Inhoudsopgave

13. Het ontstaan van bewustzijn

Het vraagstuk van de hersenen

"De organische natuur groeide uit de dode natuur; de levende natuur bracht een vorm voort die in staat was te denken. Eerst hadden we materie die niet in staat was te denken; hieruit ontwikkelde zich denkende materie, de mens. Indien dit waar is – en we weten door de natuurwetenschappen dat dit zo is – is het duidelijk dat materie de moeder is van de geest; de geest is niet de moeder van de materie. Kinderen zijn nooit ouder dan hun ouders. De ‘geest’ komt later, en daarom moeten we ze beschouwen als een voortvloeisel, niet als een ouder (...) Materie bestond vóór het verschijnen van een denkende mens; de aarde bestond lang vóór er een of andere ‘geest’ op aanwezig was. Met andere woorden, materie bestaat objectief, onafhankelijk van de ‘geest’. Maar de psychische fenomenen, de zogenaamde ‘geest’, bestaan nergens en nooit zonder materie en waren nooit onafhankelijk van materie. Denken bestaat niet zonder hersenen; begeerten zijn onmogelijk zonder het bestaan van een orgaan dat begeert (...) Met andere woorden: psychische fenomenen, de fenomenen van het bewustzijn, zijn simpelweg een eigenschap van materie die op een bepaalde manier georganiseerd is, een ‘functie’ van dergelijke materie.” (Nikolai Bukharin)

"De interpretatie van hersenmechanismen is een van de laatste overblijvende biologische mysteries, het laatste toevluchtsoord van schemerachtig mysticisme en dubieuze religieuze filosofie.” (Steven Rose)

Zoals we gezien hebben, stond in de filosofie de vraag over de verhouding tussen denken en zijn gedurende eeuwen centraal. Vandaag beginnen de grote stappen voorwaarts van de wetenschap eindelijk licht te werpen op de werkelijke natuur van de geest en de werking ervan. Deze vooruitgang is een treffende bevestiging van de materialistische visie. Dit is vooral het geval bij de controversen rond de hersenen en de neurobiologie. De laatste schuilplaats van het idealisme wordt onder vuur genomen, wat de idealisten er niet van weerhoudt een koppig achterhoedegevecht te voeren, zoals het volgende citaat aantoont:

“Toen het onmogelijk werd om dit niet-materiële element van de schepping te onderzoeken, wezen velen het af. Ze dachten dat enkel materie echt was. Zodoende werden onze diepste gedachten gereduceerd tot niets anders dan producten van hersencellen die werken volgens de wetten van de chemie (...) We kunnen de elektrische hersenreacties bestuderen die gepaard gaan met het denken, maar we kunnen Plato niet reduceren tot zenuwtrillingen, of Aristoteles tot alfagolven (...) Beschrijvingen van fysische bewegingen zullen nooit hun betekenis onthullen. De biologie kan enkel de met elkaar verbonden wereld van neuronen en synapsen bestuderen”.[187]

Wat we de ‘geest’ noemen is enkel de bestaanswijze van de hersenen. Dit is een uiterst ingewikkeld fenomeen, het product van miljoenen jaren evolutie. Doordat het zo moeilijk is de complexe processen die zich binnen de hersenen en het zenuwstelsel voordoen te analyseren, evenals de even complexe onderlinge verhoudingen tussen geestelijke processen en de omgeving, duurde het eeuwen alvorens men tot een juist begrip van de aard van het denken kwam. Dit was voor idealisten en theologen een gelegenheid om te speculeren over de zogezegde mystieke aard van de ‘ziel’, die beschouwd wordt als een niet-materiële substantie die zich niet te goed acht om tijdelijk plaats te nemen in een lichaam. De vooruitgang in de moderne neurobiologie brengt met zich mee dat de idealisten eindelijk verdreven worden uit hun laatste toevluchtsoord. Naarmate we de geheimen van de hersenen en het zenuwstelsel beginnen te ontsluieren, wordt het steeds gemakkelijker om de geest te verklaren zonder hierbij een toevlucht te zoeken tot bovennatuurlijke wezens als bron van de hersenactiviteit.

De geest en het bewustzijn zijn, in de woorden van de neurobioloog Steven Rose, “het onvermijdelijke gevolg van de evolutie van bijzondere hersenstructuren (...) Het bewustzijn is een gevolg van de evolutie van een bepaald niveau van complexiteit en graad van interactie bij zenuwcellen (neuronen), terwijl de vorm die ze aanneemt voor elk individueel brein sterk bepaald wordt door zijn ontwikkeling in verhouding met de omgeving”.[188]

De geest, een machine?

Sinds de geboorte van de moderne wetenschap en de opkomst van de kapitalistische maatschappij zijn de opvattingen over het menselijk brein in de loop van de voorbije driehonderd jaar aanzienlijk veranderd. De manier waarop de hersenen werden beschouwd was historisch gekleurd door religieuze en filosofische vooroordelen. Voor de Kerk was de geest ‘het huis van God’. Het mechanistisch materialisme van de 18e eeuw beschouwde de geest als een raderwerk. Minder lang geleden werd het gekarakteriseerd als een onwaarschijnlijk samenspel van probabiliteitsgebeurtenissen. In de Middeleeuwen, toen de katholieke ideologie alles domineerde, werd van de geest gezegd dat hij alle delen van het lichaam doordrong; de hersenen, het lichaam, de geest of materie waren niet van elkaar te onderscheiden. Met de komst van Copernicus, Galileo en uiteindelijk Newton en Descartes, met hun mechanistische materialistische visies, kwam er verandering in dit standpunt.

Voor René Descartes (1596-1650) functioneerde de wereld als een machine en waren levende organismen slechts bijzondere vormen van raderwerken of hydraulische machines. Dit cartesiaanse, machinale beeld is de wetenschap beginnen overheersen en trad op als de voornaamste metafoor die een bijzondere wereldvisie rechtvaardigde, die ervan uitgaat dat de machine een model is voor het levende organisme, en niet omgekeerd. Een lichaam is echter een ondeelbaar gehaal dat zijn wezenlijke eigenschappen verliest indien het in stukken wordt gedeeld. Machines daarentegen kunnen uit elkaar gehaald worden om te weten hoe ze functioneren en vervolgens weer ineen worden gestoken. Elk deel staat in voor een afzonderlijke functie en het geheel werkt op een regelmatige manier die gekarakteriseerd kan worden als de werking van zijn afzonderlijke delen die een invloed uitoefenen op elkaar.

In elk stadium weerspiegelde het beeld over de hersenen getrouw de beperkingen van de toenmalige wetenschap. Het mechanistische wereldbeeld van de 18e eeuw weerspiegelde het feit dat de mechanica de verst gevorderde wetenschap was in die tijd. Had de grote Newton het hele universum niet verklaard met de wetten van de mechanica? Waarom zouden het menselijk lichaam en de geest dan op een andere manier werken? Descartes onderschreef deze visie en beschreef het menselijk lichaam als een soort automaat. Aangezien Descartes echter een vroom katholiek was, kon hij niet aanvaarden dat de onsterfelijke ziel deel kon uitmaken van deze machine. Deze moest daarom wel iets volledig autonoom zijn, gelegen in een bijzonder gebied van de hersenen, de zogenaamde pijnappelklier. In deze duistere hoek van het brein zocht de Geest tijdelijk een onderdak in het lichaam en gaf hij leven aan de machine.

“Zo ontstond de onvermijdelijke maar fatale scheiding in het westerse wetenschappelijke denken”, zegt Steven Rose, “het dogma dat in het geval van Descartes en dat van zijn opvolgers bekend staat als ‘dualisme’; een dogma dat, zoals we zullen zien, het onvermijdelijke gevolg is van eender welk soort reductionistisch materialisme dat in laatste instantie niet wil aanvaarden dat mensen ‘niets meer’ zijn dan de beweging van hun moleculen. Het dualisme was een oplossing voor de paradox en zorgde ervoor dat de religie en de reductionistische wetenschap hun onvermijdelijke krachtmeting voor ideologische heerschappij nog een paar eeuwen konden uitstellen. Het was een oplossing die verzoenbaar was met de kapitalistische orde van de dag, omdat het er geen graten in zag dat mensen in doordeweekse zaken behandeld werden als louter fysische mechanismen die tot een object herleid werden en in staat waren tot uitbuiting. Op zondag kon de ideologische controle dan weer bekrachtigd worden door de verdediging van de onsterfelijkheid en de vrije wil van een onbelemmerde onstoffelijke geest, die niet was aangetast door de trauma’s van de wereld van de arbeid waaraan zijn lichaam onderworpen was geweest”.[189]

In de 18e en 19e eeuw veranderde de opvatting dat het verstand ‘de geest in de machine’ zou zijn. Met de komst van de elektriciteit werden de hersenen en het zenuwstelsel beschouwd als een elektrisch doolhof. Rond de eeuwwisseling zien we een analogie met het telefoonverkeer opduiken die stelt dat de hersenen boodschappen ontvangen van de verschillende organen. Met de opkomst van de massaproductie kwam ook het model van de bedrijfsorganisatie, zoals blijkt uit het volgende citaat uit een kinderencyclopedie:

“Stel je de hersenen voor als de bestuursafdeling van een groot bedrijf. Zoals je hier kunt zien, zijn ze verdeeld in vele departementen. Aan het grote bureau in het hoofdkwartier zit de hoofdmanager – jouw eigen bewustzijn – met telefoonlijnen naar alle afdelingen. Rondom jou bevinden zich de hoofdassistenten: de chefs van de binnenkomende boodschappen, zoals het zicht, de tast, de reuk, het gehoor en het gevoel (de laatste twee zitten verborgen achter de hoofdkantoren). Vlakbij bevinden zich ook twee chefs voor uitgaande boodschappen die de spraak en de beweging van de armen, benen en alle andere lichaamsdelen controleren. Natuurlijk zijn het enkel de belangrijkste boodschappen die jouw kantoor bereiken. Routineopdrachten zoals het besturen van het hart, de longen en de maag of het overzien van de kleinere details van het werk van de spieren, worden uitgevoerd door de managers van de automatische handelingen in het verlengde merg en de manager van reflexen in het cerebellum (de kleine hersenen). Alle andere departementen vormen samen wat door wetenschappers het cerebrum (de grote hersenen) wordt genoemd.”

