Inhoudsopgave

12. De revolutionaire geboorte van de mens

Het tijdperk dat bekend staat als het Cenozoïcum begint met de massa-extinctie 65 miljoen jaar geleden en duurt tot de dag van vandaag. Gedurende dit tijdperk bleven de continenten van elkaar wegdrijven en botsen, wat leidde tot veranderingen in het milieu. In de eerste 20 miljoen jaar bleven de temperaturen stijgen en ontstond er een tropische zone, waarin de weersomstandigheden in pakweg Groot-Brittannië leken op die van een Maleisische jungle. De belangrijkste evolutie in dit tijdperk was de buitengewoon snelle opkomst van de zoogdieren, die de gebieden overnamen die door de reptielen waren verlaten. Tegen 40 miljoen jaar geleden waren de primaten, olifanten, varkens, knaagdieren, paarden, zeekoeien, walvissen en vleermuizen, evenals de meeste moderne vogelsoorten en vele plantenfamilies, op het toneel verschenen.

De opkomst van de zoogdieren kan gezien worden als een soort van triomfantelijke optocht, waar de evolutie steeds verder voortschrijdt in een ononderbroken lijn, die uiteindelijk uitmondt in de geboorte van de mens, de gekroonde glorie van de schepping. Alleen was dit helemaal niet het geval. Zoals we gezien hebben, verliep de evolutie nooit in een rechte lijn. Periodes van sterke groei werden ook in deze periode gevolgd door dramatische terugvallen, dood en vernietiging. De twee belangrijkste periodes van uitroeiing hangen samen met scherpe veranderingen in de omgeving. Tegen 40 tot 30 miljoen jaar geleden zien we het begin van een afkoelingsperiode. De temperatuur daalde voortdurend gedurende de volgende 25 miljoen jaar en bleef pas zo’n 5 miljoen jaar geleden hangen op zijn huidige niveau. Dit was de eerste extinctieperiode die de zoogdieren trof.

De primaten, de voorouders van de apen en mensen, waren over de hele wereld verspreid. De periode van het uitsterven van de dinosauriërs had een effect op vele van deze families. De nieuwe omgeving werkte de ontwikkeling van nieuwe soorten in de hand die beter waren aangepast aan de heersende omstandigheden. Vermeldenswaardig is dat de nieuwe omstandigheden vooral Afrika en Eurazië beïnvloedden en niet zozeer Amerika. Tegen die tijd had Antarctica de zuidpool bereikt en begon het bedekt te worden met ijs. Gedurende de volgende 10-20 miljoen jaar was er een verdere periode van explosieve groei van de zoogdieren – de grootste ooit gezien – waarin vele soorten apen opkwamen. Het bouwplan van de apen bleef gedurende deze periode echter in essentie onveranderd, tot een nieuwe grote klimaatsverandering een transformatie tot stand bracht. Er bestaan aanzienlijke meningsverschillen tussen paleontologen over de kwestie wanneer en hoe de hominiden zich afscheidden van de apen. Bepaalde gevonden beenderen wijzen aan dat er 14 miljoen jaar geleden al een diersoort bestond die leek op de huidige apen. Wetenschappers geloven dat deze beenderen toebehoren aan een diersoort die 14 tot 17 miljoen jaar geleden zowel in Afrika als in Eurazië leefde. Het lijkt een zeer succesvolle soort te zijn geweest, die de gemeenschappelijke voorouder voorstelt van de mensen, apen en gorilla’s. Toen, 10 tot 7 miljoen jaar geleden, greep er opnieuw een scherpe verandering plaats in het milieu.

Antarctica was reeds bedekt met gletsjers. De ijskap spreidde zich nu niet alleen uit in het zuiden, maar ook in het noorden, waar het Alaska, Noord-Amerika en Noord-Europa bedekte. Aangezien steeds meer water in ijs werd omgezet, begon het zeeniveau te dalen. Men schat dat de daling van het zeeniveau in die tijd meer dan 150 meter bedroeg. Als gevolg hiervan verschenen er nieuwe landmassa’s, die de continenten met elkaar verbonden. Er werden landbruggen gevormd die Europa verbonden met Afrika, Azië en Amerika, de Britse eilanden en Europa, waardoor de soorten zich verder konden uitspreiden. De Middellandse Zee verdampte volledig. Het klimaat rond de evenaar werd zeer droog, met verwoestijning op grote schaal als gevolg. Jungles en wouden verdwenen massaal en er ontstonden uitgestrekte savannes en open land. Tegen die tijd werd Azië door woestijnen afgescheiden van Afrika, waardoor de Afrikaanse apen werden afgesneden van hun Aziatische neven en nichten. Dit was onvermijdelijk opnieuw een periode van uitroeiing en dood. Het was echter evengoed de periode van de geboorte van nieuwe diersoorten. Op een bepaald ogenblik, mogelijk 7 miljoen jaar geleden, leidde de ontwikkeling van de zoogdieren tot het verschijnen van de eerste hominiden (mensachtige primaten).

Vandaag wordt algemeen aangenomen dat de mens ontstaan is in Afrika. Tegen 5,3 miljoen jaar geleden nam het Middellandse-Zeegebied zijn huidige vorm aan en ontwikkelde zich in Afrika een nieuwe aapsoort die in de loop van een miljoen jaar evolueerde in drie verschillende richtingen, die uiteindelijk uitmondden in de chimpansees, de menssoorten en gorilla’s. De scheiding tussen deze drie takken was het resultaat van selectiedruk van het milieu in Oost-Afrika. De verspreiding van de gletsjers naar Zuid-Afrika veroorzaakte een spectaculaire verandering in Oost-Afrika, met een ernstige uitdunning van wouden door een verminderde neerslag en een algemeen droger klimaat als gevolg. Dit was waarschijnlijk de drijvende kracht achter de scheiding van de drie soorten protoapen. Tot dan toe hadden ze in bomen geleefd. Nu hadden ze drie mogelijkheden:

1) Een deel van hen bleef in het woud. Deze groep moet de meest succesvolle zijn geweest in het verzamelen van voedsel afkomstig van beperkte bronnen. De uitdunning van het woud moet hun aantal echter ernstig hebben aangetast.

2) Een andere groep werd gedwongen te verhuizen naar de rand van het woud, waar minder bomen en minder voedselbronnen waren, en werd uiteindelijk gedwongen zijn voedsel te verzamelen door zich over de grond voort te bewegen, terwijl ze dichtbij de bomen bleven voor bescherming. Deze groep wordt vertegenwoordigd door de moderne chimpansee.

3) Een derde groep, waarschijnlijk het zwakkere en minder bekwame deel van de soort, werd door de intense wedijver om de schaarse voedselbronnen gedwongen om de wouden helemaal te verlaten. Ze werden dus niet alleen gedwongen zich voort te bewegen over de grond, maar ook om lange afstanden af te leggen om het voedsel te vinden dat nodig was om te overleven. Ze zagen zich genoodzaakt een totaal nieuwe manier van leven te vinden die radicaal verschilde van die van de andere primaten.

De druk van het milieu in Azië, veroorzaakt door klimatologische veranderingen, verdreef eveneens sommige aapsoorten naar de rand van het woud. Deze ontwikkelden zich tot de moderne bavianen, die zich over de grond voortbewegen om voedsel te verzamelen maar naar de bomen terugkeren voor bescherming. De bewegingen van primaten zijn heel verscheiden. Het spookdier springt en hangt, de gibbon slingert van tak naar tak; de orang-oetang is ‘vierhandig’; de gorilla is een kneukelwandelaar; de aap is een echte viervoeter; alleen hominiden zijn erin geslaagd volledig tweevoetig te worden.

