamsvorm, werd algemeen aanvaard dat ze nauw met elkaar verwant waren. Hun genen vertellen echter een ander verhaal. Van alle mensen staan de Australische inboorlingen het verst van de Afrikanen en lijken ze het meest op hun buren, de Zuidoost-Aziaten.” De recensie besluit: “Wat het oog ziet als raciale verschillen – bijvoorbeeld tussen Europeanen en Afrikanen – zijn vooral aanpassingen aan het klimaat toen mensen van het ene continent naar het andere verhuisden.” Het boek bevestigt ook dat de geboorteplaats van de mensheid, en dus ook het vertrekpunt van de oorspronkelijke menselijke migraties, Afrika is, wat aantoont dat de splitsing van de Afrikaanse tak de oudste is van de menselijke stamboom.

Het gebruik van biologische en genetische theorieën als rechtvaardiging van een reactionaire politiek is geen nieuw fenomeen, hoewel dit in de laatste tientallen jaren nieuw leven werd ingeblazen door de algemene tendens van westerse regeringen om over te gaan tot een offensief tegen de welvaartsstaat en alle andere sociale verworvenheden van de arbeidersklasse. De wet van de markt, de wet van de jungle, is weer in de mode. Dat omvat uiteraard ook de universiteiten, waar er altijd voldoende mensen bereid worden gevonden om mee te zwemmen met de stroom, wat hun carrièrevooruitzichten absoluut geen schade berokkent. Er zijn veel eerlijke academici die hun onderwerp op een objectieve manier benaderen, maar het zou naïef zijn te geloven dat mensen die een hele reeks letters dragen achter hun naam, immuun zijn voor de druk van de samenleving waarin ze leven, of ze er zich nu bewust van zijn of niet.

Richard Dawkins

Richard Dawkins, bekend van zijn controversiële boek De zelfzuchtige genen (1976), stond in het middelpunt van een verhitte polemiek. Moleculaire biologen hebben blootgelegd hoe DNA-moleculen de gecodeerde instructies vormen die de bouwstenen van het leven – aminozuren – aaneenrijgen tot proteïnen, die op hun beurt cellen en organen vormen. Vandaar dat sommige moleculaire biologen en sociobiologen hebben getracht te bewijzen dat alle natuurlijke selectie uiteindelijk plaatsvindt op het niveau van het DNA. Dit had als gevolg dat een aantal wetenschappers bezeten raakte door de wonderbare aard van het gen, zodat niet weinigen door de bomen het bos niet meer zien. Het idee dat de fysieke, mentale en morele eigenschappen van een persoon via de genen worden doorgegeven, vindt zeker geen steun in de feiten van de erfelijkheidsleer. Toch dook het steeds weer op in de literatuur en had het door de hele 20e eeuw heen een grote invloed op het sociale beleid.

Het gen brengt zijn impact over van generatie op generatie. Die impact kan enkel gezien worden als een verschil tussen een aantal gencombinaties (allelen genaamd) die hetzelfde beïnvloeden (bv. een blauw/bruin allel voor de kleur van de ogen). Het verschil wordt bepaald door middel van biochemische, fysiologische, structurele of gedragstesten en waarnemingen waarbij de invloed van de omgeving geneutraliseerd wordt.

Helaas gebruiken vele wetenschappers en anderen een misleidende interpretatie van bovenstaande definitie: een gen dat bijdraagt tot een kenmerk van een individueel organisme wordt het gen van dat kenmerk. Dawkins is niet de enige wetenschapper die in deze val trapt. Een gen moet ook gezien worden in combinatie met eventuele andere genen die een kenmerk beïnvloeden. Een gen staat niet op zichzelf.