Met de komst van de computer, die een duizelingwekkend aantal berekeningen kan maken, werd ook hier een onvermijdelijke parallel met de hersenen getrokken. De manier waarop computers informatie opslaan wordt geheugen genoemd. Er werden steeds sterkere computers gebouwd. Hoe dicht kon een computer het menselijk brein benaderen? Uiteindelijk bracht de sciencefiction ons de Terminator-films, waarin computers de menselijke intelligentie hadden voorbijgestoken en een strijd waren aangegaan om de wereld te veroveren. Zoals Steven Rose echter in zijn laatste boek uitlegt: “De hersenen werken niet met informatie zoals in de context van computers, maar met betekenis. En betekenis is een historisch tot stand gekomen ontwikkelingsproces, uitgedrukt door individuen die in een wisselwerking staan met hun natuurlijke en maatschappelijke omgeving. In feite is een van de problemen bij het bestuderen van het geheugen precies dat het een dialectisch fenomeen is. Want telkens we ons iets herinneren, werken we aan en veranderen we in zekere zin onze herinneringen; ze worden niet eenvoudigweg opgeroepen vanuit een opslagplaats en eens geraadpleegd onveranderd opnieuw opgeborgen. Onze herinneringen worden hermaakt telkens we ons iets herinneren”.[190]

Wat zijn de hersenen?

Het menselijk brein is het hoogtepunt in de evolutie van materie. Het weegt ongeveer anderhalve kilogram, wat zwaarder is dan de meeste menselijke organen. Zijn oppervlak is gerimpeld als bij een walnoot en heeft een kleur en dichtheid die lijken op koude pap. Het is biologisch gezien echter uiterst complex. Het bevat een reusachtige hoeveelheid cellen (neuronen), mogelijk wel zo’n 100 miljard in totaal. Zelfs dit betekent echter niets wanneer we ontdekken dat elk neuron gebed zit in een massa kleinere cellen, glia genoemd, die de neuronen bijstaan.

De hersenen bestaan grotendeels uit het cerebrum, dat onderverdeeld is in twee gelijke helften. Het gedeelte aan de oppervlakte staat bekend als de cortex (hersenschors). De grootte van de cortex onderscheidt mensen van alle andere organismen. Het cerebrum is onderverdeeld in sferen of lobben, die ruwweg overeenkomen met bepaalde lichaamsfuncties en met het verwerken van informatie van de zintuigen. Achter het cerebrum ligt het cerebellum, dat alle kleine spierbewegingen van het lichaam overziet. Onder deze delen bevindt zich een dikke schacht of hersenstam, die de voortzetting is van het ruggenmerg. Deze draagt de zenuwvezels van de hersenen tot het ruggenmerg en door het zenuwstelsel van het lichaam, en brengt alles in verbinding met de hersenen.

De toegenomen hersengrootte, die de mens onmiskenbaar onderscheidt van andere diersoorten, wordt voornamelijk veroorzaakt door de vergroting van de dunne buitenste laag zenuwcellen die bekend staan als de neocortex. Deze uitbreiding verliep echter niet gelijkmatig. De voorste lobben, die instaan voor planning en vooruitzicht, breidden zich veel meer uit dan de rest. Hetzelfde geldt voor het cerebellum, in het achterste gedeelte van de schedel, dat instaat voor het vermogen om automatische vaardigheden te verwerven, een hele resem alledaagse handelingen die we zonder nadenken verrichten, zoals het rijden op een fiets, het veranderen van versnelling bij het autorijden of het dichtknopen van een pyjama.

De hersenen zelf bevatten een circulatiesysteem dat voedingsstoffen brengt naar delen die ver van enige bloedtoevoer verwijderd zijn. Ze krijgen een grote hoeveelheid bloed, dat vitale zuurstof en glucose bevat. Hoewel de hersenen bij een volwassene slechts 2 procent van het lichaamsgewicht uitmaken, verbruiken ze 20 procent van het totale zuurstofverbruik, en zelfs 50 procent bij een kind. 20 procent van het glucoseverbruik van het lichaam gebeurt in de hersenen. Een vijfde van het bloed dat door het hart wordt gepompt, gaat door de hersenen. De zenuwen dragen de informatie elektrisch over. Het signaal dat door een zenuw gaat, doet dit als een elektriciteitsgolf. Het is een trilling die van het cellichaam naar het einde van de zenuwvezel gaat. De taal van de hersenen bestaat dus uit elektrische impulsen, niet enkel de hoeveelheid maar ook de frequentie. “De informatie waarop dergelijke voorspellingen gebaseerd zijn,” schrijft Steven Rose, “hangt af van de toestroom van gegevens aan het lichaamsoppervlak, dus van licht en geluid van verschillende golflengte en intensiteit, temperatuurschommelingen, druk op bepaalde punten van de huid, de concentratie van bepaalde chemische stoffen die door de neus en de tong worden waargenomen. Binnen het lichaam wordt deze informatie omgezet in een reeks elektrische signalen die door bepaalde zenuwen gaan naar de delen van de centrale hersenen, waar de signalen met elkaar reageren en bepaalde vormen van respons veroorzaken.”

Het neuron is samengesteld uit een hele reeks toebehoren (dendrieten, een cellichaam, een neuriet, synapsen), die deze aanvoer van informatie uitvoeren (boodschappen komen aan in de synapsen vanuit de neuriet). Met andere woorden, het neuron is de basis van het hersenstelsel. In elke gecoördineerde handeling van de spieren zijn duizenden neuronen betrokken. Bij ingewikkeldere handelingen zijn dat er miljoenen, hoewel zelfs een miljoen neuronen amper 0,01 procent vertegenwoordigt van wat in totaal beschikbaar is in de menselijke cortex. De hersenen kunnen echter niet beschouwd worden als een samenstelling van hun afzonderlijke delen. Hoewel een gedetailleerde analyse van de samenstelling van de hersenen van vitaal belang is, heeft dit zijn beperkingen.

“Men kan het gedrag van de hersenen op vele niveaus beschrijven”, zegt Rose. “Men kan de kwantumstructuur van de atomen karakteriseren, of de moleculaire eigenschappen van de chemische bestanddelen; het elektronmicrografisch beeld van de individuele cellen; het gedrag van de neuronen als een samenhangend systeem; de evolutie-of ontwikkelingsgeschiedenis van deze neuronen als een veranderend patroon in de tijd; de respons van de gedragingen van de individuele mens van wie de hersenen worden bestudeerd; de familiale of sociale omgeving van deze mens enzovoort”.[191] Indien we het brein willen begrijpen, moeten we een inzicht verwerven in de complexe dialectische onderlinge verhoudingen van al zijn onderdelen. Het is noodzakelijk om een hele reeks takken van de wetenschap samen te brengen: ethologie, psychologie, fysiologie, farmacologie, biochemie, moleculaire biologie en zelfs cybernetica en wiskunde.

De evolutie van de hersenen

In de oude mythologie ontsproot de godin Minerva uit het hoofd van Jupiter. De hersenen hadden minder geluk. Ze werden helemaal niet in een oogwenk gecreëerd, maar evolueerden gedurende miljoenen jaren tot het huidige complexe systeem. Ze kwamen tot stand in een vrij primitief stadium van de evolutie. Eencellige organismen vertonen bepaalde gedragspatronen (bijvoorbeeld beweging naar licht of voedingsstoffen). De komst van het meercellige leven gaat gepaard met een scherpe opdeling tussen het planten-en dierenleven. Hoewel planten beschikken over interne signaalcomponenten die ze in staat stellen te ‘communiceren’, keerde de evolutie van de planten zich af van de evolutie van zenuwen en hersenen. De beweging in het dierenrijk had nood aan snelle communicatie tussen cellen in verschillende delen van het lichaam.

De eenvoudigste organismen zijn onafhankelijk en beschikken over al hun benodigdheden binnen een enkele cel. Communicatie tussen een deel van de cel en een ander is relatief eenvoudig. Anderzijds zijn meercellige organismen kwalitatief verschillend en laten ze de ontwikkeling van een zekere specialisatie toe tussen de cellen onderling. Bepaalde cellen kunnen zich voornamelijk bezighouden met de vertering, andere voorzien in een beschermende laag, andere in de circulatie enzovoort. Chemische signalisatie (hormonen) komt voor in de primitiefste meercellige organismen. Zelfs op een dergelijk primitief niveau kunnen gespecialiseerde cellen worden gevonden. Het is een stap naar een zenuwstelsel. De complexere organismen zoals regenwormen hebben een zenuwstelsel ontwikkeld waarin de neuronen samengebundeld zijn in een ganglion. Men heeft vastgesteld dat het ganglion de evolutionaire verbinding vormt tussen de zenuwen en de hersenen. Deze groepen zenuwcellen komen voor bij insecten, schelpdieren en weekdieren.

De ontwikkeling van een hoofd en de plaats van de ogen en mond zijn nuttig bij het ontvangen van informatie over de richting waarin het dier zich voortbeweegt. In overeenstemming met deze evolutie zijn een groep van gangliën bijeengeklit in het hoofd van een platworm. Het vertegenwoordigt de evolutie van de hersenen, ook al gaat het hier om een primitieve vorm. De worm bezit ook een leervermogen, een belangrijke eigenschap van de ontwikkelde hersenen. Op evolutionair gebied is het een revolutionaire sprong voorwaarts.

Amerikaanse neurowetenschappers stelden vast dat de belangrijkste cellulaire mechanismen voor de vorming van het geheugen bij mensen ook aanwezig zijn bij slakken. Eric Kandel van Colombia University bestudeerde het leerproces en het geheugen van de zeeslak Aplysia californica en stelde vast dat ze een aantal primaire eigenschappen vertoont die ook bij mensen worden aangetroffen. Het verschil is dat de menselijke hersenen zo’n 100 miljard zenuwcellen hebben, terwijl Aplysia er maar enkele duizenden heeft en het hier om grote cellen gaat. Het feit dat we deze mechanismen delen met een zeeslak is een afdoend antwoord op de koppige pogingen van idealisten om de mensheid voor te stellen als een unieke schepping die volledig los staat van andere diersoorten. Bijna elke functie van de hersenen is op een of andere manier immers afhankelijk van het geheugen. Er is geen goddelijke tussenkomst nodig om dit fenomeen te verklaren. Natuurlijke processen hebben de neiging zeer conservatief te zijn. Wanneer een adaptatie wordt gevonden die nuttig blijkt te zijn voor het uitoefenen van bepaalde functies, wordt deze gedurende de hele evolutie voortdurend gekopieerd, vergroot en verbeterd zolang dit een evolutionair voordeel met zich meebrengt.