“Andere specialisaties zijn met de ontwikkeling van de handen gepaard gegaan. Om te kunnen springen en grijpen moet je nauwkeurig afstanden kunnen inschatten. Zoniet, dan kom je in het beste geval met lege handen thuis; in het slechtste geval mis je de tak helemaal en val je naar beneden. Dieren die nauwkeurig afstanden moeten kunnen schatten, hebben een stereoscopisch gezichtsvermogen nodig en moeten dus beide ogen kunnen richten op eenzelfde object om in de diepte te zien. Een vereiste daartoe is dat de ogen aan de voorzijde van de schedel staan en naar voren kijken, en niet aan de zijkant van de kop. De voorouders van de primaten ontwikkelden een dergelijk gezichtsvermogen. Hun schedels werden ronder, zodat de ogen van positie konden veranderen, en met die verandering van vorm ging dan weer een vergroting van de schedelinhoud gepaard, waardoor zich een groter hersenvolume kon ontwikkelen. Tegelijkertijd werden de kaken kleiner. Omdat het beschikt over handen, hoeft een dier niet al zijn voedsel te verzamelen en te jagen met zijn tanden. Het kan met kleinere kaken en een minder uitgebreid gebit functioneren. De huidige mensapen en mensen hebben zestien tanden en kiezen in iedere kaak. Hun voorouders hadden er 22”.[166]

In zijn geschriften over de mentale ontwikkeling van kinderen legt de psycholoog Jerome Bruner er de nadruk op dat aangeleerd gedrag veel gemeen heeft met de productie van taal enerzijds en het oplossen van problemen anderzijds. De meest eenvoudige vaardigheden vereisen bijna allemaal het gebruik van de handen en visuele begeleiding. Over de ontwikkeling van de menselijke hand schrijft Bruner het volgende:

“De handen van de mens zijn een traag groeiend systeem. Het duurt vele jaren alvorens mensen het soort van manuele intelligentie kunnen uitoefenen die onze soort onderscheidt van andere soorten, namelijk het gebruik en de vervaardiging van gereedschappen. Historisch gezien werden de handen zelfs door studenten van de evolutie van de primaten als niet echt belangrijk beschouwd. Wood Jones wil ons laten geloven dat er slechts een gering morfologisch verschil bestond tussen de hand van een aap en die van een mens, maar dat het verschil lag in de functie die ze door het centrale zenuwstelsel kregen toebedeeld. Zoals Clark en Napier echter stelden, is het de evolutionaire richting van morfologische verandering in de hand, van boomspitsmuizen over apen uit de Nieuwe Wereld en apen uit de Oude Wereld tot de mens, die zou moeten tonen hoe de functie van de hand is veranderd, en samen daarmee de aard van de toepassing van menselijke intelligentie.”

“Deze verandering ging geleidelijk aan in de richting van verminderde specialisatie. De hand verloor zijn slingerfunctie en bepaalde gespecialiseerde vereisten waaraan klauwen en vingerkussentjes voldoen. Minder gespecialiseerd raken qua functie betekent dat de functies die verricht kunnen worden, uitbreiden. Zonder zijn vermogen te verliezen om de vingers te spreiden, nodig om dingen te dragen, het vermogen te grijpen, nodig om zich vast te houden en te klimmen, of de opponeerbaarheid – dit alles maakt deel uit van een vroege erfenis – krijgt de hand in de latere evolutie van de primaten verschillende nieuwe functies, terwijl ze daarbij ook de aangepaste morfologische veranderingen ondergaat. Een gecombineerd vermogen voor een krachts-en precisiegreep komt er nog bij.”

“De flexibiliteit van de palm en de duim neemt toe door veranderingen in de beenderen. De duim wordt langer en de hoek tussen de duim en de palm wordt groter. De eindkootjes worden breder en sterker, vooral van de duim. Napier overdrijft misschien wanneer hij zegt: ‘Uit het huidige bewijsmateriaal blijkt dat de stenen werktuigen van de vroege mens even goed waren (of even slecht) als de hand die ze had gemaakt.’ Natuurlijk worden de aanvankelijk domme handen slimmer wanneer ze gebruikt worden in een slim programma, uitgekiend door de cultuur”.[167]

De oudste fossielen van menssoorten werden gevonden in Oost-Afrika en behoren tot de soort die bekend staat als Australopithecus afarensis, die ongeveer 3,5 miljoen jaar geleden leefde. Deze aapachtige wezens waren in staat om rechtop te lopen, beschikten over handen met duimen die volledig tegenover de andere vingers geplaatst waren, en waren daarom in staat gereedschappen te hanteren. Hun hersencapaciteit was groter dan die van andere apen (450 cm3). Tot nu toe zijn er geen gereedschappen aangetroffen die in verband gebracht kunnen worden met deze vroege mens, wat wel het geval is bij de eerste als dusdanig identificeerbare menselijke soorten, namelijk Homo habilis (de ‘handige mens’), die rechtop liep, een grootte had van 1m20 en een hersencapaciteit van 800 cm3.

Op welk punt vindt de echte scheiding plaats tussen mensen en de andere mensapen? Paleontologen hebben hier lange tijd over gediscussieerd. Het antwoord werd gegeven door Engels in zijn meesterlijke essay De rol van de arbeid in de overgang van aap tot mens. Dit werd echter al veel vroeger geanticipeerd dor Marx en Engels in hun pionierswerk De Duitse Ideologie, geschreven in 1845: “Men kan de mensen van dieren onderscheiden door het bewustzijn, de religie of wat men maar wil. Ze beginnen zichzelf van de dieren te onderscheiden zodra zij hun bestaansmiddelen gaan produceren, een stap die bepaald wordt door hun lichamelijke organisatie. Door hun bestaansmiddelen te produceren, produceren de mensen indirect hun materiële leven zelf.[168]

Het maken van werktuigen

In een wel erg oppervlakkige poging om de materialistische kijk op de oorsprong van de menselijke soort in diskrediet te brengen, wordt vaak gesteld dat mensen niet de enige dieren zijn die “werktuigen gebruiken.” Dit argument slaat helemaal nergens op. Ook al kan men van veel dieren (niet enkel apen en chimpansees, maar zelfs bepaalde vogels en insecten) inderdaad zeggen dat ze voor bepaalde activiteiten ‘werktuigen’ gebruiken, dit blijft beperkt tot de natuurlijke materialen die ze voorhanden hebben, zoals stokken, stenen enzovoort. Bovendien bestaat dit gebruik uit toevallige activiteiten, zoals wanneer apen een stok gooien in een boom om het fruit te laten vallen, ofwel uit beperkte handelingen die weliswaar zeer complex kunnen zijn, maar die volledig het resultaat zijn van genetische conditionering en het instinct. De handelingen zijn steeds dezelfde. Er is hier geen sprake van intelligente planning, vooruitzicht of creativiteit, behalve in zeer beperkte mate bij de hogere soorten zoogdieren. De meest ontwikkelde apen hebben echter niets dat ook maar lijkt op het soort van productieve activiteit van zelfs de meest primitieve mensen.

De essentie is niet dat mensen “werktuigen gebruiken”, wel dat mensen de enige dieren zijn die werktuigen vervaardigen, niet als een losstaande of toevallige activiteit, maar als de essentiële voorwaarde voor hun bestaan waarvan al de rest afhangt. Hoewel mensen en chimpansees dus vanuit genetisch oogpunt vrijwel identiek zijn, en hoewel het gedrag van deze dieren in sommige aspecten opmerkelijk ‘menselijk’ lijkt, is zelfs de meest intelligente chimpansee helemaal niet in staat ook maar de meest rudimentaire stenen gereedschappen te maken die door Homo erectus werden gemaakt, een wezen dat op de evolutionaire drempel van de mensheid stond.