Genetisch onderzoek toont de mogelijkheden voor de geneeskunde, waar genetische ziekten zoals de chorea van Huntington, de spierdystrofie van Duchenne en andere werden blootgelegd. De opvatting dat genen op een of andere manier verantwoordelijk zijn voor allerhande zaken, zoals homoseksualiteit en criminaliteit, is echter alomtegenwoordig. Dit genetisch determinisme brengt het sociale terug tot het niveau van de genetica. In februari 1995 werd in Londen een conferentie over crimineel en antisociaal gedrag gehouden. In de Verenigde Staten was eerder een soortgelijke conferentie met een racistische ondertoon, stopgezet onder publieke druk. Op de conferentie suggereerde Gregory Carey van het Institute of Behavioural Genetics van de Universiteit van Colorado, dat genetische factoren verantwoordelijk zijn voor 40 tot 50 procent van crimineel geweld. Hoewel hij stelde dat het niet praktisch zou zijn om criminaliteit te ‘behandelen’ via genetische manipulatie, stelden anderen dat er goede vooruitzichten waren voor de ontwikkeling van medicijnen om buitenmatige agressie in de hand te houden, zodra de verantwoordelijke genen gevonden waren. Hij suggereerde evenwel dat abortus overwogen zou moeten worden wanneer prenatale testen duiden op genen die het kind zouden voorbestemmen tot agressief en antisociaal gedrag. David Goldman van het Laboratory of Neurogenetics van het Amerikaanse National Institute of Health, sloot zich hierbij aan: “Families moeten geïnformeerd worden en ze moeten de kans krijgen privé te kunnen beslissen over hoe ze die informatie zullen gebruiken.” (The Independent, 14 februari 1995). Volgens Hans Brunner van het Universitair Ziekenhuis van Nijmegen hebben mannen uit een familie die een bepaalde genetische afwijking van het X-chromosoom hebben overgeërfd, en zo ook een verstoring in een enzym dat instaat voor boodschappen in de hersenen, blijk gegeven van ‘impulsieve agressie’, waaronder brandstichting en verkrachting.

Steven Rose beschreef de conferentie als “onevenwichtig en zorgwekkend.” De gebeurtenis werd op de korrel genomen in een brief getekend door vijftien wetenschappers. De antropoloog Ashley Montagu (1905-1999) wees erop dat “het geen ‘criminele genen’ zijn die criminelen voortbrengen, maar in de meeste gevallen ‘criminele sociale omstandigheden’.”

Richard Dawkins doet in De zelfzuchtige genen enkele schokkende beweringen. “We zijn zelfzuchtig geboren”, zegt Dawkins. Hoewel hij stelt dat “genen geen vooruitziende blik hebben” en “ze niet op voorhand plannen” doordrenkt Dawkins genen met een bewuste en ‘zelfzuchtige’ identiteit. Ze streven ernaar zichzelf te vermenigvuldigen, alsof ze bewust plannen hoe dit op de beste manier gedaan kan worden: “Zeker in principe, maar ook in de feiten reikt het gen buiten de individuele lichaamsmuur en manipuleert het objecten in de buitenwereld, sommige ervan levenloos, sommige ervan andere levende wezens, sommige ervan ver weg. Met slechts een beetje verbeelding kunnen we het gen zien als iets wat in het midden staat van een stervormig web van uitgebreide fenotypische krachten. Het bereik van het gen kent geen grenzen”.[222]

Omdat individuele organismen niet van de ene generatie op de andere overleven, terwijl genen dit wel doen, volgt hier voor Dawkins uit dat natuurlijke selectie zich voordoet op wat overleeft, namelijk de genen. Daarom doet alle selectie zich uiteindelijk voor op het niveau van het DNA. Tegelijkertijd zijn alle genen in een competitie met elkaar verwikkeld om zich te vermenigvuldigen in de volgende generatie. “Wat is er uiteindelijk zo bijzonder aan genen? Het antwoord is dat zij de replicatoren zijn.”

Volgens deze opvatting is het het gen dat het leven doorgeeft; het organisme is dus slechts de drager van de genen (“overlevingsmachines – robotvehikels die blind geprogrammeerd zijn om de zelfzuchtige moleculen te bewaren die bekend staan als genen” (...) “ze zwermen uit in grote kolonies, veilig binnen reusachtige, voortsjokkende robots”). Het is een heruitgave van het beroemde aforisme van Butler dat een kip slechts de manier is waarop een ei een ander ei maakt. Voor Dawkins is een organisme slechts de manier waarop DNA meer DNA voortbrengt. Hij kent aan de genen bepaalde mystieke kwaliteiten toe die in wezen teleologisch zijn van aard.