De evolutie heeft vele vernieuwingen ingevoerd in de hersenen van dieren, in het bijzonder de hogere primaten en de mens met hun heel grote hersenen. Hoewel Aplysia zich gedurende enkele weken iets kan ‘herinneren’, bezit zijn geheugen enkel een graad van mentale activiteit die bij mensen bekend staat als gewoonte. Een dergelijk geheugen wordt bijvoorbeeld gebruikt bij de herinnering hoe men moet zwemmen. Onderzoek naar mensen van wie de hersenen beschadigd zijn, wijst erop dat het vermogen om feiten te herinneren en gewoontes afzonderlijk opgeslagen zitten in de hersenen. Een persoon kan zijn geheugen voor feiten verliezen, maar nog steeds op een fiets rijden. De herinneringen die een menselijke geest vullen, zijn uiteraard oneindig veel complexer dan de processen die plaatsvinden in het zenuwstelsel van een slak.

De voortdurende vergroting van de hersenen vergde een drastische verandering in de dierlijke evolutie. Het zenuwstelsel van geleedpotigen en weekdieren kan niet verder ontwikkelen ten gevolge van een fundamenteel ontwerpprobleem. De zenuwcellen zijn gerangschikt in een ring rond het darmkanaal. Indien ze zouden uitbreiden, zouden ze de darmen steeds meer aan banden leggen. Deze limiet kan duidelijk waargenomen worden bij de spin, bij wie de ingewanden zo versmald zijn door de zenuwring dat ze enkel voedsel kan verteren in de vorm van een dunne vloeistof. Insecten kunnen niet groter worden dan een bepaalde afmeting omdat hun structuren het zouden begeven onder hun eigen gewicht. De grootte van de hersenen heeft zijn fysieke grenzen bereikt. Reusachtige insecten in horrorfilms horen thuis in de wereld van de sciencefiction.

Voor de verdere ontwikkeling van de hersenen zouden de zenuwen van het darmkanaal moeten worden afgescheiden. De opkomst van de gewervelde vissen biedt het model voor de daaropvolgende ontwikkeling van de ruggengraat en de hersenen. De schedelholte kan groter geworden hersenen onderbrengen en de zenuwen lopen van de hersenen door de ruggengraat heen naar het ruggenmerg. Vanuit de oogholten ontstond een beeldvormend oog dat optische patronen doorgeeft aan het zenuwstelsel. Met de opkomst van de amfibieën en reptielen op het land kwam het gebied van de voorste hersenen sterk tot ontwikkeling, wat ten koste ging van de optische lobben.

Harry Jerison van de Universiteit van Californië werkte het idee uit dat er een correlatie bestaat tussen de grootte van de hersenen en de grootte van het lichaam en ging hij de evolutionaire ontwikkeling ervan na. Hij ontdekte dat reptielen 300 miljoen jaar geleden over kleine hersenen beschikten en dat dit vandaag nog steeds het geval is. Zijn grafiek van de grootte van de hersenen bij reptielen tegenover de grootte van hun lichaam vertoonde een rechte lijn, ook bij de dinosauriërs. De evolutie van de vroege zoogdieren zo’n 200 miljoen jaar geleden betekende echter een sprong in de relatieve hersengrootte. Deze kleine nachtdiertjes hadden vier tot vijf keer meer hersenen dan het gemiddelde reptiel. Dit was grotendeels toe te schrijven aan de ontwikkeling van de hersenschors, die uniek is voor zoogdieren. Deze bleef gedurende ongeveer 100 miljoen jaar dezelfde grootte behouden. Vervolgens, zo’n 65 miljoen jaar geleden, kwam ze snel tot ontwikkeling. Volgens Roger Lewin zijn de hersenen in 30 miljoen jaar “vier of vijf keer toegenomen. De grootste toename kwam er met de evolutie van de gehoefde zoogdieren, carnivoren en primaten.” (New Scientist, 5 december 1992)

De hersenen werden veel groter in de loop van de evolutie van apen en mensen. Wanneer we rekening houden met de lichaamsgrootte, zijn de hersenen van een aap twee tot drie keer groter dan het gemiddelde van de moderne zoogdieren, terwijl de menselijk hersenen zes keer groter zijn. De ontwikkeling van de hersenen was geen onafgebroken geleidelijke evolutie, maar was er één van grillen, schokken en sprongen. “Hoewel er aan dit grof geschetste beeld belangrijke details ontbreken, is de hoofdboodschap duidelijk”, zegt Roger Lewin. “De geschiedenis van de hersenen kent grote periodes van stabiliteit, die doorbroken worden door plotse uitbarstingen van verandering.”

In minder dan 3 miljoen jaar – een evolutionaire sprong – verdrievoudigden de hersenen hun relatieve grootte en vormden ze een cortex die 70 à 80 procent van het hersenvolume inneemt. De eerste tweevoetige soorten hominiden ontstonden ongeveer 10 tot 7 miljoen jaar geleden. Hun hersenen waren echter relatief klein en vergelijkbaar met die van de aap. Vervolgens vond er ongeveer 2,6 miljoen jaar geleden een snelle ontwikkeling plaats met de opkomst van het geslacht Homo. “Er deed zich een sprong voor in de evolutie van de voorouders van de moderne mens”, zegt geoloog Mark Maslin van de Universiteit van Kiel. “Het bewijsmateriaal waarover we beschikken”, legt Lewin uit, “wijst erop dat de uitbreiding van de hersenen zo’n 2,5 miljoen jaar geleden begon, een periode die samenvalt met het opduiken van de eerste stenen werktuigen.” Zoals Engels verklaart, kwamen de uitbreiding van de hersenen en de ontwikkeling van de spraak er met de komst van de arbeid. Primitieve dierlijke communicatie moest wijken voor taal, een kwalitatieve vooruitgang. Dit moet ook samengegaan zijn met de ontwikkeling van stembanden. De menselijke hersenen zijn in staat abstracties en veralgemeningen te maken die buiten het bereik van een chimpansee liggen.

Met het toegenomen hersenvolume kwam er een toename in de complexiteit en de reorganisatie van neuraal netwerk. De grootste begunstigde is het voorste gedeelte van de cortex, de prefrontale zone, die ongeveer zes keer zo groot is als die van apen. Door de omvang ervan kan deze zone meer vezels projecteren naar de middenhersenen en daar verbindingen van andere hersendelen vervangen. “Dit kan van betekenis zijn voor de evolutie van de taal”, zegt Terrence Deacon van Harvard University, die opmerkt dat de prefrontale zone de thuishaven is van bepaalde menselijke spraakcentra. Bij mensen komt deze realiteit van het bewustzijn tot uitdrukking in het bewustzijn van zichzelf en in het denken.

“Met de opkomst van het bewustzijn”, stelt Steven Rose vast, “heeft er zich in de evolutie een kwalitatieve sprong voorwaarts voorgedaan, die het kritische onderscheid maakt tussen mensen en andere soorten, waardoor mensen veel meer verscheiden zijn en vaker onderworpen worden aan complexe wisselwerkingen dan mogelijk is bij andere organismen. De opkomst van het bewustzijn heeft de wijze van het menselijk bestaan kwalitatief veranderd, en daarmee wordt ook een nieuwe orde van complexiteit, een hoger niveau van organisatie zichtbaar. Maar omdat we bewustzijn niet hebben gedefinieerd als een statische vorm maar als een proces dat een wisselwerking inhoudt tussen het individu en de omgeving, kunnen we zien hoe, naarmate menselijke verhoudingen veranderd zijn gedurende de evolutie van de menselijke samenleving, ook het menselijk bewustzijn veranderd is. Onze schedelinhoud of ons aantal cellen verschilt misschien niet zoveel met de vroege homo sapiens, maar onze omgevingen – onze maatschappijvormen – zijn zeer verschillend en vandaar ook ons bewustzijn, wat ook betekent dat dit het geval is voor de staat van onze hersenen”.[192]

Het belang van de spraak

De impact van de spraak – in het bijzonder de ontwikkeling van de ‘innerlijke spraak’ – op de ontwikkeling van onze hersenen is van doorslaggevend belang. Dit is geen nieuw idee, maar was bekend bij de oude Grieken en de filosofen van de 17e eeuw, vooral bij Thomas Hobbes. In De afstamming van de mens legde Charles Darwin het volgende uit: “Een lange en complexe gedachtegang kan niet worden uitgevoerd zonder de hulp van woorden, of ze nu uitgesproken worden of niet, net zoals een lange berekening onmogelijk is zonder algebraïsche symbolen.” In de jaren 1930 probeerde de Sovjetrussische psycholoog Lev Vygotsky de hele psychologie op deze basis opnieuw op te bouwen.

Met voorbeelden van het gedrag van kinderen legde hij uit waarom kinderen heel vaak luidop praten tegen zichzelf. Ze oefenen de gewoonte om te plannen en vormen dit later pas om tot innerlijke spraak. Vygotsky toonde aan dat deze innerlijke spraak de basis vormde voor het menselijk vermogen om herinneringen op te roepen. De menselijke geest wordt gedomineerd door een inwendige gedachtewereld, gestimuleerd door onze zintuigen, die in staat is tot veralgemening en perspectief. Ook dieren hebben herinneringen, maar deze lijken beperkt te zijn tot het heden en weerspiegelen de onmiddellijke omgeving. De ontwikkeling van innerlijke spraak laat de mens toe ideeën op te roepen en te ontwikkelen. Met andere woorden, de innerlijke spraak speelde een sleutelrol in de evolutie van de menselijke geest.

Hoewel Vygotsky’s vroegtijdige dood abrupt een einde maakte aan zijn werk, werden zijn ideeën overgenomen en verder ontwikkeld, met een belangrijke inbreng van de antropologie, sociologie, linguïstiek en ontwikkelingspsychologie. In het verleden werd het geheugen onderzocht als een enkelvoudig biologisch systeem, dat een kort en lang geheugen omvatte. Het kon neurofysiologisch, biochemisch en anatomisch bestudeerd worden. Vandaag wordt echter pionierswerk geleverd op basis van een meer dialectische benadering en worden ook andere wetenschappen betrokken.

“Binnen deze reductionistische benadering”, legt Rose uit, “bestaat de taak van de wetenschap erin om het gedrag van het individu te herleiden tot afzonderlijke moleculaire configuraties, terwijl de studie van populaties van organismen neerkomt op het zoeken naar DNA-strengen die genetisch coderen voor wederzijds of zelfzuchtig altruïsme. Voorbeelden van deze benadering gedurende het laatste decennium waren de pogingen om RNA, proteïnen of peptidemoleculen te isoleren die ontstaan bij leerprocessen en die welbepaalde herinneringen ‘coderen’; of de zoektocht van moleculaire biologen naar een organisme met een ‘eenvoudig’ zenuwstelsel dat in kaart kan worden gebracht via elektronenmicroscopie en waarin de verbindingen die ontstaan bij bepaalde gedragsmutaties geïdentificeerd kunnen worden”.[193]

Rose besluit dat “de paradoxen waarin dit type van reductionisme verzeild geraakt, waarschijnlijk venijniger [zijn] dan die van de systeemtheoretici. Dit werd natuurlijk duidelijk sinds Descartes, wiens reductie van het organisme tot een dierlijke machine aangevoerd door hydraulica, voor de mens in overeenstemming gebracht moest worden met een ziel met vrije wil in de pijnappelklier. Net als toen leidt het mechanistisch reductionisme ook vandaag noodgedwongen tot louter idealisme.”