In zijn nieuwste boek De oorsprong van de mensheid stelt Richard Leakey het volgende: “Chimpansees zijn bedreven in het gebruik van werktuigen. Ze gebruiken stokken om termieten te vangen, bladeren als een spons, en stenen om noten te kraken. Maar nog nooit – althans totnogtoe – heeft men in het wild een chimpansee en stuk gereedschap uit steen zien vervaardigen. De mens begon 2,5 miljoen jaar geleden met het maken van puntige werktuigen door twee stenen tegen elkaar te slaan, en daarmee begon zijn technologische activiteit die zo kenmerkend is voor de menselijke prehistorie”.[169]

Vergelijk deze regels met wat Engels schreef in 1876: “Vele apen gebruiken hun handen om nesten voor zichzelf te bouwen in de bomen of zelfs om een dak te bouwen tussen de takken als bescherming tegen het weer, iets wat bijvoorbeeld de chimpansees doen. Met hun handen grijpen ze stokken vast om zich te verdedigen tegen vijanden of bombarderen ze hun vijanden met vruchten en stenen. In gevangenschap gebruiken ze hun handen voor een reeks simpele handelingen die gekopieerd worden van de mens. Maar juist hier kan men zien hoe groot de kloof is tussen de onderontwikkelde hand van zelfs de meest mensachtige apen en de menselijke hand, die geperfectioneerd werd door honderdduizenden jaren arbeid. Het aantal botten en de algemene opmaak van de botten en spieren zijn in beide handen gelijk, maar de hand van de meest primitieve wilde kan honderden verrichtingen doen die geen enkele apenhand kan nadoen. Geen aap heeft ooit zelfs maar het primitiefste stenen mes vervaardigd”.[170]

Nicholas Toth heeft vele jaren gespendeerd aan een reconstructie van de methodes waarmee de vroege mensen werktuigen vervaardigden. Zijn conclusie was dat zelfs het meest eenvoudige proces voor het doen afschilferen van stenen niet alleen aanzienlijke zorgvuldigheid en manuele handigheid vereist, maar ook een mate van vooruitzicht en planning:

“Om efficiënt te werken moet de steenklopper een kei uitkiezen met de juiste vorm en moet hij de juiste hoek aanhouden waaronder hij moet slaan. Bovendien vereist de slagbeweging op zich veel oefening om op de goede plaats de benodigde hoeveelheid kracht uit te oefenen. ‘Het is duidelijk dat de vroege werktuigproducerende protomensen intuïtief een goed gevoel hadden voor de grondbeginselen van het bewerken van steen’, schreef Toth in 1985 in een artikel. ‘Er bestaat geen twijfel over dat de vroegste werktuigmakers grotere mentale vaardigheden hadden dan mensapen’, vertelde hij me onlangs. ‘Het vervaardigen van werktuigen vereist een coördinatie van aanzienlijke motorische en cognitieve vaardigheden’”.[171]

Er is een nauwe band tussen de hand, de hersenen en alle andere lichamelijke organen. Het gedeelte van de hersenen dat in verbinding staat met de handen is veel groter dan het deel dat verbonden is met alle andere lichaamsdelen. Darwin zag al in dat de ontwikkeling van bepaalde delen van het organisme samenhangt met de ontwikkeling van andere delen die er ogenschijnlijk niet mee in verband staan. Hij noemde dit fenomeen de wet van de groeicorrelatie. Het ontstaan van een manuele vaardigheid door arbeid diende als een stimulans voor een snelle ontwikkeling van de hersenen.

De ontwikkeling van de mensheid was geen toeval, maar een noodzaak. De rechtopstaande houding van de eerste menssoorten was noodzakelijk om hen toe te laten vrij door de savanne te trekken op zoek naar voedsel. Het hoofd moest bovenop het lichaam staan om te zien of er roofdieren in de buurt waren, zoals we ook zien bij andere zoogdieren die in de savanne leven, zoals de meerkat. Door de beperkte voedselvoorraden moest het voedsel verzameld en getransporteerd worden, wat de drijvende kracht was achter de ontwikkeling van de hand.

Apen zijn niet gebouwd om op twee benen te lopen en doen dit dan ook nogal stuntelig. Zelfs de anatomie van de eerste hominiden laat een beenderstructuur zien die duidelijk is aangepast aan het rechtop lopen. De opwaartse houding heeft in menig opzicht grote nadelen. Het is onmogelijk even snel op twee benen te lopen als op vier. In vele opzichten is tweebenigheid een onnatuurlijke houding, wat ook de rugpijnen verklaart waarmee het menselijk dier geplaagd wordt sinds de holbewoners tot op vandaag. Het grote voordeel van tweebenigheid is dat het de handen vrijmaakte voor het verrichten van arbeid. Dit was de grote sprong voorwaarts voor de mens. Samen met de natuur is arbeid de bron van alle rijkdom. Zoals Engels echter stelt, is het nog veel meer dan dat: “Het is de eerste basisvoorwaarde voor het hele menselijke bestaan, en dit in dergelijke mate dat we in zekere zin moeten zeggen dat arbeid de mens schiep.”

De ontwikkeling van de hand door arbeid hangt nauw samen met de ontwikkeling van het lichaam in zijn geheel: “De hand is dus niet alleen een orgaan om mee te werken, ze is ook het resultaat van arbeid. Enkel door de arbeid, door de aanpassing aan steeds nieuwe handelingen, door het overerven van de aldus bereikte ontwikkeling van spieren, ligamenten en, gedurende een langere periode, ook botten, en door het steeds hernieuwde gebruik van deze overgedragen finesse voor nieuwe, complexere handelingen, heeft de menselijke hand de hoge graad van perfectie bereikt die noodzakelijk is om de schilderijen van Raphaël, de beeldhouwwerken van Thorwaldsen of de muziek van Paganini in het leven te roepen.

“Maar de hand bestond niet op zichzelf. Ze was slechts een onderdeel van een integraal en erg complex organisme. En wat in het voordeel van de hand was, was in het voordeel van het hele lichaam dat ze diende”.[172]

Hetzelfde is van toepassing op de taal. Zelfs al zijn apen in staat om een reeks geluiden voort te brengen en gebaren te maken die beschouwd kunnen worden als een soort embryonale ‘taal’, alle pogingen om hen te leren praten zijn uitgedraaid op een mislukking. Taal is, zoals Engels uitlegt, een resultaat van collectieve productie en kan enkel ontstaan bij een soort waarvan de levensactiviteit uitsluitend afhangt van samenwerking om gereedschappen te vervaardigen. Dit is een complex proces dat op bewuste wijze dient te worden aangeleerd en moet worden doorgegeven van de ene generatie op de andere. Hierover zegt Noam Chomsky het volgende:

“Iedereen die zich bezighoudt met de studie van de menselijke natuur en de menselijke capaciteiten, moet hoe dan ook inzien dat alle normale mensen zich een taal eigen maken, terwijl zelfs de meest rudimentaire grondslagen ervan volledig buiten het bereik liggen van een voor de rest intelligente aap.”

Tegenwoordig is het een gewoonte geworden om te proberen aan te tonen dat taal niet beperkt is tot mensen. Hoewel er geen twijfel over bestaat dat dieren een communicatiesysteem gebruiken, is het volledig verkeerd dit als een taal te zien. De menselijke spraak komt voort uit de menselijke samenleving en menselijke productieve activiteit in samenwerkingsverband, en verschilt kwalitatief van eender welk ander communicatiemiddel in de dierenwereld, zelfs van het meest complexe.

“Menselijke taal lijkt een uniek fenomeen te zijn, dat geen betekenisvolle overeenkomst heeft in de dierenwereld. Indien dit het geval is, is het vrij zinloos om de evolutie van de menselijke taal te verklaren aan de hand van primitievere communicatiesystemen die gebruikt worden op lagere niveaus van intellectuele vaardigheden.”

En verder: “Voor zover we weten, gaat het bezit van menselijke taal samen met een bijzonder type van mentale organisatie, en niet zomaar met een grotere graad van intelligentie. Er schijnt geen grond te zijn voor de stelling dat de menselijke taal slechts een complexer voorbeeld is van iets wat ook elders in de dierenwereld aangetroffen wordt. Dit stelt biologen voor een probleem, aangezien het, indien het waar is, een voorbeeld is van een ware ‘verschijning’, het opduiken van een kwalitatief verschillend fenomeen in een welbepaald stadium van complexiteit van organisatie”.[173]

De snelle groei van de hersenen bracht problemen met zich mee, vooral op gebied van de geboorte. Terwijl een pasgeboren aap een brein heeft van 200 cm3 – ongeveer de helft van een volwassene – is dat van een menselijke baby (385 cm3) slechts ongeveer een kwart van de grootte van de volwassen menselijke hersenen (ongeveer 1350 cm3). De vorm van het menselijk bekken, dat zich aangepast heeft om rechtop te lopen, beperkt de grootte van de bekkenopening. Bijgevolg worden alle menselijke baby’s ‘prematuur’ geboren als gevolg van de grote hersenen en de beperkingen die worden opgelegd door de biologische tweevoetigheid.