“Ik vermoed”, zegt Dawkins ter verdediging, “dat Rose en Gould ook deterministen zijn in de zin dat ze geloven in een fysieke, materialistische basis voor al onze daden. Dat ben ik ook (...) welke visie men er ook op nahoudt in verband met determinisme, het invoegen van het woord ‘genetisch’ zal niet veel verschil uitmaken.” Hij gaat verder: “Indien je een volbloed determinist bent, geloof je dat al onze daden gedetermineerd worden door fysieke oorzaken uit het verleden (...) welk verschil kan het in godsnaam maken indien sommige van deze fysieke oorzaken genetisch zijn? Waarom denkt men toch dat genetisch-deterministen er makkelijker vanaf komen dan ‘omgevingsdeterministen’?” [223]

Alles in de natuur heeft een oorzaak en een gevolg, met dien verstande dat een gevolg op zijn beurt oorzaak wordt. Dawkins verwart determinisme met fatalisme: “Een organisme is een werktuig van het DNA.” Voor genetisch-determinisme bepalen de genen het precieze karakter van het fenotype. Er bestaat geen twijfel over dat genen een machtige invloed uitoefenen op het fenotype. Er bestaat geen twijfel over dat genen een erg grote invloed uitoefenen op de vorm van het organisme, maar zijn entiteit zal op beslissende wijze worden beïnvloed door de omgeving. Twee identieke tweelingen in een totaal verschillende omgevingen, zullen uitgroeien tot twee verschillende karakters.

In latere edities van De zelfzuchtige genen (1989) en in The Extended Phenotype (1982) was Dawkins gedwongen zijn argumenten in zekere mate te herzien en af te zwakken. Hij zegt dat zijn flamboyante taalgebruik aanleiding heeft gegeven tot verkeerde interpretaties en misverstanden. “Het is al te gemakkelijk om zich te laten meeslepen en hypothetische genen cognitieve wijsheid en vooruitzicht in de planning van hun ‘strategie’ toe te kennen.” Toch verdedigt hij zijn voornaamste argument en beziet hij het leven “in termen van genetische replicatoren die zich in stand houden door middel van hun uitgebreide fenotypes.” Verder, dat “natuurlijke selectie een differentiële overleving is van genen.” Dawkins zegt nu dat “genen de effecten van andere genen kunnen afzwakken en eventueel de effecten van de omgeving afzwakken. Gebeurtenissen in de omgeving, zowel intern als extern, zouden de effecten van de genen kunnen wijzigen en zouden de effecten van andere gebeurtenissen in de omgeving kunnen wijzigen.” Maar op deze toegeving na blijft de belangrijkste stelling van Dawkins dezelfde.

Hij zegt bijvoorbeeld: “Contraceptie wordt soms scherp bekritiseerd omdat het ‘onnatuurlijk’ zou zijn. Dit is het ook, zeer onnatuurlijk. Het probleem is dat dit ook het geval is met de welvaartsstaat. Ik denk dat de meesten onder ons geloven dat de welvaartsstaat zeer wenselijk is. Maar je kan geen onnatuurlijke welvaartsstaat hebben, tenzij je ook een onnatuurlijke geboortecontrole hebt, anders zal het eindresultaat een grotere ellende zijn dan die in de natuur.” Hij gaat verder: “De welvaartsstaat is misschien het grootste altruïstische systeem dat het dierenrijk ooit heeft gekend. Maar elk altruïstisch systeem is inherent onstabiel, omdat het gemakkelijk misbruikt kan worden door egoïstische individuen die er maar al te graag van profiteren. Individuele mensen die meer kinderen hebben dan waartoe ze in staat zijn, zijn waarschijnlijk in de meeste gevallen te onwetend om beschuldigd te worden van een bewuste kwaadwillige exploitatie.”

Volgens Dawkins druist de adoptie van kinderen in tegen de instincten en belangen van onze ‘zelfzuchtige genen’. “In de meeste gevallen zouden we adoptie, hoe ontroerend zij ook kan lijken, beschouwen als een overtreding van een ingebouwde regel”, zegt Dawkins. “Dit komt omdat het vrijgevige vrouwtje haar eigen genen geen goed doet door zorg te dragen voor een wees. Ze verspilt tijd en energie die ze zou kunnen investeren in haar eigen verwanten, in het bijzonder in haar eigen kinderen. Maar waarschijnlijk is het een vergissing die te weinig voorkomt opdat de natuurlijke selectie erop zou reageren door het moederinstinct selectiever te maken.”