Tijdens de evolutie zijn er weinig delen van de hersenen volledig verdwenen. Terwijl nieuwe structuren tot ontwikkeling komen, verminderen de oude zowel qua omvang als qua belang. Met de ontwikkeling van de hersenen ontstaat een toenemende aanleg om te leren. Aanvankelijk werd verondersteld dat de overgang van aap naar mens begonnen was met de ontwikkeling van de hersenen. De grootte van de hersenen van een aap (in volume) varieert van 400 tot 600 kubieke centimeter; de menselijke hersenen hebben een grootte van 1.200 tot 1.500 kubieke centimeter. Men geloofde dat de ‘ontbrekende schakel’ in wezen aapachtig zou zijn, maar met een groter brein. Opnieuw werd er van uitgegaan dat grotere hersenen de rechtopstaande houding voorafgingen.

De eerste theorie over de hersenen werd resoluut in twijfel getrokken door Engels, die hier een uitbreiding in zag van de foute, idealistische kijk op de geschiedenis. De rechtopstaande houding bij het lopen was de beslissende stap in de overgang van aap naar mens. Door rechtop te lopen kwamen de handen vrij, wat achteraf leidde tot een vergroting van de hersenen. “Eerst komt de arbeid”, zegt Engels, “nadien, en in samenhang ermee, verstaanbare taal. Onder invloed van deze twee meest wezenlijke prikkels veranderden de hersenen van de aap langzaam in die van de mens”.[194] Later gevonden fossiele overblijfselen bevestigden de visie van Engels. “De bevestiging ervan stond volledig buiten elke wetenschappelijke twijfel. De Afrikaanse wezens die werden opgegraven hadden hersenen die niet groter waren dan die van apen. Ze liepen en renden als mensen. Hun voeten verschilden weinig van die van de moderne mens en hun handen kwamen voor de helft overeen met de structuur van menselijke handen”.[195]

Ondanks het toenemende bewijsmateriaal dat de visie van Engels over de oorsprong van de mens ondersteunt, is het idee dat de hersenen zich eerst ontwikkelden vandaag nog steeds springlevend. In het boek The Runaway Brain: The Evolution of Human Uniqueness (1994) stelt Christopher Wills: “We weten dat op hetzelfde moment dat de hersenen van onze voorouders groter werden, hun houding meer rechtopstaand werd, ze volmaakte motorische vaardigheden ontwikkelden en dat de stemgeluiden geleidelijk overgingen in spraak”.[196]

De mens wordt steeds bewuster van zijn omgeving en van zichzelf. In tegenstelling tot andere dieren kunnen mensen hun ervaringen veralgemenen. Terwijl dieren gedomineerd worden door hun omgeving, verandert de mens zijn omgeving om aan zijn noden te voldoen. De wetenschap heeft de stelling van Engels bevestigd dat “ons bewustzijn en ons denken, hoe bovenzinnelijk ze ook kunnen lijken, het product zijn van een materieel, lichamelijk orgaan, de hersenen. Materie is geen product van de geest, maar de geest zelf is niet meer dan het hoogste product van materie. Dit is uiteraard puur materialisme”.[197] Naarmate de hersenen tot ontwikkeling komen, neemt ook het vermogen om te leren en te veralgemenen toe. Belangrijke informatie wordt opgeslagen in de hersenen, waarschijnlijk in vele verschillende delen van het systeem. Deze informatie wordt niet gewist wanneer de moleculen in de hersenen vernieuwd worden. Binnen de veertien dagen wordt 90 procent van de proteïnen van de hersenen afgebroken en vervangen door identieke moleculen. Tevens is er geen enkele reden om te geloven dat de hersenen zich niet langer ontwikkelen. Hun capaciteit blijft oneindig. De ontwikkeling van een klassenloze samenleving zal een nieuwe sprong voorwaarts betekenen voor de menselijke intelligentie. De vooruitgang op het vlak van genetische manipulatie bijvoorbeeld staat nog maar in de kinderschoenen. De wetenschap opent enorme mogelijkheden en uitdagingen. De hersenen en de menselijke intelligentie zullen zich ontwikkelen om de toekomstige uitdagingen aan te gaan. Voor elk probleem dat wordt opgelost zullen echter veel meer vragen opdoemen, in een nooit eindigende spiraal van ontwikkeling.

Taal en het denken van het kind

Er lijkt een zekere analogie te bestaan tussen de ontwikkeling van het menselijk denken in het algemeen en de ontwikkeling van de taal en het denken van een individueel menselijk wezen vanaf zijn kindertijd en adolescentie tot aan de volwassenheid.

Dit punt werd gemaakt door Engels in De rol van de arbeid in de overgang van aap naar mens: “Immers, net zoals de ontwikkeling van het menselijk embryo in de baarmoeder enkel een verkorte herhaling is van de geschiedenis van enkele miljoenen jaren, van de lichamelijke evolutie van onze dierlijke voorouders, te beginnen met de worm, zo is de mentale ontwikkeling van het menselijk kind niet meer dan een nog kortere herhaling van de intellectuele ontwikkeling van diezelfde voorouders, tenminste van de latere”.[198]

De studie van de ontwikkeling van een embryo tot een volwassene wordt ontogenie genoemd, terwijl de studie van de evolutionaire verhoudingen tussen de soorten fylogenie wordt genoemd. Beide hangen vreemd genoeg met elkaar samen, maar zijn niet louter het spiegelbeeld van elkaar. Gedurende zijn ontwikkeling in de baarmoeder lijkt het menselijk embryo bijvoorbeeld achtereenvolgens op een vis, een amfibie, een zoogdier, en schijnt hij dus alle stadia te doorlopen die doen denken aan de stadia van de dierlijke evolutie. Alle mensen zijn in menig opzicht gelijk, vooral wat de samenstelling en structuur van de hersenen betreft. Er is verbazingwekkend weinig variatie op chemisch, anatomisch en fysiologisch vlak. Na de conceptie ontwikkelt de bevruchte eicel zich tot twee holle klompjes van cellen. De eerste ontwikkeling neemt plaats na achttien dagen, wanneer de klompjes dikker worden, elkaar raken en uiteindelijk de neurale gleuf ontstaat. Het voorste gedeelte wordt groter en groeit later uit tot de hersenen. Er vinden andere differentiaties plaats die uiteindelijk de ogen worden, de neus en de oren. De bloedsomloop en het zenuwstelsel zijn de eerste die beginnen te functioneren in het embryonale leven, met de hartslag die begint in de derde week na de bevruchting.

De neurale gleuf wordt een kanaal en vervolgens een buis. Na verloop van tijd gaat ze over in de ruggengraat. Aan het hoofdeinde verschijnen zwellingen in de buis die de voorste hersenen, de middenhersenen en achterste hersenen vormen. Alles is nu in gereedheid gebracht voor een snelle ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel. Er doet zich een kwalitatieve sprong voor in de snelheid van celdeling, waardoor de uiteindelijke celstructuur benaderd wordt. Tegen de tijd dat het embryo 13 millimeter lang is, hebben de hersenen zich ontwikkeld tot het vijflobbige brein. De schachten die de optische zenuwen en ogen vormen, komen tevoorschijn. Tegen het einde van de derde maand kunnen de ruggengraat en het ruggenmerg onderscheiden worden, net als de thalamus en hypothalamus. In de vijfde maand begint de gerimpelde hersenschors vorm te krijgen. Alle essentiële organen zijn tot ontwikkeling gekomen tegen de negende maand, hoewel er nog een verdere ontwikkeling plaatsvindt na de geboorte. Zelfs dan wegen de hersenen amper 350 gram, vergeleken met 1.300 tot 1.500 gram bij een volwassene. Ze zullen na zes maanden 50 procent van het gewicht hebben van volwassen hersenen, 60 procent na een jaar en 90 procent na het zesde levensjaar. De verhouding van de omvang van het hoofd van een baby tot zijn lichaam is groot in vergelijking met een volwassene. De hersenen van een pasgeboren baby staan dichter bij hun volwassen toestand dan om het even welk ander orgaan van het lichaam. Bij de geboorte bedraagt het gewicht van de hersenen 10 procent van het totale lichaamsgewicht, in vergelijking met slechts 2 procent bij een volwassene.

De fysieke structuren van de hersenen (hun biochemie, cellulaire architectuur en elektrische schakelingen) veranderen door de effecten van de reactie van de hersenen met de omgeving. Ideeën en herinneringen worden in de hersenen gecodeerd via complexe veranderingen in het zenuwstelsel. Alle processen in de hersenen beïnvloeden elkaar en geven aanleiding tot het unieke fenomeen dat we bewustzijn noemen, materie die bewust is van zichzelf. Volgens de Canadese fysioloog Donald Hebb (1904-85) ligt de sleutel in de synaptische verbindingen tussen twee zenuwcellen, wat de basis blijft vormen van de hedendaagse ideeën. Bepaalde schakelingen en patronen van geactiveerde neuronen zouden het geheugen kunnen coderen, maar het is niet noodzakelijk gelocaliseerd in slechts één enkel netwerk van de hersenen. Het kan vele malen gecodeerd zijn in beide hemisferen. De omgeving van het individu, vooral in de beginjaren van de ontwikkeling, laat voortdurend unieke impressies achter op de hersenprocessen en het gedrag. “Een afwisseling van de meest subtiele veranderingen in de omgeving, in het bijzonder gedurende de kindertijd”, zegt Rose, “kan langdurige veranderingen veroorzaken in zijn chemische samenstelling en functie.”

Zonder deze dialectische wisselwerking tussen de hersenen en de omgeving zou de individuele ontwikkeling gewoonweg voorgeschreven worden door de genetische code. Het gedrag van individuen zou op voorhand vastliggen en van bij het begin voorspelbaar zijn. De omgeving speelt echter een doorslaggevende rol in de ontwikkeling. Nieuwe omstandigheden kunnen een opmerkelijke verandering veroorzaken bij het individu.