Dat een pasgeboren menselijke baby volledig hulpeloos is, wordt duidelijk wanneer we gaan vergelijken met om het even welke andere soort van de hogere zoogdieren. Barry Bogin, een bioloog aan de Universiteit van Michigan, suggereerde dat de trage groei van het lichaam van menselijke kinderen (in vergelijking met apen) verband houdt met de lange tijd die nodig is om de ingewikkelde regels en technieken van de menselijke samenleving aan te leren. Zelfs het verschil in lichaamsgrootte tussen kinderen en volwassenen zorgt voor een leraar-leerling-verhouding, waarin de jongeren leren van de ouderen, terwijl bij de apen een snelle groei al vlug leidt tot fysieke rivaliteit. Wanneer het lange leerproces beëindigd is, doet het lichaam een inhaalbeweging en groeit het in de adolescentie met sprongen.

“Mensen worden niet alleen menselijk door intensief te leren van overlevingsstrategieën, maar ook door het aanleren van gewoonten en sociale zeden, familierelaties en sociale wetten, dus van cultuur. Het sociale milieu waarin hulpeloze kinderen worden verzorgd en oudere kinderen worden opgevoed, is veel kenmerkender voor mensen dan voor apen”.[174]

Sociale organisatie

Het leven in de open savanne, waar tal van roofdieren rondliepen, was een gevaarlijke bedoening. Mensen zijn geen sterke dieren, en de eerste hominiden waren veel kleiner dan de moderne mens. Ze beschikten niet over sterke klauwen of krachtige tanden en konden evenmin sneller lopen dan de leeuw of andere vierpotige roofdieren. De enige manier om te overleven was zich op een hoog niveau te organiseren, samen te werken in een gemeenschap en zo collectief de schaarse voedselbronnen te exploiteren. De beslissende stap was echter ongetwijfeld de vervaardiging van artefacten, te beginnen met de stenen schrapers, die voor een hele reeks doeleinden werden gebruikt. Ondanks hun bedrieglijk eenvoudig voorkomen waren dit al heel gesofisticeerde en veelzijdige werktuigen, waarvan de productie een aanzienlijke organisatiegraad, planning en een elementaire arbeidsdeling vergde. Hier vinden we het echte begin van de menselijke samenleving.

In de woorden van Engels: “Zoals reeds gezegd waren onze aapachtige voorouders kuddedieren; het is duidelijk onmogelijk om de afstamming van de mens, de meest sociale van alle diersoorten, te zoeken in naaste voorouders die niet in groep leefden. Het meester worden over de natuur, wat begint met de ontwikkeling van de hand, met arbeid, verbreedde de horizon van de mens bij elke nieuwe stap vooruit. Hij ontdekte voortdurend tot dan toe onbekende eigenschappen van natuurlijke objecten. Anderzijds bracht de ontwikkeling van de arbeid de leden van de samenleving onvermijdelijk dichter bijeen door sterker wordende wederzijdse hulp, gemeenschappelijke activiteit en doordat het voordeel van deze gezamenlijke activiteit voor elk individu duidelijk werd. Kortom, de mensen in wording kwamen op het punt dat ze iets te zeggen hadden tegen elkaar. Die noodzaak leidde tot een nieuw orgaan; het onontwikkelde strottenhoofd van de aap werd langzaam maar zeker omgevormd voor steeds meer uitgewerkte modulatie, en de organen van de mond leerden geleidelijk aan de ene gearticuleerde klank na de andere uit te spreken”.[175]

De productie van werktuigen, het begin van een arbeidsdeling die oorspronkelijk tussen mannen en vrouwen bestond, de ontwikkeling van de taal en een maatschappij gebaseerd op samenwerking – dit waren de elementen die het echte ontstaan van de mensheid inluidden. Dit was geen traag, geleidelijk proces, maar het is alweer een kwalitatieve sprong, een van de meest beslissende keerpunten in de evolutie. In de woorden van de paleontoloog Lewis Binford (1931-2011): “Onze soort werd geboren, niet als het gevolg van geleidelijke, progressieve processen, maar op een explosieve manier, in een relatief korte periode”.[176]

De verhouding tussen arbeid en alle andere factoren werd uitgelegd door Engels: “Eerst arbeid, nadien, en ermee samenhangend, gearticuleerde spraak – dit waren de twee essentiële stimuli die ervoor zorgden dat de hersenen van de aap langzamerhand veranderden in die van de mens, die ondanks alle gelijkenissen met de eerste veel groter en volmaakter zijn. Hand in hand met de ontwikkeling van de hersenen kwamen de meest onmiddellijke instrumenten, de zintuigen, tot ontwikkeling. Net zoals de geleidelijke ontwikkeling van de spraak noodzakelijk gepaard gaat met een overeenstemmende verfijning van het gehoororgaan, gaat de ontwikkeling van de hersenen in hun geheel samen met een verfijning van alle zintuigen. De arend ziet veel verder dan de mens, maar het menselijk oog ziet in de dingen aanzienlijk meer dan het oog van de arend. De hond heeft een veel beter reukorgaan dan de mens, maar hij onderscheidt nog niet het honderdste deel van de geuren die voor de mens duidelijk afgebakende eigenschappen van verschillende zaken zijn. En het tastorgaan, dat de aap in zijn ruwste oorspronkelijke vorm nauwelijks heeft, is samen met de ontwikkeling van de menselijke hand zelf tot ontwikkeling gekomen, door middel van de arbeid.”

De eerste hominiden hadden een grotendeels vegetarisch dieet, hoewel het gebruik van zelfs de primitiefste werktuigen zoals graafstokken hen toegang verschafte tot voedselvoorraden die onbereikbaar waren voor andere apen. Dit dieet werd aangevuld met kleine hoeveelheden vlees, vooral van kadavers. De echte doorbraak kwam er wanneer de productie van werktuigen en wapens de mens in staat stelde om te jagen, wat algauw de belangrijkste voedselbron werd. De consumptie van vlees leidde ongetwijfeld tot een gevoelige vergroting van het hersenvolume:

“Een vleesdieet”, schrijft Engels, “bevat de meest essentiële bestanddelen die nodig zijn voor het metabolisme van het organisme, in een zo goed als kant en klare toestand. Het verkort de tijd die nodig is voor de vertering, maar eveneens voor de andere vegetatieve lichaamsprocessen die overeenstemmen met die van het plantenleven, en won dus bijkomende tijd voor de actieve manifestatie van het dierenleven in de ware betekenis van het woord. En hoe verder de mens in wording verwijderd geraakte van het plantenrijk, hoe hoger hij zich verhief boven de dieren. Net zoals wilde katten en honden gewoon werden aan een vegetarisch dieet naast vlees en zo de dienaars van de mens werden, droeg het aannemen van een vleesdieet naast een vegetarisch dieet in ruime mate bij tot de versterking van het lichaam en de onafhankelijkheid van de mens in wording. Het belangrijkste effect van een vleesdieet was evenwel op de hersenen, die nu een veel rijkere toestroom kregen van stoffen die nodig zijn voor hun voeding en ontwikkeling en die daarom sneller en volmaakter konden ontwikkelen van generatie op generatie”.[177]

Richard Leakey maakt precies hetzelfde punt en brengt het in verband met een fundamentele verandering in sociale organisatie. Bij de meeste andere primaten bestaat er een felle competitie tussen de mannetjes om te paren met de wijfjes. Dit weerspiegelt zich in zeer aanzienlijke verschillen in lichaamsgrootte tussen pakweg mannelijke en vrouwelijke savannebavianen. Dit verschil zien we bij de eerste menssoorten, zoals de Australopithecus afarensis. Dit wijst op een sociale structuur die dichter staat bij de apen dan bij de mensen. Met andere woorden, hoe vitaal fysieke aanpassingen zoals tweebenigheid ongetwijfeld ook waren als voorwaarde voor de menselijke evolutie, toch laten ze ons nog niet toe om, in tegenstelling tot wat Richard Leakey suggereert, deze hominiden te karakteriseren als mensen.