Hij zegt dat “indien een vrouwtje betrouwbaar bewijsmateriaal wordt voorgelegd dat er hongersnood op komst is, het in haar eigen zelfzuchtig belang is om haar aantal kinderen te beperken.” Dawkins gelooft ook dat natuurlijke selectie kinderen zou verkiezen die bedriegen, liegen, misleiden en uitbuiten en dat “wanneer we kijken naar wilde populaties, we bedrog en zelfzucht binnen families kunnen verwachten. De frase ‘het kind zou moeten bedriegen’ wil zeggen dat genen die er voor zorgen dat kinderen bedriegen, een voordeel hebben in de genenpoel”.[224] Hij besluit dat het organisme veeleer een speeltuig is van DNA dan omgekeerd.

Deze bemerkingen zijn interessant, niet zozeer om wat ze ons vertellen over genen, maar om wat ze onthullen over de staat waarin de samenleving zich vandaag bevindt. In bepaalde samenlevingen kunnen sterke spieren of het vermogen om snel te lopen, een genetisch voordeel bieden. Indien een gelijksoortig voordeel wordt toegeschreven aan de neiging om te liegen, te bedriegen en uit te buiten, dan betekent dit dat dit de kwaliteiten zijn die het meest noodzakelijk zijn om te slagen in de moderne samenleving. Vanuit het standpunt van de verdedigers van de ‘waarden van de vrije markt’ is dit volledig juist. Hoewel het uiterst twijfelachtig is dat dergelijke kwaliteiten doorgegeven kunnen worden via het genetische mechanisme, is het zeker dat ze de meest essentiële kenmerken vormen van het egoïsme van de bourgeois. De ‘oorlog van ieder tegen allen’, zoals de oude Hobbes het uitdrukt, is het basisbeginsel van de kapitalistische samenleving.

Is het waar dat zo’n mentaliteit een genetisch bepaald deel is van de ‘menselijke natuur’? Laten we niet vergeten dat het kapitalisme en zijn waarden slechts hooguit in de laatste tweehonderd jaar bestaan hebben van de ongeveer 5.000 jaar opgetekende geschiedenis en 100.000 jaar van menselijke ontwikkeling. De menselijke samenleving is voor het overgrote gedeelte van haar bestaan gebaseerd geweest op het principe van samenwerking (coöperatie). Sterker nog, de mens zou er zonder dit principe nooit in geslaagd geweest zijn zich te verheffen boven het niveau van de dieren. Competitie maakt helemaal geen essentieel deel uit van de menselijke psyche, maar is slechts een recent fenomeen. Het is de weerspiegeling van een maatschappij die gebaseerd is op de productie van koopwaren, die de menselijke natuur misvormt en stuurt in gedragspatronen die in het verleden als weerzinwekkend en onnatuurlijk beschouwd zouden zijn.

Het is al te gemakkelijk om een of ander mysterieus fenomeen zoals ‘onze genen’ de schuld te geven voor de hebberige en egocentrische moraliteit van de markt. Bovendien is dit geen kwestie van dierkunde maar van sociale klasse. Individuele kapitalisten beconcurreren elkaar en aarzelen niet om eender welke middelen te gebruiken om hun rivalen te ruïneren. Liegen, bedriegen, industriële spionage, onderlinge afspraken, roofzuchtige overnames, dit alles wordt als normale commerciële praktijken aangezien. Vanuit het standpunt van de arbeidersklasse zijn de zaken helemaal anders. Het is geen kwestie van individuele moraliteit, maar net van sociaal overleven (het sociologische equivalent van het ‘recht van de sterkste’). De enige macht waarover de arbeidersklasse beschikt tegenover de werkgevers is de macht van de eenheid, meerbepaald van samenwerking.

Zonder organisatie, te beginnen op vakbondsniveau, is de arbeidersklasse enkel grondstof voor uitbuiting. De noodzaak dat arbeiders zich verenigen om hun belangen te verdedigen is een les die keer op keer geleerd moet worden. Zelfzucht en ‘individualisme’ (in de burgerlijke zin van het woord) spelen in het nadeel van de arbeidersklasse. Elke stakingsbreker wordt door de burgerlijke pers voorgesteld als een grote verdediger van de ‘individuele vrijheid’, omdat het in het belang is van de werkgevers om de arbeidersklasse te versplinteren, ze te herleiden tot haar samenstellende delen, volledig overgeleverd aan de macht van het kapitaal. Ook hier is de dialectische wet van toepassing dat het geheel groter is dan de som van zijn delen. Of het nu bewust of onbewust is, wie zelfzucht voorstelt als een ideaal, of op zijn minst als de ‘menselijke natuur’, heeft een niet mis te verstane positie ingenomen in de strijd tussen loonarbeid en kapitaal.