Ogen, handen en hersenen

De ontwikkeling van de taal en het denken van het kind werd voor het eerst aan een strenge analyse onderworpen in het pionierswerk van de Zwitserse epistemoloog Jean Piaget (1896-1980). Sommige aspecten van deze theorieën zijn in vraag gesteld, voornamelijk het gebrek aan flexibiliteit waarmee hij de manier interpreteerde waarop kinderen van het ene naar het andere van zijn stadia overgingen. Toch was dit pionierswerk in een gebied dat tot dan zo goed als genegeerd was, en vele van zijn theorieën blijven voor een groot stuk hun geldigheid bewaren. Piaget was de eerste die een idee gaf van het dialectische proces vanaf de geboorte over de kindertijd tot de adolescentie, zoals Hegel de eerste was om een systematische verklaring te geven van het dialectische denken in het algemeen. De tekortkomingen van beide systemen mogen de positieve inhoud van hun werk niet overschaduwen. Hoewel de stadia van Piaget ongetwijfeld vrij schematisch zijn en vraagtekens geplaatst kunnen worden bij zijn onderzoeksmethodes, behouden ze toch hun waarde als een algemeen overzicht van de vroege menselijke ontwikkeling.

De theorieën van Piaget waren een reactie tegen de visie van de behavioristen, bij wie vooral de Amerikaanse psycholoog Burrhus F. Skinner invloedrijk (1904-1990) was tijdens de jaren 1960 in de Verenigde Staten. De benadering van de behavioristen is volledig mechanistisch en gebaseerd op een lineair patroon van cumulatieve ontwikkeling. Volgens deze theorieën leren kinderen het efficiëntst wanneer ze onderworpen worden aan een lineair leerprogramma ontworpen door deskundige leraars en studieplanners. De opvoedkundige theorieën van Skinner passen zeer goed in de kapitalistische mentaliteit. Volgens deze theorie zullen kinderen enkel leren indien ze ervoor beloond worden, net zoals een arbeider extra betaald wordt wanneer hij overuren maakt.

De behavioristen namen een typische mechanische positie in wat betreft de ontwikkeling van de taal. Noam Chomsky wees erop dat Skinner doeltreffend beschreef hoe een baby zijn eerste woordjes leert (hoofdzakelijk zelfstandige naamwoorden), maar dat hij niet uitlegde hoe zevervolgens gecombineerd werden. Taal is meer dan een aaneenschakeling van woorden. Het is precies de combinatie van de woorden in een bepaalde dynamische verhouding die van de taal zo’n rijk, effectief, flexibel en complex instrument maakt. Hier is het geheel zeker en vast groter dan de som van de delen. Het is voor een kind van twee jaar werkelijk een ongelooflijke prestatie om de regels van de grammatica te leren, zoals elke volwassene die geprobeerd heeft een vreemde taal te leren, zal beamen.

In vergelijking met dit ruwe en mechanistische dogma zijn de theorieën van Piaget een grote stap voorwaarts. Piaget legde uit dat het leren bij kinderen op een natuurlijke wijze gebeurt. Het is de taak van de leraar om die tendensen die reeds aanwezig zijn in alle kinderen naar buiten te brengen. Bovendien wees Piaget er terecht op dat het leerproces niet in een rechte lijn verloopt, maar onderbroken wordt door kwalitatieve doorbraken. Hoewel de oorspronkelijke stadia van Piaget in twijfel getrokken kunnen worden, lijdt het geen twijfel dat deze dialectische benadering over het algemeen correct was. Wat waardevol was in het werk van Piaget was dat de ontwikkeling van het kind werd voorgesteld als een tegenstrijdig proces waarin elk stadium gebaseerd was op het voorgaande en het deze zowel oversteeg als bewaarde. De genetisch geconditioneerde basis voorziet in het kant-en-klare materiaal, dat vanaf het eerste moment in een dialectische wisselwerking treedt met de omgeving. De pasgeboren baby is niet bewust, maar wordt gedreven door diepgewortelde biologische instincten die dringend bevredigd moeten worden. Deze sterke dierlijke instincten verdwijnen niet, maar blijven aanwezig als een onbewuste onderlaag die aan de grondslag ligt van onze activiteiten.

Om de taal van Hegel te gebruiken, we hebben hier te maken met de overgang van het zijn-op-zich naar het zijn-voor-zich; van potentieel naar reëel, van een geïsoleerd, hulpeloos, onbewust wezen, een speelbal van de natuurkrachten, naar een bewust menselijk wezen. Piaget legt goed uit dat de beweging naar zelfbewustzijn een strijd is die langs verschillende fasen verloopt. De pasgeboren baby onderscheidt zich niet duidelijk van zijn omgeving. Slechts langzamerhand wordt hij zich bewust van het onderscheid tussen het zelf en de externe wereld. “De periode van de geboorte tot de taalverwerving”, schrijft Piaget, “wordt gekenmerkt door een buitengewone geestelijke ontwikkeling.” Elders beschrijft hij de eerste achttien maanden van het bestaan als “een copernicaanse revolutie op kleine schaal”.[199] De sleutel tot dit proces is het geleidelijke besef van de verwezenlijking van de verhouding tussen het subject (het zelf) en het object (de realiteit), die begrepen moet worden.

Vygotsky en Piaget

De eerste en beste criticus van Piaget was Vygotsky, de Russische opvoedkundige die in de periode tussen 1924 en 1934 een samenhangend alternatief uitwerkte op de ideeën van Piaget. Helaas werden de ideeën van Vygotsky in de Sovjetunie pas gepubliceerd na de dood van Stalin en geraakten ze in het Westen pas bekend in de jaren 1950 en 1960, toen ze een grote invloed uitoefenden op velen zoals Jerome Bruner. Tegenwoordig worden ze door opvoedkundigen algemeen aanvaard.

Vygotsky was vooruit op zijn tijd toen hij wees op de belangrijke rol van gebaren in de ontwikkeling van de taal. Dit werd onlangs weer nieuw leven ingeblazen door psycholinguïsten, die de oorsprong van de taal blootleggen. Bruner en anderen hebben gewezen op de enorme impact van gebaren op de latere ontwikkeling van de taal bij het kind. Terwijl Piaget meer nadruk legde op het biologische aspect van de ontwikkeling van het kind, concentreerde Vygotsky zich meer op de cultuur, zoals ook mensen als Bruner. In de cultuur is een belangrijke rol weggelegd voor werktuigen, of het nu de stokken en stenen zijn bij de vroege hominiden of potloden, gommen en boeken van hedendaagse kinderen.

Recent onderzoek heeft aangetoond dat baby’s in een vroeger stadium tot meer in staat zijn dan Piaget voor mogelijk had gehouden. Zijn ideeën over zeer jonge baby’s schijnen voorbijgestreefd te zijn, maar veel van zijn onderzoek blijft overeind. Door zijn biologische achtergrond was het onvermijdelijk dat hij zwaar de nadruk legde op dit aspect van de ontwikkeling van het kind. Vygotsky benaderde deze kwestie vanuit een andere invalshoek, maar toch zijn er overeenkomsten. In zijn studie over de beginjaren van de kindertijd bijvoorbeeld behandelt hij het ‘niet-linguïstische denken’ zoals Piaget schetste in zijn beschrijving van de ‘sensomotorische activiteit’, zoals het gebruik van een hark om aan een ander stuk speelgoed te komen. Hiernaast merken we de onverstaanbare geluiden op van de baby (‘babytaal’). Wanneer beide elementen samenkomen, is er een explosieve groei van de taal. Voor elke nieuwe ervaring wil de kleuter de naam weten. Terwijl Vygotsky een andere weg insloeg, werd de weg gebaand door Piaget.

“Het opgroeiproces is geen lineaire vooruitgang van incompetentie naar competentie: om te overleven moet een pasgeboren baby in staat zijn een pasgeboren baby te zijn, niet een kleine versie van de volwassene die hij later zal worden. Ontwikkeling is niet alleen een kwantitatief proces, maar een proces waarin er zich veranderingen van kwaliteit voordoen: tussen het opzuigen en het knabbelen van vast voedsel, bijvoorbeeld, of tussen sensomotorisch en cognitief gedrag”.[200]

Slechts geleidelijk, over een lange periode en via een moeilijk proces van aanpassing en leren, houdt het kind op een pak blinde gevoelens en begeertes te zijn, een hulpeloos voorwerp, en wordt het een bewuste, zichzelf leidende vrije persoon. Het is deze pijnlijke strijd om over te gaan van het onbewuste naar het bewuste, van totale afhankelijkheid van de omgeving naar de overheersing van de omgeving, die de opvallende parallel vormt tussen de ontwikkeling van het individuele kind en dat van de menselijke soort. Het zou natuurlijk verkeerd zijn dit als een precieze parallel te beschouwen. Elke analogie is maar geldig binnen bepaalde grenzen. Het is echter moeilijk te weerstaan aan de conclusie dat ten minste in een aantal aspecten dergelijke parallellen daadwerkelijk bestaan. Van het lagere naar het hogere, van eenvoudig tot complex, van onbewust naar bewust – dit zijn kenmerken die telkens weer opdoemen in de evolutie van het leven.

Dieren zijn afhankelijker van de zintuigen dan mensen en beschikken over een beter gehoor, zicht en reuk. Opvallend is dat de scherpte van het zicht een hoogtepunt bereikt in de late kindertijd en nadien vermindert. Anderzijds blijven de hogere intellectuele functies zich gedurende het leven voort ontwikkelen, en dit tot vergevorderde leeftijd. Een van de meest fascinerende en belangrijkste taken van de wetenschap is het vinden van de weg die door de mens gevolgd wordt om van het onbewuste tot het niveau van het echte bewustzijn te komen.

Bij de geboorte kent de baby alleen maar reflexen. Dit betekent echter helemaal niet dat hij passief is. Vanaf het eerste ogenblik van zijn bestaan is de verhouding tussen de baby en zijn omgeving actief en praktisch. Hij denkt niet alleen met zijn hoofd, maar met zijn hele lichaam. De ontwikkeling van de hersenen en het bewustzijn is rechtstreeks verbonden met zijn praktische activiteit. Een van de eerste reflexen is het zuigen. Zelfs hier is het leerproces vanuit ervaring aanwezig. Piaget wijst erop dat baby’s beter zuigen na de eerste of de tweede week dan in het begin. Later volgt een proces van onderscheiding en begint het kind zaken te herkennen. Nog later begint het kind zijn eerste veralgemeningen te maken, niet alleen in het denken maar tevens in het doen. Het zuigt niet enkel aan de borst, maar zuigt ook lucht op en daarna ook op zijn vingers. In het Spaans bestaat er een spreuk die luidt: “Ik zuig niet op mijn duim”, wat betekent: “Ik ben niet dom.” In werkelijkheid is het vermogen om een duim in de mond te steken een vrij moeilijke taak voor een baby, iets wat gewoonlijk voorkomt na twee maanden. Het is een belangrijke stap vooruit die een zeker niveau van coördinatie laat zien tussen de hand en de hersenen.