Onder savannebavianen verlaten de mannetjes, die tweemaal zo groot zijn als de wijfjes, de troep van zodra ze volwassen zijn en sluiten ze zich aan bij een andere troep, waar ze onmiddellijk in competitie treden met de gevestigde mannetjes voor de toegang tot de wijfjes. In darwinistische termen hebben deze mannetjes dus geen (genetische) reden voor onderlinge samenwerking. Bij de chimpansees daarentegen – om redenen die we nog niet kennen – blijven de mannetjes in de groep waarin ze geboren zijn en zijn het de wijfjes die migreren. De mannelijke chimpansees, die genetisch met elkaar verbonden zijn, hebben een darwinistische reden om samen te werken. Dit doen ze dan ook, zowel om de groep te beschermen tegen buitenstaanders als om nu en dan gezamenlijk op een aap te gaan jagen om hun dieet aan te vullen. Het verschil in lichaamsgrootte tussen mannelijke en vrouwelijke chimpansees bedraagt slechts 15 à 20 procent en weerspiegelt dan ook de hoofdzakelijk samenwerkende aard van deze gemeenschap.

Het verschil in grootte tussen mannelijke en vrouwelijke leden van Australopithecus afarensis was zo groot dat men aanvankelijk dacht dat het hier ging om fossielen van twee verschillende soorten. De situatie verandert drastisch wanneer we komen aan de eerste leden van de menselijke soort, waar de mannen niet meer dan 20 procent groter zijn dan de vrouwen, net zoals bij de chimpansees, onze dichtste genetische familie. Hierover merkt Leakey het volgende op:

“Volgens de antropologen Robert Foley en Phyllis Lee (van Cambridge) wijst deze verandering in het verschil in grootte, die optrad bij de oorsprong van het geslacht Homo, zeker op een verandering in de sociale organisatie. Hoogst waarschijnlijk bleven vroege Homo-mannetjes samen met hun broers en halfbroers in de geboortegroep en vertrokken de wijfjes naar andere groepen. Samenwerking tussen mannetjes wordt, zoals ik al aangaf, door verwantschap versterkt.

“We kunnen niet precies zeggen wat de aanzet tot deze verschuiving in sociale organisatie was: grotere samenwerking tussen mannetjes moet om de een of andere reden erg voordelig zijn geweest. Sommige antropologen hebben aangevoerd dat de verdediging tegen naburige Homo-groepen zeer belangrijk werd. Even waarschijnlijk, en misschien nog waarschijnlijker, is een verandering in economische behoeften. Er zijn verscheidene aanwijzingen dat er een verschuiving in het dieet van Homo optrad – een dieet waarin vlees een belangrijke energie-en eiwitbron werd. De verandering in de gebitsstructuur van de vroege Homo wijst op het eten van vlees, wat wordt bevestigd door de zorgvuldige ontwikkeling van stenen werktuigen. Daarnaast heeft de groter wordende herseninhoud de soort er misschien wel toe gedwongen om zijn dieet aan te vullen met een rijke energiebron”.[178]

Het is algemeen bekend dat het brein metabolisch gezien een veeleisend orgaan is, dat bij de moderne mens 20 procent van de geconsumeerde energie absorbeert, ook al maakt het slechts 2 procent van het totale lichaamsgewicht uit. De Australische antropoloog Robert Martin stelt dat de toename van de grootte van de hersenen bij de vroege Homo zich enkel heeft kunnen voordoen op basis van een grotere energieaanvoer, die enkel maar kon komen van vlees, met zijn concentratie aan calorieën, proteïnen en vet. Aanvankelijk moet dit afkomstig geweest zijn van kadavers en een beetje jacht (die zoals we weten zelfs voorkomt bij chimpansees). Het lijdt echter weinig twijfel dat de jacht later een steeds belangrijkere rol ging spelen en diende om hen te voorzien van een gevarieerder en voedzamer dieet, met alle evolutionaire gevolgen van dien.

Hypothesen over de menselijke ontwikkeling

De laatste jaren is er een hevige controverse opgedoken over de rol van de jacht in de vroege menselijke samenleving. Er is een tendens om de rol van de jacht af te zwakken en meer de nadruk te leggen op de rol van het verzamelen van voedsel en kadavers. Hoewel deze kwestie nog niet definitief beslecht is, zijn we sterk geneigd de mening van Leakey bij te treden dat het argument tegen het jachtmodel van de vroege menselijke samenleving te ver is gegaan. Het is ook interessant vast te stellen dat deze meningsverschillen vaak bepaalde vooroordelen of sociale druk en grillen weerspiegelen die helemaal niets te maken hebben met de zaken die hier ter discussie staan.

In het begin van de 20e eeuw overheerste het idealistische standpunt. De mens werd menselijk dankzij de hersenen, met zijn hogere denkvormen die aan de basis lagen van alle ontwikkeling. Later dook de visie van de ‘mens als vervaardiger van werktuigen’ weer op, zij het in een nogal geïdealiseerde versie, waarbij van werktuigen, maar niet van wapens, gezegd werd dat ze de drijvende kracht waren achter de evolutie. De verschrikkelijke gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog veroorzaakten toen een reactie hiertegen, in de vorm van de ‘mens als moordende aap’, mogelijk naar voren gebracht “omdat het de verschrikkelijke gebeurtenissen van de oorlog scheen te verklaren (of er zelfs een excuus voor was)”, zoals Leakey scherpzinnig opmerkt.

In de jaren 1960 was er een grote interesse voor de !Kung San, de verkeerdelijk genoemde ‘bosjesmannen’ van de Kalahari-woestijn, een groep mensen die in ogenschijnlijke harmonie leeft met hun natuurlijke omgeving en deze op een complexe manier cultiveren. Dit sloot goed aan bij de groeiende interesse voor het milieu in de westerse samenleving. Op een belangrijke conferentie van antropologen in Chicago in 1966 dook echter het idee van de ‘mens als jager’ weer krachtig op. Dit stuitte evenwel op groot protest van de vrouwenemancipatiebeweging in de jaren ‘70. Aangezien de jacht gewoonlijk gezien wordt als een mannelijke activiteit, werd er – helemaal ten onrechte – van uitgegaan dat indien men hiermee zou instemmen, dit de rol van de vrouw in de vroege maatschappij op de een of andere manier zou onderwaarderen. De machtige feministische lobby bracht de hypothese naar voren van de ‘vrouw als verzamelaar’ naar voren en stelde dat het verzamelen van voedsel, voornamelijk planten, iets wat gedeeld kon worden, de basis vormde waarop een complexe menselijke samenleving zich kon ontwikkelen.

De centrale rol van de vrouw in de vroege maatschappij is onmiskenbaar en werd door Engels duidelijk toegelicht in zijn klassieke werk De oorsprong van het gezin, het privé-eigendom en de staat. Het zou echter fout zijn om uit de geschiedenis begrippen, of erger nog, vooroordelen af te leiden die afkomstig zijn uit de hedendaagse maatschappij. De zaak van de vrouwenemancipatie zal geen enkele stap vooruitkomen door te proberen om de werkelijke geschiedenis in te passen in een patroon dat overeenstemt met bepaalde huidige trends, maar dat ontdaan is van enige echte inhoud. We maken de toekomst van de mensheid niet hoopvoller door het verleden rooskleuriger af te schilderen. Evenmin zullen we mensen aanzetten om vegetariër te worden door te ontkennen dat het eten van vlees, de jacht, en ja, kannibalisme een fundamentele rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van de menselijke hersenen.