Dawkins ziet evolutie niet als de uitkomst van een strijd van organismen, maar als een strijd tussen genen die proberen zichzelf te kopiëren. De lichamen die ze herbergen zijn van secundair belang. Hij verwerpt het darwinistische principe dat individuen de basis zijn van selectie. Dit is een fundamenteel fout idee. Natuurlijke selectie heeft betrekking op organismen, lichamen. Ze verkiest bepaalde lichamen boven andere omdat ze beter aangepast zijn aan de omgeving. Het gen is een stuk DNA dat vervat zit in de celkern. De genen dragen samen bij tot de ontwikkeling van de meeste lichaamsdelen. Deze ontwikkeling wordt op haar beurt beïnvloed door een hele reeks omgevingsfactoren, intern en extern. Selectie heeft dus geen rechtstreekse impact op de delen. Natuurlijke selectie heeft betrekking op lichamen omdat zij op een bepaalde manier ‘fitter’ of beter aangepast zijn, namelijk sterker, vinniger, vuriger enzovoort. Indien er een bepaald gen zou bestaan voor sterkte of andere specifieke eigenschappen, dan zou Dawkins gelijk hebben. Dat is echter niet het geval. Er bestaat geen gen voor een bepaald stukje van de anatomie. De instructies voor de constructie van het oor zitten bijvoorbeeld vervat in een hele reeks afzonderlijke genen.

Stephen J. Gould legt het als volgt uit: “Natuurlijke selectie accepteert of verwerpt hele organismen omdat reeksen lichaamsdelen, die op complexe manieren op elkaar inwerken, voordelen bieden (...) Maar organismen zijn veel meer dan een mengeling van genen. Zij hebben een geschiedenis die van tel is; hun onderdelen werken op complexe manieren op elkaar in. Organismen zijn het resultaat van het samenspel van genen, die worden beïnvloed door de omgeving, die worden omgezet in onderdelen die de selectie ziet en onderdelen die onzichtbaar voor de selectie zijn”.[225]

Deze analyse wordt door Steven Rose bevestigd in zijn kritiek op Dawkins: “Het genotype bestaat binnen een fenotype, en of dit fenotype al dan niet overleeft is afhankelijk van zijn wisselwerking met anderen. Daarom zal het enkel geselecteerd worden tegen de achtergrond van de populatie waarin het verankerd is”.[226]

Dawkins’ methode brengt hem naar het moeras van het idealisme, wanneer hij probeert te bewijzen dat de menselijke cultuur gereduceerd kan worden tot eenheden die hij memen noemt, die zichzelf blijkbaar net als genen kopiëren en die concurreren om te overleven. Dit is duidelijk verkeerd. De menselijke cultuur wordt doorgegeven van generatie op generatie, niet door memen, maar door opvoeding in de breedste betekenis van het woord. Ze wordt niet biologisch overgeërfd, maar moet door iedere nieuwe generatie moeizaam opnieuw aangeleerd en ontwikkeld worden. Culturele diversiteit hangt niet samen met genen maar met sociale geschiedenis. Dawkins’ benadering is in wezen reductionistisch.

Maatschappijen worden gereduceerd tot organismen, organismen tot cellen, cellen tot moleculen, en moleculen tot atomen. Voor Dawkins moet een begrip van de menselijke natuur en van motivatie voortvloeien uit een analyse van het menselijke DNA. Hetzelfde geldt voor James Watson (samen met Crick en Franklin de ontdekker van de dubbele helix), die stelde: “Bestaat er iets anders dan atomen?” Zij staan geen meervoudige analyseniveaus of complexe determinatiewijzen toe. Ze negeren de essentiële verhoudingen tussen cellen en het organisme in zijn geheel. Deze empirische methode, die opkwam met de wetenschappelijke revolutie bij de geboorte van het kapitalisme, was in die tijd progressief, maar is nu een rem geworden op de vooruitgang van de wetenschap en het inzicht in de natuur.