Onmiddellijk na de geboorte heeft een kind het moeilijk om zijn aandacht te houden bij welbepaalde voorwerpen. Geleidelijk aan is het in staat zich te concentreren op specifieke voorwerpen en anticipeert het waar ze zich bevinden zodat het zijn hoofd kan bewegen om ze te zien. Deze ontwikkeling, die geanalyseerd werd door Bruner, vindt plaats gedurende de eerste twee of drie maanden en heeft niet enkel betrekking op het louter visuele vlak, maar ook op de activiteit, namelijk de oriëntatie van de ogen, het hoofd en het lichaam naar het voorwerp dat de aandacht trekt. Tegelijkertijd wordt de mond het verbindingsstuk tussen het zicht en de manuele beweging. Geleidelijk aan ontstaat er een proces van een visueel geleid reiken, grijpen en terughalen, dat altijd eindigt met de hand die naar de mond gebracht wordt.

Voor het pasgeboren kind is de wereld in de eerste plaats iets om op te zuigen. Later is ze iets om naar te kijken en te luisteren, en zodra een voldoende coördinatieniveau het toelaat, iets om tebeïnvloeden. Dit is nog niet wat we bewustzijn kunnen noemen, maar het is wel het beginpunt van bewustzijn. Er is een zeer lang ontwikkelingsproces nodig voordat deze simpele elementen deel gaan uitmaken van gewoonten en georganiseerde waarnemingen. Later zuigt de baby systematisch op zijn duim, draait hij zijn hoofd in de richting van een geluid en volgt hij een bewegend voorwerp met de ogen (wat wijst op een niveau van veralgemening en anticipatie). Na vijf weken of meer begint de baby te lachen en herkent hij sommige mensen eerder dan andere, hoewel men hieruit niet mag afleiden dat de baby over de notie beschikt van een persoon of zelfs een voorwerp. Dit is het stadium van de meest elementaire zintuiglijke waarneming.

In zijn verhouding tot de objectieve wereld heeft de baby twee mogelijkheden: ofwel zaken (en mensen) opnemen in zijn activiteiten, en zodoende de materiële wereld assimileren, ofwel zijn subjectieve wensen en impulsen aanpassen aan de externe wereld, dus zich aanpassen aan de realiteit. Vanaf zeer prille leeftijd probeert de baby de wereld in zich te ‘assimileren’ door deze in zijn mond te nemen. Later leert hij zich aan te passen aan de externe realiteit, begint hij geleidelijk verschillende voorwerpen te onderscheiden en waar te nemen, en ze eveneens te herinneren. Op basis van ervaring verwerft het kind het vermogen om een aantal handelingen uit te voeren, zoals reiken en grijpen. Logische intelligentie ontstaat eerst vanuit concrete handelingen, vanuit de praktijk, en pas veel later vanuit abstracte deducties.

Piaget onderscheidde zes duidelijk omschreven ‘stadia’ in de ontwikkeling van het kind. Het stadium van de reflexen, of erfelijke functies, inclusief primaire instinctieve tendensen zoals voeding. De nood om aan voedsel te komen is een sterke aangeboren impuls, die de reflexen van het pasgeboren kind controleert. Dit is een gemeenschappelijk kenmerk dat mensen delen met de dieren. Het pasgeboren kind, dat de elementen van het hogere denken ontbeert, is niettemin een natuurlijke materialist, die zijn rotsvaste geloof in het bestaan van de materiële wereld uitdrukt op precies dezelfde manier als alle dieren: door te eten. Het vergt een hoge mate van intellectuele verfijning vooraleer pientere filosofen erin slaagden mensen te overtuigen dat we niet echt kunnen zeggen of de materiële wereld er nu is of niet. Deze zogezegd gecompliceerde en diepzinnige filosofische vraag wordt in werkelijkheid door een baby opgelost op de enige mogelijke manier: door de praktijk.

Vanaf het tweede levensjaar treedt het kind een periode binnen van symbolisch denken en preconceptuele representatie. Het kind begint gebruik te maken van beelden als symbolen die de echte dingen vervangen. Gelijklopend hiermee is de taal die tot ontwikkeling komt. Het volgende stadium is de conditionele representatie, waarbij andere referentiepunten worden herkend in de wereld en tegelijkertijd een coherente taal ontwikkeld wordt. Dit wordt gevolgd door operationeel denken vanaf zeven tot twaalf jaar. Het kind begint verhoudingen tussen objecten te ontdekken en kan meer en meer overweg met abstractere begrippen.

Het is precies de praktijk en de wisselwerking met aangeboren, genetisch bepaalde tendensen die de sleutel zijn tot de geestelijke ontwikkeling van het kind. Het tweede stadium van Piaget is dat van de primaire motorische gewoonten, samen met de eerste ‘georganiseerde waarnemingen’ en primaire ‘gedifferentieerde gevoelens’. Het derde stadium is dat van de ‘sensomotorische intelligentie’ of praktijk (die de spraak vooraf gaat). Vervolgens komt de fase van ‘intuïtieve intelligentie’, die spontane verhoudingen inhoudt tussen individuen, vooral de onderwerping aan volwassenen; de fase van ‘concrete intellectuele handelingen’, die de ontwikkeling van logica en morele en sociale gevoelens inhoudt (van 7 tot 11 of 12 jaar); en uiteindelijk een fase van abstracte intellectuele handelingen: de vorming van een persoonlijkheid en emotionele en intellectuele integratie in de volwassen samenleving (adolescentie).

De menselijke vooruitgang is nauw verbonden met de ontwikkeling van het denken in het algemeen en de wetenschap en technologie in het bijzonder. Het vermogen om rationeel en abstract te denken komt niet gemakkelijk tot stand. Zelfs nu verzet de geest van de meeste mensen zich tegen gedachten die de vertrouwde wereld van het concrete achter zich laten. Deze vaardigheid verschijnt vrij laat in de mentale ontwikkeling van het kind. We zien dit in schilderijen van kinderen, die afbeelden wat het kind werkelijk ziet, niet wat het zou moeten zien, volgens de wetten van het perspectief. Logica, ethica, moraal, dit alles verschijnt laat in de intellectuele ontwikkeling van het kind. In de eerste periode is elke daad, elke beweging, elke gedachte het product van noodzakelijkheid. De notie van een ‘vrije wil’ heeft helemaal niets te maken met de mentale activiteiten van het kind. Honger en vermoeidheid leiden tot het verlangen om te eten of te slapen, zelfs bij de jongste baby.

Het bezit van een vermogen om abstract te denken, zelfs op het meest primitieve niveau, maakt de persoon meester van de verst verwijderde gebeurtenissen, zowel in de ruimte als in de tijd. Dit geldt evenzeer voor een kind als voor de eerste mensen. Onze vroegste voorouders onderscheidden zichzelf niet duidelijk van andere diersoorten of levenloze natuur. Ze hadden zich nog niet volledig onttrokken aan het dierenrijk en waren voor een groot deel overgeleverd aan de natuurkrachten. De elementen van zelfbewustzijn lijken aanwezig te zijn bij de chimpansees, onze nauwste verwanten, maar niet bij apen. Enkel bij mensen echter komt het potentieel voor abstract denken tot volle uitdrukking. Dit hangt nauw samen met de taal, een van de voornaamste kenmerken die de mens onderscheidt van de andere dieren.

De neocortex, die 80 procent van het volume van de menselijke hersenen uitmaakt, is het gedeelte dat verantwoordelijk is voor verhoudingen met groepen en hangt samen met het denken in het algemeen. Er bestaat een nauw verband tussen sociaal leven, denken en taal. De egocentrische natuur van de pasgeboren baby ruimt geleidelijk plaats voor het besef dat er een externe wereld bestaat, mensen en een samenleving, met zijn eigen wetten, noden en beperkingen. De fase van het grijpen begint vrij laat, tussen de drie en zes maand volgens Piaget. Dit is een belangrijke stap die leidt tot een vermenigvuldiging van de krachten van de baby en de vorming van nieuwe gewoonten. Daarna begint de ontwikkeling te versnellen. Piaget wijst op het dialectische karakter van het proces:

“Het vertrekpunt is steeds een reflexcyclus, maar een cyclus waarvan de toepassing, in plaats van zichzelf gewoon in stilte te herhalen, nieuwe elementen gaat omvatten en met deze elementen nog breder georganiseerde gehelen omvat dankzij progressieve differentiaties.” De ontwikkeling van het kind verloopt dus niet in een rechte lijn of een gesloten cirkel, maar in een spiraal, waarbij lange periodes van trage verandering onderbroken worden door plotse sprongen voorwaarts en elk stadium een kwalitatieve vooruitgang met zich meebrengt.

Piagets derde stadium is dat van de ‘praktische intelligentie’ of het ‘sensomotorische stadium als dusdanig’. Het exacte karakter en de afbakening van deze ‘stadia’ staan natuurlijk open voor discussie, maar de algemene lijn blijft correct. De ontwikkeling van de hersenen is direct verbonden met het betasten van voorwerpen. Zoals Piaget zegt: “Maar het is een kwestie van uitsluitend praktische intelligentie, die wordt toegepast op het betasten van voorwerpen en die in plaats van woorden en begrippen enkel gebruik maakt van waarnemingen en georganiseerde bewegingen in actieschema’s”.[201] Hieruit zien we dat de basis van alle menselijke kennis ervaring, activiteit en praktijk is. Vooral de handen spelen een doorslaggevende rol.

Het ontstaan van taal

Vooraleer de spraak als dusdanig tot ontwikkeling komt, maakt de baby gebruik van allerlei tekens, oogcontact, kreten en andere lichaamstaal om te laten weten wat hij wil. Op dezelfde manier is het duidelijk dat alvorens de vroegste hominiden konden spreken, ze andere middelen gebruikt moeten hebben om met elkaar te communiceren. De grondslagen van een dergelijke communicatie bestaan bij andere diersoorten, vooral bij de hogere primaten, maar de spraak bestaat alleen maar bij de mens. De lange strijd van het kind om zich de spraak eigen te maken, met zijn complexe onderliggende patronen en logica, staat gelijk met de verwerving van bewustzijn. De eerste mensen moeten een vergelijkbare weg hebben gevolgd.