“Met alle respect voor vegetariërs, maar het moet worden erkend dat de mens niet zonder een vleesdieet is ontstaan. Als dit laatste onder alle ons bekende volken, een enkele keer tot kannibalisme heeft geleid (de voorouders van de Berlijners, de Weletabiërs of Wilzianen kenden tot in de tiende eeuw het gebruik hun ouders op te eten), dan heeft dat voor ons vandaag de dag geen gevolgen”.[179]

Evenzo moet er in de vroege menselijke samenlevingen een arbeidsdeling hebben bestaan tussen mannen en vrouwen. De fout bestaat er echter in om de arbeidsdeling in de vroege samenleving, waarin noch het privé-eigendom bestond, noch de familie zoals we ze vandaag kennen, te verwarren met de ongelijkheid en de onderdrukking van de vrouw in de moderne klassenmaatschappij. In de meerderheid van de bestaande samenlevingen die gebaseerd zijn op jagen en verzamelen, bestaan er elementen van een arbeidsdeling. Om aan voedsel te geraken, jagen de mannen en verzamelen de vrouwen planten.

“Het kamp is een plaats van intense sociale interactie en een plaats waar voedsel wordt gedeeld”, zegt Leakey. “Wanneer er vlees voorhanden is, gaat deze verdeling vaak gepaard met een uitgebreid ritueel, dat bepaald wordt door strikte sociale regels.”

Er zijn goede redenen om aan te nemen dat er een vergelijkbare situatie bestond in de vroege menselijke maatschappij. In plaats van de karikatuur van het sociaal-darwinisme, dat de wetten van de kapitalistische jungle probeert te extrapoleren naar de hele menselijke geschiedenis en de prehistorie, wijst al het bestaande bewijsmateriaal aan dat de vroege menselijke maatschappij volledig gebaseerd was op samenwerking, collectieve activiteit en delen. Glynn Isaac van Harvard University boekte een grote vooruitgang in het antropologische denken in een belangrijk artikel dat in 1978 gepubliceerd werd in Scientific American. Isaacs hypothese over het verdelen van voedsel benadrukt de sociale impact van collectieve voedselverzameling en -verdeling. In een toespraak in 1982 op de honderdste verjaardag van de dood van Darwin zei hij: “Het delen van voedsel zou de ontwikkeling van de taal, sociale reciprociteit en het intellect hebben bevorderd.” In De oorsprong van de mensheid schreef Richard Leakey dat “de hypothese over het delen van voedsel een sterke kandidaat is om te verklaren wat de vroege mens op weg zette naar de moderne mens.”

De laatste 2 miljoen jaar werden gekenmerkt door een unieke klimatologische cyclus. Langdurige periodes van sterke afkoeling en oprukkende gletsjers werden onderbroken door korte periodes van stijgende temperaturen en inkrimpende gletsjers. IJstijden hebben een gemiddelde duur van 100.000 jaar, terwijl de periodes tussen twee ijstijden ongeveer 10.000 jaar duren. In deze extreme omstandigheden werden zoogdieren gedwongen meer ontwikkelde vormen aan te nemen of uit te sterven. Van de ongeveer 119 soorten zoogdieren die 2 miljoen jaar geleden in Europa en Azië leefden, zijn slechts negen erin geslaagd te overleven. De rest ontwikkelde zich of verdween. Eens te meer zijn geboorte en dood onlosmakelijk met elkaar verbonden in het tegenstrijdige, dialectische evolutieproces.

De laatste ijstijd werd gevolgd door een nieuwe interglaciale periode, die tot vandaag de dag blijft duren, maar uiteindelijk ook ten einde zal komen. Homo erectus lag zo’n 500.000 jaar geleden aan de basis van een meer ontwikkelde menssoort: Homo sapiens. De menselijke soort (Homo sapiens sapiens) is een evolutionaire lijn van Homo sapiens, die ongeveer 100.000 jaar geleden vertakte. De andere lijn, Homo sapiens neanderthalensis, verdween ongeveer 40.000 jaar geleden. De menselijke soort ontwikkelde zich dus tijdens een periode van intense afkoeling. In deze omstandigheden was het voor hen een ware strijd om te overleven. Er waren evenwel andere periodes waarin de omstandigheden verbeterden en het mogelijk werd massaal te groeien en te migreren. Het tijdperk van de mensheid breekt aan.

Engels en de oorsprong van de mens

In welke mate houden de ideeën van Engels in zijn essay De rol van de arbeid in de overgang van aap tot mens stand in het licht van de nieuwste theorieën over de evolutie?

Een van de meest vooraanstaande moderne paleontologen is Stephen J. Gould. In zijn boek Honderd jaar na Darwin (1979) geeft hij het volgende commentaar op het essay van Engels:

“De 19e eeuw bracht inderdaad een briljante uiteenzetting voort vanuit een bron die de meeste lezers ongetwijfeld zal verbazen: Friedrich Engels. (Een beetje nadenken zou deze verwondering moeten verminderen. Engels had een ruime belangstelling voor de natuurwetenschappen en probeerde zijn algemene filosofie van het dialectisch materialisme op een ‘positieve’ basis te gronden. Hij leefde niet lang genoeg om zijn Dialectics of Nature af te werken, maar hij gaf uitvoerige commentaren over de wetenschap in werken als de Anti-Dühring.) In 1876 schreef Engels het essay De rol van de arbeid bij de overgang van aap tot mens. Het werd postuum gepubliceerd in 1896 en had jammer genoeg geen zichtbare impact op de wetenschap in het Westen.

“Engels wijst op drie wezenlijke kenmerken van de menselijke evolutie: spraak, een grote hersenmassa en het rechtop lopen. Hij betoogt dat alles moet zijn begonnen met het afdalen uit de bomen, gevolgd door het op twee benen gaan lopen door onze voorouders. ‘Deze apen begonnen bij het lopen op de grond het gebruik van hun handen achterwege te laten en gingen meer rechtop lopen. Dat was de beslissende stap in de overgang van aap naar mens’. Het rechtop lopen maakte de handen vrij voor het hanteren van gereedschap (voor arbeid, in Engels’ terminologie); een toename van de intelligentie en de spraak kwamen later”.[180]

Ondanks alles voeren idealistische theorieën over de menselijke evolutie nog steeds een achterhoedegevecht tegen het materialisme, zoals we kunnen zien in het volgende uittreksel van The Runaway Brain, een boek dat in 1995 verscheen:

“De kracht die naar alle waarschijnlijkheid achter onze evolutie lag [is] (...) het proces van de culturele evolutie. Naarmate onze culturen complexer werden, werden onze hersenen dit ook, wat onze lichamen vervolgens ontvankelijker maakte en onze culturen naar nog grotere complexiteit stuwde. Grote en slimme hersenen leidden tot complexere culturen en lichamen die geschikt waren om er hun voordeel mee te doen, wat op zijn beurt leidde tot nog grotere en slimmere hersenen”.[181]

Idealisten hebben herhaaldelijk het idee proberen handhaven dat de mens zich onderscheidt van de ‘lagere’ diersoorten door zijn superieure intelligentie. Blijkbaar werd de vroege mens om een onverklaarde reden eerst ‘intelligent’, waarna hij begon te spreken, werktuigen te hanteren, schilderingen te maken enzovoort. Indien dit waar is, zou men verwachten dat dit reeds in een heel vroeg stadium weerspiegeld werd in een aanzienlijke toename in de grootte van de hersenen. Het fossielenmateriaal toont echter aan dat dit niet het geval is.

In de loop van de laatste drie decennia werd een enorme wetenschappelijke vooruitgang geboekt op het gebied van de paleontologie. Er werden nieuwe en opwindende ontdekkingen van fossielen gedaan en men werkte een nieuwe manier uit om ze te interpreteren. Volgens een recente theorie ontstonden de eerste tweevoetige apen 7 miljoen jaar geleden. Vervolgens was er, in een proces dat bij biologen bekend staat als ‘adaptieve radiatie’, een proliferatie van tweevoetige soorten, met de evolutie van heel wat verschillende soorten tweevoetige apen, die elk aangepast waren aan verschillende milieuomstandigheden. Ongeveer 2 tot 3 miljoen jaar geleden ontwikkelde een van deze soorten, Homo erectus, aanzienlijk grotere hersenen. Dit waren de eerste hominiden die vuur maakten, die voor een groot deel leefden van de jacht, die zich op dezelfde manier voortbewogen als de moderne mens en die werktuigen vervaardigden volgens een vooraf uitgedacht plan. De toename van het hersenvolume viel dus samen met het begin van de vervaardiging van werktuigen, ongeveer 2,5 miljoen jaar geleden. Met andere woorden, er was gedurende 5 miljoen jaar geen substantiële toename van de hersengrootte, met daarna een kwalitatieve sprong die duidelijk samenvalt met de vervaardiging van werktuigen.