De toekomst van de genetica

“Genen kunnen vandaag rechtstreeks worden gemanipuleerd. De technologie die directe genetische manipulatie toelaat, maakt het tevens mogelijk de activiteit van de genen te onderzoeken. Maar tegelijkertijd maakt het verandering willekeurig, omdat genen die geen enkel dier spontaan zou ontwikkelen nu tot de mogelijkheden behoren. Deze nieuwe technieken geven de mensheid een ongeëvenaarde macht om de wereld te veranderen én om zichzelf te veranderen.” (The Economist, 25 februari 1995)

Gedurende de laatste drie decennia is er een kolossale vooruitgang geboekt op het vlak van de moleculaire genetica. In 1972 werd voor het eerst een gen geïsoleerd en opnieuw geproduceerd (‘gekloond’) in een laboratorium. De gevolgen hiervan waren zo onrustwekkend dat wetenschappers een vrijwillig moratorium overwogen op de recombinatie van de gekloonde genen in het DNA van andere organismen. Wetenschappers kennen de volledige genetische code in het menselijk lichaam. Dergelijke kennis heeft enorme implicaties voor de toekomst – ten goede of ten kwade.

Tot op heden was het gen de strenge meester van het menselijk lot, onverbiddelijk, onveranderlijk, ondoorgrondelijk. Spreken over onze genen was niet alleen spreken over onze nalatenschap. Het was spreken over ons lot. En het lot is een rechtbank waar geen beroep mogelijk is. Tot op dit ogenblik. Maar nu, voor de eerste keer in de geschiedenis van het leven op onze planeet, bestaat de mogelijkheid dat de mens zijn eigen lot tot in de puntjes zal controleren. In tegenstelling tot de nonsens van de genetisch-reactionairen was het nooit zo dat genen volledig de menselijke evolutie bepaalden. Hoewel ze een belangrijke rol spelen in het menselijk leven, controleren genen het niet. Hooguit stellen ze een aantal parameters in die hetzij beperken, hetzij toelaten. Maar nu wordt voor de eerste keer het genotype zelf onder controle gebracht. Dit is een revolutionaire ontwikkeling die enorme gevolgen voor de toekomst van de mensheid inhoudt.

Het ontstaan van leven uit anorganische materie was een reusachtige evolutionaire sprong. Na een hele reeks transformaties was de ontwikkeling van een denkend brein, dat het product van sociaal leven en collectieve arbeid is, een andere gigantische stap. Materie wordt bewust van zichzelf. Nu, voor het eerst in 4 miljard jaar, legt de menselijke soort stap voor stap de geheimen van zijn eigen evolutie bloot. Natuurlijke selectie is niet langer een blinde, mysterieuze kracht. Het almachtige genotype kan onder de controle worden gebracht van het fenotype. De mensheid beschikt over het potentieel om haar eigen toekomst te bepalen en de harde dictaten van de natuurlijke selectie te wijzigen.

“Net zoals organismen interpretaties zijn van genetische informatie binnen een bepaalde omgeving”, schrijft Oliver Morton, “zal ook het gebruik van deze genetische kennis afhankelijk zijn van de omgevingen – economische en ethische, persoonlijke en politieke – waarin er gebruik van wordt gemaakt. Maar deze toepassingen zullen zeker en vast gebeuren, of dit nu ten goede of ten kwade is. De genen, die voorheen dwingend beperkten en toelieten, zullen plooien naar de menselijke wil; grenzen zullen verlegd worden, met inbegrip van die van het toelaatbare. Genen zijn nooit volledig meester geweest van het menselijke lot, maar ze zijn evenmin de dienaars geweest van de mens. Tot nu.” (The Economist, 25 februari 1995).

Het is al even zinloos om te treuren over deze ontdekkingen als de wanhopige groepen arbeiders die in het begin van de industriële revolutie machines aan diggelen sloegen. De wetenschappelijke en technologische ontdekkingen maken een belangrijk deel uit van de ontwikkeling van de samenleving en zorgen ervoor dat de mensheid een grotere greep kan krijgen op de beperkingen die de natuur oplegt. Enkel op die manier kan de mensheid werkelijk vrij worden. Het probleem ligt niet bij wat de menselijke geest ontdekt. Het probleem is hoe deze ontdekkingen aangewend worden. De vooruitgang in de wetenschappen opent een nieuwe en adembenemende horizon van onbeperkte menselijke ontwikkeling. Er is echter ook een andere, donkerdere kant aan dit alles. De 20e eeuw leverde een verschrikkelijke boodschap van de gruwel waartoe het kapitalisme in staat is in zijn tijdperk van historisch verval. Genetische manipulatie vormt een vreselijke bedreiging als die in handen blijft van oncontroleerbare monopolies, die enkel geïnteresseerd zijn in winstmaximalisatie.