De keel van een menselijk kind is net als die van apen en andere zoogdieren zo gevormd dat het spraakkanaal laag beneden ligt. Op die manier is het in staat dezelfde soort van kreten te slaken als dieren, maar geen gearticuleerde spraak. Het voordeel hiervan is dat het tegelijkertijd kan huilen en eten, zonder zich te verslikken. Later verhuist het spraakkanaal naar boven, iets wat ook werkelijk plaatsvond in de loop van de evolutie. Het is ondenkbaar dat de menselijke spraak opeens is ontstaan, zonder allerhande overgangsvormen. Deze ontwikkeling nam miljoenen jaren in beslag, waarbij er ongetwijfeld periodes waren van snelle ontwikkeling, zoals we kunnen zien bij de ontwikkeling van het menselijk kind.

Kan denken bestaan zonder taal? Dit hangt af van wat we verstaan onder ‘denken’. De elementen van denken bestaan bij dieren, in het bijzonder bij de hogere zoogdieren, die ook over zekere communicatiemiddelen beschikken. Bij de chimpansees is het communicatieniveau zelfs vrij gesofisticeerd. Bij geen enkele hiervan kunnen we echter spreken van taal of denken dat ook maar van in de verte het menselijke niveau benadert. Het hogere ontwikkelt zich uit het lagere en kan niet zonder het lagere bestaan. De menselijke spraak komt voort uit de onsamenhangende geluiden van de baby, maar het zou absurd zijn de twee met elkaar gelijk te stellen. Op dezelfde manier is het verkeerd om te proberen aantonen dat taal nog voor de menselijke soort bestond.

Hetzelfde geldt voor het denken. Een stok gebruiken om een voorwerp te bemachtigen dat buiten bereik ligt, is een teken van intelligentie. Maar dit komt vrij laat voor in de ontwikkeling van het kind, ongeveer na achttien maanden. Hiervoor is een werktuig (een stok) nodig dat met een gecoördineerde beweging bediend moet worden om zo een vooraf gesteld doel te bereiken. Het is een opzettelijke, geplande daad. Dit soort activiteit kan gezien worden bij apen, zelfs bij die met een staart. Er bestaat veel informatie over het gebruik van voorwerpen die voorhanden zijn (stenen, stokken) als hulpmiddelen voor het vergaren van voedsel. Na twaalf maanden heeft het kind geleerd te experimenteren door een voorwerp in verschillende richtingen te gooien om “te zien wat er gebeurt.”

Dit is een herhaalde nuttige activiteit met als doel resultaten te bereiken. Het impliceert een besef van oorzaak en gevolg (indien ik dit doe zal dat gebeuren). Niets van deze kennis is aangeboren. Ze wordt geleerd door ervaring. Het kind heeft tussen de twaalf en achttien maanden nodig om het de notie van oorzaak en gevolg te begrijpen. Een uiterst machtig stuk kennis! Het moet de eerste mensen miljoenen jaren hebben gekost om dezelfde les te leren, die de reële basis is van al het rationele denken en alle nuttige handelingen. Het is dan ook volkomen absurd dat in een tijd waarin onze kennis van de natuur zulke duizelingwekkende hoogtes heeft bereikt, er bepaalde wetenschappers en filosofen zijn die het denken willen terugbrengen tot een primitief en kinderlijk niveau, door het bestaan van causaliteit te ontkennen.

In de eerste twee levensjaren vindt er een intellectuele revolutie plaats en wordt het begrip van ruimte, oorzakelijkheid en tijd gevormd, maar dan niet zoals Kant zich voorstelde vanuit het ijle, veeleer als het onmiddellijke resultaat van de praktijk en de ervaring van de fysieke wereld. Alle menselijke kennis, alle denkcategorieën, ook de meest abstracte, worden hieruit afgeleid. Het bewijs voor deze materialistische opvatting zien we duidelijk in de ontwikkeling van het kind. Aanvankelijk maakt het kind geen onderscheid tussen de realiteit en zichzelf. Op een gegeven punt echter komt het besef dat wat het ziet iets is buiten zichzelf, iets dat zal blijven bestaan, zelfs wanneer het niet langer gezien wordt. Dit is de grote doorbraak, de ‘copernicaanse revolutie’ van het intellect. De filosofen die beweren dat de materiële wereld niet bestaat, of dat dit niet bewezen kan worden, drukken in de letterlijke zin van het woord een infantiel idee uit.

De baby die huilt wanneer zijn moeder de kamer verlaat, laat zien dat hij begrijpt dat ze niet zomaar verdwenen is omdat ze niet langer in het bereik is van zijn gezichtsveld. Hij huilt omdat hij weet dat ze zo zal terugkomen. Tot zijn eerste jaar gelooft het kind dat wat buiten zijn gezicht is, in feite niet langer bestaat. Tegen het einde van het tweede jaar herkent het reeds oorzaak en gevolg. Net zoals er geen Chinese muur bestaat die het denken scheidt van het doen, is er evenmin een absolute scheidingslijn tussen het intellectuele leven van een kind en zijn emotionele ontwikkeling. Gevoelens en gedachten zijn in feite onafscheidbaar. Ze vormen de twee complementaire aspecten van het menselijk gedrag. Iedereen weet dat er geen enkel groot doel bereikt kan worden zonder het element van de wil. Emoties zijn een zeer krachtige hefboom voor menselijk handelen en denken, en spelen een fundamentele rol in de menselijke ontwikkeling. In elk stadium echter is de intellectuele ontwikkeling van het kind onlosmakelijk verbonden met activiteit. Naarmate intelligent gedrag opkomt, worden emotionele gemoedstoestanden verbonden met handelingen. Vrolijkheid of droefheid worden bijvoorbeeld verbonden met het slagen of falen van voorgenomen handelingen.

Het ontstaan van de taal vertegenwoordigt een diepgaande verandering in het gedrag en de ervaring van het individu, zowel vanuit intellectueel als vanuit emotioneel standpunt. Het is een kwalitatieve sprong. Het bezit van taal schept, om Piaget aan te halen, “de mogelijkheid om zijn voorbije handelingen te reconstrueren door te vertellen en om zijn toekomstige handelingen te anticiperen met verbale voorstellingen.” Met de taal worden verleden en toekomst reëel voor ons. We kunnen ons verheffen boven de beperkingen van het heden, we kunnen plannen, voorspellen en tussenkomen volgens een bewust plan.

Taal is een product van het sociale leven. Menselijke sociale activiteit is ondenkbaar zonder taal. Ze moet in een of andere vorm aanwezig zijn geweest bij de vroegste echte menselijke samenlevingen, vanaf de vroegste tijden. Het denken zelf is een soort van ‘innerlijke taal’. Met taal ontstaat de mogelijkheid voor echte menselijke sociale omgang, de schepping van een cultuur en traditie die kan worden aangeleerd en mondeling worden overgedragen, en nog later schriftelijk, in tegenstelling tot loutere imitaties. Ze maakt ook echte menselijke relaties mogelijk, waarbij gevoelens van afkeer, sympathie, liefde en respect uitgedrukt kunnen worden op een meer coherente, ontwikkelde manier. Deze elementen zijn vanaf de eerste zes maanden embryonaal aanwezig in de vorm van nabootsingen. De eerste woorden worden uitgesproken, meestal alleenstaande zelfstandige naamwoorden. Vervolgens leert het kind twee woorden samen te gebruiken. Zelfstandige naamwoorden worden geleidelijk aan verbonden met werkwoorden en adjectieven. Uiteindelijk maakt het zich de grammatica en syntaxis meester, waarvoor uiterst complexe patronen van logisch denken vereist zijn. Dit is een enorme kwalitatieve sprong voor elk individu, net zoals dat het geval was voor de menselijke soort.

Van heel jonge kinderen kan gezegd worden dat ze een ‘privé-taal’ hebben, die geen taal is in de echte zin van het woord, maar enkel geluiden waarmee ze experimenteren en de spraak van volwassen proberen na te bootsen. Uit deze geluiden groeit de gearticuleerde spraak, maar de twee mogen niet met elkaar verward worden. Taal is van nature niet privé, maar sociaal. Ze is onafscheidelijk van het sociale leven en van collectieve activiteit, in de eerste plaats samenwerking in de productie, die aan de basis ligt van al het sociale leven vanaf de vroegste tijden. De taal is een kolossale stap vooruit. Zodra het proces op gang kwam, moet het de ontwikkeling van het bewustzijn enorm hebben doen versnellen. Ook dit kan worden gezien in de ontwikkeling van het kind.

Taal vertegenwoordigt het begin van de socialisatie van de menselijke activiteit. Daarvoor moeten de voormenselijke wezens gecommuniceerd hebben met andere middelen: kreten, lichaamstaal en andere gebaren. Ook de moderne mens blijft dit doen, vooral in momenten van grote stress of emotie. Het spreekt vanzelf dat dit soort ‘taal’ heel beperkt is. Ze schiet hopeloos tekort om zaken uit te drukken die verder gaan dan onmiddellijke situaties. Het niveau van complexiteit, abstract denken en planning dat nodig is voor zelfs de meest eenvoudige menselijke samenlevingen die gebaseerd zijn op samenwerkende productie, kan niet worden uitgedrukt op die manier. Enkel door middel van de taal is het mogelijk om te ontsnappen aan het onmiddellijke heden, het verleden op te roepen en de toekomst te voorzien. Enkel door middel van de taal is het mogelijk om een werkelijk menselijke vorm van communicatie te hebben met anderen, om het eigen ‘innerlijke leven’ te delen met hen. We spreken dan ook over ‘stomme beesten’, die onderscheiden worden van mensen, de enige dieren die kunnen spreken.

Socialisatie van het denken

Via de taal wordt het kind ingewijd in de rijkdom van de menselijke cultuur. Terwijl bij andere dieren de factor van de genetische erfelijkheid dominant is, is in de menselijke samenleving de culturele factor doorslaggevend. Het menselijk kind moet een zeer lange ‘leerschool’ doorgaan waarin het volledig ondergeschikt is aan volwassenen, vooral zijn ouders, die het hoofdzakelijk met de taal inwijden in de mysteries van het leven, de samenleving en de wereld. Het kind wordt geconfronteerd met een kant-en-klaar model om te kopiëren en na te bootsen. Later wordt dit uitgebreid en worden andere volwassenen en kinderen betrokken, vooral via het spelen. Dit socialisatieproces is niet eenvoudig en evenmin automatisch, maar vormt de basis voor alle intellectuele en morele ontwikkelingen. Alle ouders hebben wel eens met plezier gemerkt hoe kleine kinderen zich terugtrekken in een wereld van zichzelf en gedurende lange tijd al spelend een ‘gesprek’ voeren met zichzelf. De ontwikkeling van het kind is onlosmakelijk verbonden met het zich losmaken van deze primitieve staat van egocentrisme. Het kind gaat zich verbinden met anderen en met de buitenwereld in het algemeen.