De moleculaire biologie geeft aan dat de vroegste menssoorten voor het eerst ongeveer 5 miljoen jaar geleden verschenen in de vorm van een tweevoetige aap met lange armen en gekromde vingers. De protomenselijke Australopithecus had kleine hersenen van slechts 400 cm3. De kwalitatieve sprong deed zich voor bij Homo habilis, die een hersenvolume had van meer dan 600 cm3, een verbazingwekkende toename met 50 procent. De volgende grote stap voorwaarts kwam er met Homo erectus, die een hersenvolume had tussen de 850 en 1100 cm3.

Pas bij het ontstaan van de Homo sapiens, zo’n 100.000 jaar geleden, bereikt het hersenvolume het moderne niveau: 1350 cm3. De vroegste menssoorten hadden dus geen grote hersenen. De menselijke evolutie werd niet voortgestuwd door de hersenen. Integendeel, de toename van de hersenen was het product van de menselijke evolutie, in het bijzonder van het maken van werktuigen. De kwalitatieve sprong in de grootte van de hersenen deed zich voor met Homo habilis (de ‘handige mens’) en gaat duidelijk samen met de productie van stenen werktuigen. In feite vindt er een nieuwe kwalitatieve sprong plaats bij de overgang van Homo erectus naar Homo sapiens. “De menselijke geest verscheen verbazingwekkend snel op de aarde”, schrijft John McCrone. “Er waren slechts 70.000 jaar vereist – slechts een oogwenk op de geologische tijdsschaal – om onze voorouders te doen overgaan van een slimme aap tot een zelfbewuste Homo sapiens.

“Aan het ene uiterste van de evolutionaire schaal staat Homo erectus, een slim beest met hersenen die bijna zo groot zijn als die van de moderne mens. Hij hanteerde eenvoudige werktuigen en was meester over het vuur, hoewel hij mentaal nog tekort schoot. Aan onze kant staat Homo sapiens, met zijn rituelen en symbolische kunst – de grotschilderingen, kralen en armbanden, decoratieve lampen en graftomben – die de komst van een van zichzelf bewuste geest aanduiden. Er moet iets plots en dramatisch gebeurd zijn, en het is deze gebeurtenis die het startpunt geweest kan zijn van het menselijk bewustzijn”.[182]

Kunnen apen werktuigen vervaardigen?

De laatste tijd is het de mode geworden om het verschil tussen mensen en de rest van het dierenrijk zodanig te laten vervagen dat dit verschil zo goed als onbestaande wordt. In zekere zin valt dit te verkiezen boven de idealistische nonsens van het verleden. Mensen zijn dieren en delen een aantal eigenschappen met andere dieren, in het bijzonder met onze nauwste verwanten, de mensapen. Het genetische verschil tussen mensen en chimpansees bedraagt slechts ongeveer 2 procent. Ook hier wordt kwantiteit echter in kwaliteit omgezet. Deze 2 procent staat voor een kwalitatieve sprong die de mensheid onmiskenbaar heeft afgescheiden van alle andere diersoorten.

De ontdekking van de zeldzame soort bonobochimpansees, die nog dichter bij de mens staan dan andere chimpansees, kon op veel interesse rekenen. In hun boek Kanzi: The Ape at the Brink of the Human Mind (1994) geven Sue Savage-Rumbaugh en Roger Lewin een gedetailleerd overzicht van hun onderzoek naar de mentale capaciteiten van een gevangen bonobo, Kanzi. Het lijdt geen twijfel dat de intelligentie van Kanzi beduidend hoger is dan degene die we tot dusver bij niet-mensen hebben gezien, en in zeker opzicht lijkt ze op die van een menselijk kind. Bovenal laat dit het potentieel zien voor bijvoorbeeld het maken van werktuigen. Dit is een krachtig argument dat de evolutietheorie bevestigt.

Toch is het opmerkelijkste aan de experimenten, die de bonobo een stenen werktuig proberen te laten maken, het feit dat ze mislukten. In het wild gebruiken chimpansees ‘werktuigen’ zoals ‘visstokken’ om termieten uit hun nest te lokken en zelfs stenen als ‘aambeelden’ om noten te kraken. Deze handelingen laten een hoge graad van intelligentie zien en bewijzen ongetwijfeld dat de dichtste verwanten van de mens over sommige mentale vereisten beschikken die nodig zijn voor ingewikkeldere activiteiten. Zoals Hegel echter ooit opmerkte, wanneer we een eik willen zien, stellen we ons niet tevreden met een eikel. Het potentieel om werktuigen te vervaardigen is niet hetzelfde als ze daadwerkelijk maken, net zomin als de mogelijkheid om 10 miljoen te winnen in de loterij hetzelfde is als ze ook winnen. Bovendien is dit potentieel bij nader onderzoek heel erg relatief.

Moderne chimpansees jagen nu en dan op kleine aapjes. Ze gebruiken hierbij echter geen wapens of werktuigen; ze gebruiken hun tanden. De eerste mensen waren in staat om grote karkassen open te rijten en hadden daarvoor scherpe stenen werktuigen nodig. Ongetwijfeld gebruikten ze enkel kant-en-klare hulpmiddelen zoals stokken, waarmee ze bijvoorbeeld wortels opgroeven. Dit is precies het soort activiteit dat we zien bij moderne chimpansees. Indien mensen bij een grotendeels vegetarisch dieet waren gebleven, zou het voor hen niet nodig geweest zijn om stenen werktuigen te vervaardigen. Maar doordat ze stenen werktuigen konden vervaardigen, kregen ze toegang tot een geheel nieuw voedselaanbod. Zelfs indien we aanvaarden dat de vroege mensen geen jagers waren maar vooral aaseters, dan nog blijft dit correct. Ze zouden nog steeds stenen werktuigen nodig hebben gehad om door de taaie huiden van grote dieren te kunnen snijden.

De protomensen van de Oldowan-cultuur in Oost-Afrika beschikten reeds over geavanceerde technieken om stenen werktuigen te maken via het procédé dat bekend staat als schilferen. Ze zochten de juiste soort stenen uit en lieten andere links liggen, ze gebruiken de juiste hoek om te slaan enzovoort. Dit alles wijst op een hoge graad van verfijning en op vaardigheden die niet te vinden zijn in het ‘werk’ van Kanzi, hoezeer mensen door hun actieve tussenkomst ook hun best deden om de bonobo een werktuig te laten maken. Na herhaalde pogingen moesten degenen die de proeven afnamen, dit ook toegeven:

“Tot dusver heeft Kanzi een relatief lage graad van technologische finesse aan de dag gelegd in elk van de vier criteria in vergelijking met wat werd opgetekend in de geschiedenis van het vroege stenen tijdperk.”

En ze concluderen: “Er is daarom een duidelijk verschil tussen Kanzi’s vaardigheid om stenen stuk te slaan en de werktuigmakers van Oldowan, wat schijnt te suggereren dat deze vroege mensen inderdaad niet langer apen waren”.[183]

Andere verschillen die zelfs de meest primitieve menssoorten onderscheiden van de meest ontwikkelde apen, zijn de belangrijke verschillen in de lichaamsstructuur, die verband houden met de rechtopstaande houding. De structuur van de armen en polsen van de bonobo is bijvoorbeeld verschillend van die van de mens. De lange, gekromde vingers en korte duimen verhinderen het dier een steen voldoende vast te grijpen om een krachtige, indirecte slag toe te brengen. Hier werd door anderen reeds op gewezen:

De hand van de chimpansee heeft een behoorlijk ontwikkelde opponeerbare duim, “die echter kort en gedrongen is en die de wijsvinger aan de zijkant raakt, niet aan zijn uiteinde.” Bij de hand van de mens is de duim veel langer en zodanig gedraaid dat hij tegenover de wijsvinger staat. Dat is een logisch gevolg van het lopen op de beide voeten, waardoor de hand veel behendiger wordt. Alle menssoorten schijnen dit soort hand te hebben gehad, zelfs de afarensis, de oudste die wij totnogtoe kennen. Zijn hand is nauwelijks te onderscheiden van die van de moderne mens”.[184]

Ondanks alle pogingen om de scheidingslijnen te camoufleren, bestaat er geen enkele twijfel over dat er een verschil is tussen zelfs de meest ontwikkelde aap en de meest primitieve menssoorten. Ironisch genoeg toonden de experimenten die bedoeld waren het idee te weerleggen van de mens als een werktuig makend dier, precies het tegenovergestelde aan.