De volledige ontwikkeling van de technologie, die voortdurend alle grenzen doet sneuvelen en de wereld op een nooit eerder geziene manier verenigt, is een argument voor een wereldwijd geplande economie. Niet de monsterlijke karikatuur van het stalinisme, maar een democratisch bestuurde maatschappij, waarin mannen en vrouwen een bewuste controle zouden krijgen over hun leven en toekomst. Op basis van een harmonieus geplande economie, die gebruik maakt van de bronnen van de hele planeet, opent zich een vooruitzicht op onbeperkte ontwikkeling. Enerzijds hebben we de taak om zorg te dragen voor onze eigen wereld, ze geschikt te maken voor de mens en de ravage te herstellen die werd aangericht door de hebzucht van onverantwoordelijke multinationals. Anderzijds staan we voor de grootste uitdagingen ooit: de verkenning van de ruimte, iets wat samenhangt met de kwestie van de toekomstige overleving van de mensheid. De genetische manipulatie staat vandaag nog in haar kinderschoenen, maar kan in de toekomst gekoppeld worden aan de vraag naar lange ruimtereizen. Momenteel behoort dit tot de wereld van de speculatie. De geschiedenis van de laatste honderd jaar heeft echter aangetoond hoe snel ideeën die fantastisch schenen, voorbijgestoken werden door de realiteit.

Wat we op dit ogenblik zien is een reusachtig potentieel. In het kader van een democratisch en harmonieus geplande economie, waar mannen en vrouwen vrij en bewust hun toekomst bepalen, zal de wetenschap van de genetica niet langer een obstakel zijn voor menselijke vooruitgang en zal het zijn rechtmatige plaats opeisen in de studie en transformatie van het leven zelf. Dit is geen fantasie, maar stemt overeen met de reële mogelijkheden. In de woorden van Oliver Morton:

“De mogelijkheden van deze biologie zijn bijna oneindig. De wereld van de natuur, met inbegrip van het menselijk lichaam en de menselijke geest, zullen kneedbaar worden. Ingeplante organen zouden het brein kunnen doen veranderen, ontworpen virussen zouden oud celweefsel kunnen vernieuwen. Voor transplantatie worden er reeds menselijke organen ontworpen die in dieren gegroeid zijn. Mogelijk verschijnen er nieuwe soorten wezens, schepsels om zich over te verbazen. Indien de mensheid geen gelijke vindt onder de sterren, kan hij nieuwe denkende wezens creëren op aarde. Het genetische verschil tussen de mens en de chimpansee is klein; nieuwe soorten die zich bewust zijn van zichzelf zijn niet onvoorstelbaar.

“Wat eens uniek was aan genen, komt nu onder controle van de mensheid te staan. Deze greep op de dingen kan snel alle macht hebben die soms werd toegeschreven aan de genen en meer. Dezelfde intelligentie zal in staat zijn het gen en de omgeving te vormen, die onderling alle organismen maken tot wat ze zijn. De controle van biologische informatie op deze schaal – van de ruwe gegevens en de manier waarop deze verwerkt worden – betekent de controle over de biologie, over het leven zelf.”

Voetnoten

[217]Dobzhansky, op. cit., p. 21.

[218]E. O. Wilson, Sociobiology—The New Synthesis, p. 575.

[219]T. Dobzhansky, op cit., p. 264.

[220]See S. Rose, L. Kamin and R. Lewontin, Not in our Genes, pp. 84, 86, 87, 96, 116 and 95.

[221]Dawkins, The Selfish Gene, p. 108.

[222]Ibid., pp. 3 and 265-6.

[223]Dawkins, The Extended Phenotype, p. 10-11.

[224]Dawkins, The Selfish Gene, pp. 126, 109, 129 and 150.

[225]Gould, The Panda’s Thumb, pp. 77-8.

[226]Rose, Molecules and Mind, pp. 64-5.