In het oorspronkelijke schema van Piaget stelt de periode van twee tot zeven jaar de overgang voor van de gewone ‘praktische’ (‘sensomotorische’) fase van intelligentie naar het denken als dusdanig. Tijdens dit proces zijn er allerlei overgangsvormen tussen de twee. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting bij het spelen. Van zeven tot twaalf jaar zien we spellen met regels verschijnen, wat gemeenschappelijke doeleinden impliceert, tegenover pakweg het spelen met poppen, dat hoogst individueel is. De logica van primaire kindsheid kan worden beschreven als intuïtie, iets wat nog steeds aanwezig is bij volwassenen en wat Hegel het ‘onmiddellijke denken’ noemde. In een later stadium, dat de ouders maar al te goed kennen, begint het kind te vragen: waarom? Deze naïeve nieuwsgierigheid is het begin van het rationele denken. Het kind is niet langer bereid de zaken gewoon aan te nemen zoals ze zijn, maar zoekt naar een rationele verklaring ervoor. Het begrijpt dat alles een oorzaak heeft en probeert te snappen wat die is. Het stelt zich niet tevreden met het simpele feit dat ‘B’ nu eenmaal volgt op ‘A’. Het wil weten waarom het gebeurd is. Ook hier blijkt het kind tussen de drie en zeven jaar verstandiger dan bepaalde moderne filosofen.

Intuïtie, waar traditioneel steeds een zekere aura van magie en poëzie aan toegekend is, is in feite de laagste vorm van denken, die eigen is aan heel kleine kinderen en mensen met een laag cultureel niveau. Ze komt voort uit de onmiddellijke indrukken die we via onze zintuigen opdoen en die ons ‘spontaan’ doen reageren op een gegeven omstandigheid, dus zonder er bij na te denken. De starheid van de logica en van samenhangend denken komt hier niet aan te pas. Dergelijke intuïties kunnen soms opvallend succesvol zijn. In zulke gevallen wekt het ogenschijnlijk spontane karakter van deze ‘flits van inspiratie’ de illusie van een mysterieus inzicht dat ‘van binnenin’ komt en goddelijk geïnspireerd is. In werkelijkheid komt intuïtie niet vanuit de duistere diepten van de ziel, maar van de verinnerlijking van ervaring, die niet op een wetenschappelijke manier wordt bereikt, maar in de vorm van beelden en dergelijke.

Een persoon met tamelijk wat levenservaring kan met een minimum aan informatie vaak een gepaste inschatting maken van een ingewikkelde situatie. Op dezelfde manier lijkt het soms alsof een jager bijna een ‘zesde zintuig’ heeft voor de dieren die hij op het spoor is. In het geval van werkelijk grote geesten zouden flitsen van inspiratie zogezegd een geniale kwaliteit uitdrukken. In al deze gevallen is wat overkomt als een spontaan idee in feite niets anders dan de essentie van jaren ervaring en overpeinzing. Het is echter vaker zo dat loutere intuïtie leidt tot een uiterst onbevredigende, oppervlakkige en verdraaide vorm van kennis. In het geval van kinderen geeft ‘intuïtie’ de primitieve, onvolgroeide fase van het denken aan, alvorens ze in staat zijn te redeneren, te definiëren en te beoordelen. Intuïtie is dermate ontoereikend dat ze over het algemeen als komisch wordt beschouwd door de volwassenen, die deze fase al lang achter de rug hebben. Het hoeft uiteraard niet gezegd dat er in al deze gevallen niets mystieks bij betrokken is.

In de eerste fasen van het leven maakt het kind geen onderscheid tussen zichzelf en zijn omgeving. Zoals gezegd begint het kind slechts geleidelijk aan een onderscheid te maken tussen het subject (‘ik’) en het object (de fysieke wereld). Het begint in de praktijk de echte verhouding te begrijpen tussen zijn omgeving en zichzelf, door het hanteren van objecten en andere fysieke handelingen. De primitieve eenheid wordt afgebroken en een verwarrende veelheid van zichten, geluiden en voorwerpen komt tevoorschijn. Pas later begint het kind de verbanden tussen de dingen te vatten. Experimenten hebben aangetoond dat het kind voortdurend meer voorop ligt in daden dan in woorden.

Er bestaat niet zoiets als een ‘zuiver intellectuele daad’. Dit is vooral duidelijk bij kleine kinderen. Het is een gemeenplaats om het hart en het hoofd tegenover elkaar te stellen. Ook dit is een valse tegenstelling. De emoties spelen een rol bij de oplossing van intellectuele problemen. Wetenschappers geraken opgewonden over de oplossing van de meest cryptische vergelijkingen. Verschillende denkscholen komen heftig met elkaar in aanvaring over filosofische problemen, kunst enzovoort. Anderzijds bestaat er niet zoiets als zuivere daden van affectie. Liefde bijvoorbeeld veronderstelt een grote mate van begrip tussen twee mensen. Zowel het verstand als de emoties spelen een rol. Het ene veronderstelt het andere, en ze spelen beide een rol en bepalen elkaar in meer of mindere mate.

Naarmate de graad van socialisatie groter wordt en tot ontwikkeling komt, wordt het kind zich bewuster van de nood van wat Piaget ‘interpersoonlijke gevoelens’ noemt, namelijk de emotionele verhoudingen tussen mensen. Hier zien we dat de sociale band zelf tegenstrijdige elementen van aantrekking en afstoting inhoudt. Het kind leert dit eerst over zijn ouders en familie, en vormt daarna nauwere banden met bredere sociale groepen. Er worden gevoelens van sympathie en afkeer ontwikkeld, wat samenhangt met de socialisatie van handelingen, en er verschijnen morele gevoelens: goed en slecht, juist en fout, wat veel meer betekent dan “ik hou van” en “ik hou niet van.” Het zijn geen subjectieve maar objectieve criteria die worden afgeleid uit de samenleving.

Deze machtige banden maken een belangrijk deel uit van de evolutie van de menselijke samenleving, die vanaf het begin gebaseerd was op sociale productie in samenwerkingsverband en op wederzijdse afhankelijkheid. Zonder dit zou de mensheid zich nooit hebben onttrokken aan de dierenwereld. Moraliteit en traditie worden aangeleerd via de taal en gaan van de ene generatie over op de andere. In vergelijking daarmee lijkt de factor van biologische erfelijkheid vrij secundair, hoewel ze de grondstof blijft waarmee de mensheid wordt opgebouwd.

Met het begin van de eigenlijke scholing, vanaf ongeveer het zevende jaar, begint het kind een sterke zin voor socialisatie en samenwerking te ontwikkelen. Dit komt tot uiting in spelen met regels. Zelfs voor een knikkerspel moet men een zekere kennis hebben en vrij ingewikkelde regels aanvaarden. Net als de regels van de ethiek en de wetten van de samenleving moeten ze door allen worden aanvaard om uitvoerbaar te zijn. Kennis van de regels en hoe ze moeten worden toegepast gaat samen met een begrip van iets zo gecompliceerd als de grammaticale en syntactische structuur van de taal.

Piaget maakt de belangrijke opmerking dat “al het menselijke gedrag tegelijkertijd sociaal en individueel is.” Dit is een zeer belangrijk voorbeeld van de eenheid van tegengestelden. Het is totaal verkeerd om het denken tegenover het zijn te stellen, of het individu tegenover de maatschappij. Ze zijn onafscheidbaar. In de verhouding tussen het subject en het object, tussen het individu en de omgeving (maatschappij) is de mediërende factor menselijke praktische activiteit (arbeid). De communicatie van het denken is taal (de veruiterlijktegedachte). Anderzijds is het denken zelf de verinnerlijkte sociale gemeenschap. Aan de leeftijd van zeven jaar begint het kind logica te begrijpen, die precies bestaat uit een stelsel van verhoudingen dat de coördinatie van standpunten toelaat.

In een schitterende passage vergelijkt Piaget dit stadium met het vroege stadium van de Griekse filosofie, toen de Ionische materialisten afstand namen van de mythologie om tot een rationeel begrip van de wereld te komen:

“Verrassend genoeg zien we dat onder de eerste (nieuwe verklaringen bij deze kinderen, nvdv) die verschenen, er sommige zijn die een opmerkelijke overeenkomst vertonen met degene die door de Grieken werden gegeven in het tijdperk van het verval van de mythologische verklaringen, terecht zo genoemd.”

Wat hier vooral opvalt, is hoe er bij de denkvormen van elk individueel kind in zijn vroege ontwikkeling een ruwe parallel valt te trekken met de ontwikkeling van het menselijk denken in het algemeen. In de vroege stadia zijn er parallellen met primitief animisme, wanneer het kind denkt dat de zon schijnt omdat ze geboren is. Later beeldt het kind zich in dat wolken voortkomen uit rook of lucht, dat stenen worden gemaakt uit aarde enzovoort. Dit doet ons denken aan de eerste pogingen om de eigenschappen van de materie te verklaren met behulp van water, lucht enzovoort. De grote betekenis hiervan is dat het een naïeve poging was om het universum te verklaren in materialistische, wetenschappelijke termen in plaats van met behulp van religie en magie. Het kind van zeven begint de begrippen van tijd, ruimte en snelheid te begrijpen. Dit vergt echter tijd. In tegenstelling tot de theorie van Kant dat de begrippen tijd en ruimte aangeboren zijn, kan het kind dergelijke abstracte ideeën niet begrijpen tot ze proefondervindelijk worden aangetoond. Dat het idealisme verkeerd is, blijkt dus uit de studie van de processen van de ontwikkeling van het menselijk denken zelf.

Voetnoten

[187]Blackmore & Page, Evolution: the Great Debate, pp. 185-6, onze cursivering.

[188]S. Rose, The Conscious Brain, p. 31.

[189]S. Rose, Molecules and Minds, p. 23.

[190]S. Rose, The Making of Memory, p. 91.

[191]S. Rose, The Conscious Brain, p. 28.

[192]Ibid., p. 179.

[193]Rose, Molecules and Mind, pp. 96-7.

[194]Engels, Dialectics of Nature, p. 284.

[195]Washburn & Moore, Ape to Man: A Study of Human Evolution.

[196]C. Wills, op. cit., p. 8, onze cursivering.

[197]MESW, Vol. 3, p. 337.

[198]Engels, The Dialectics of Nature, p. 241.

[199]Piaget, The Mental Development of the Child, p. 19.

[200]Rose, Kamin and Lewontin, Not In Our Genes, p. 96.

[201]Piaget, op. cit., p. 22.