Mensen en taal

Net zoals men heeft proberen aan te tonen dat de vervaardiging van werktuigen geen fundamenteel kenmerk is van de mensheid, hebben sommigen pogingen ondernomen hetzelfde te doen op gebied van de taal. Het gedeelte van de hersenen dat bekend staat als het Broca-gebied, wordt in verband gebracht met taal. Aanvankelijk dacht men dat dit gebied alleen maar bij mensen voorkwam, maar men weet nu dat het ook bestaat bij andere dieren. Op basis hiervan betwist men dat taalverwerving uniek is aan mensen. Dit argument lijkt echter op zand gebouwd te zijn. Feit blijft dat er geen enkele andere soort bestaat buiten de mens die afhankelijk is van taal voor zijn bestaan als soort. Taal is een noodzakelijke voorwaarde voor de sociale productiewijze, de basis van de menselijke samenleving.

Om aan te tonen dat andere diersoorten in zekere mate kunnen communiceren, moeten we niet eens het gedrag bestuderen van bonobo’s. Vele van de lagere soorten, niet enkel zoogdieren maar ook vogels en insecten, hebben vrij gesofisticeerde communicatiesystemen. Mieren en bijen zijn sociale dieren en hebben sterk ontwikkelde communicatiesystemen. Deze vormen kunnen echter niet gezien worden als het product van intelligent denken, of van denken tout court. Ze zijn aangeboren en instinctief. Ze zijn ook vrij beperkt qua reikwijdte. Dezelfde handelingen worden eindeloos en mechanisch herhaald en zijn daarom niet minder effectief. Weinigen zouden dit echter beschouwen als een taal zoals wij die begrijpen.

Men kan een papegaai aanleren hele zinnen te herhalen. Betekent dit dat hij kan praten? Ook al kan hij vrij behoorlijk geluiden nadoen, het is nogal duidelijk dat hij niet begrijpt wat deze geluiden echt willen zeggen. De overdracht van betekenis vormt echter de essentie van begrijpelijke taal. Dat is niet het geval bij de hogere zoogdieren. Engels, een verwoed jager, was niet zeker in welke mate honden en paarden niet gedeeltelijk de menselijke taal begrepen en zich gefrustreerd voelden omdat ze niet in staat waren te spreken. Het is heel opmerkelijk hoeveel inzicht aan de dag werd gelegd door de bonobo Kanzi in gevangenschap. Ondanks dit alles zijn er welbepaalde redenen waarom geen andere zoogdieren dan mensen over een taal beschikken. Alleen mensen beschikken over een stemkanaal dat medeklinkers kan voortbrengen. Geen enkel ander dier kan medeklinkers uitspreken. Sommige kunnen klikkende en sissende geluiden maken. Medeklinkers kunnen enkel worden uitgesproken samen met klinkers, of ze zouden gereduceerd worden tot klikken en sissen. Het vermogen om medeklinkers uit te spreken is het resultaat van het lopen op twee benen, zoals de studie over Kanzi aantoont:

“Enkel de mens beschikt over een stemkanaal dat in staat is medeklinkers voort te brengen. Ook al zijn de verschillen tussen ons stemkanaal en dat van sommige apen relatief klein, toch zijn ze belangrijk en kunnen ze verband houden met de uitwerking van het rechtop lopen op twee voeten en de daaraan verbonden noodzaak om het hoofd in een evenwichtige, rechtopstaande positie te dragen boven het centrum van de ruggengraat. Een hoofd met een grote, zware kaak zou zijn drager dwingen voorovergebogen te lopen en zou hem verhinderen snel te lopen. Alvorens een evenwichtige rechtopstaande houding aangenomen kon worden, was het van essentieel belang dat de kaakstructuur naar achteren verschoof, waardoor het schuine stemkanaal, typerend voor apen, gebogen werd in een rechte hoek. Samen met de verkleining van de kaak en het platter worden van het gezicht, kwam de tong, in plaats van volledig in de mond te liggen, gedeeltelijk dieper in de keel te liggen en vormde deze zo de achterkant van de mond-keelholte. De beweeglijkheid van de tong laat een stembuiging van de mond-keelholte toe op een manier die onmogelijk is bij de aap, wiens tong volledig in de mond ligt. De scherpe buiging van de bovenste luchtwegen zorgt ervoor dat de afstand tussen het zachte gehemelte en de achterkant van de keel zeer klein is. Door het zachte gehemelte op te richten, kunnen we de nasale doorwegen blokkeren, waardoor we de nodige turbulentie kunnen vormen voor het produceren van medeklinkers.”

Zonder medeklinkers kunnen we niet gemakkelijk het onderscheid maken tussen het ene woord en het andere. We zouden enkel gebrul en gekrijs horen. De geluiden kunnen een zekere hoeveelheid informatie bevatten, maar die is noodgedwongen beperkt:

“De spraak is oneindig gevarieerd en op dit ogenblik kan enkel het menselijk oor de betekenisvolle eenheden onderscheiden in deze oneindig gevarieerde patronen. Het zijn de medeklinkers die ons in staat stellen deze prestatie te leveren.” Mensenkinderen zijn in staat medeklinkers te rangschikken zoals volwassenen doen. Dit doen ze vanaf een zeer prille leeftijd, zoals iedereen die naar het gebrabbel van baby’s geluisterd heeft, wel weet. Het gaat hier precies om voortdurend herhaalde experimenten met combinaties van medeklinkers en klinkers: “ba-ba, pa-pa, ta-ta, ma-ma” enzovoort. Zelfs op deze jonge leeftijd kan het menselijk kind dingen doen die geen enkel dier kan.

Moeten we hieruit besluiten dat de enige reden waarom andere diersoorten niet kunnen praten, van fysiologische aard is? Dat zou een serieuze fout zijn. De vorm van het stemkanaal en de fysieke mogelijkheid om klinkers en medeklinkers te combineren, zijn de fysieke voorwaarden voor de mensentaal, maar niet meer dan dat. Enkel de ontwikkeling van de hand, die onafscheidelijk verbonden is met arbeid en de noodzaak om een sterk op coöperatie gerichte samenleving te ontwikkelen, maakten grotere hersenen en taal mogelijk. Het lijkt erop dat het gedeelte van de hersenen dat instaat voor het gebruik van werktuigen en taal, een gemeenschappelijke oorsprong heeft in de vroege ontwikkeling van het zenuwstelsel van een kind en pas gescheiden wordt vanaf het tweede levensjaar, wanneer het Broca-gebied differentieert tot afgescheiden circuits. Dit is op zich een treffend bewijs voor de nauwe band tussen de vervaardiging van werktuigen en de productie van taal. Taal en manuele vaardigheden ontwikkelden zich samen, en deze evolutie wordt overgedaan in de ontwikkeling van menselijke kinderen vandaag.

Zelfs de eerste menssoorten van de Oldowan-cultuur beschikten over manuele vaardigheden die ver vooruit waren op die van de mensapen. Het waren niet louter ‘rechtoplopende chimpansees’. De vervaardiging van zelfs het meest eenvoudig stenen werktuig is veel complexer dan het lijkt. Het vergt planning en vooruitzicht. Homo habilis diende op voorhand te plannen. Hij diende te weten dat hij op een bepaald ogenblik een werktuig nodig zou hebben, zelfs al had hij het niet nodig op het moment dat hij het geschikte materiaal vond. De zorgvuldige selectie van de juiste steensoort en het links laten liggen van andere, het vinden van de juiste hoek van waaruit hij moest slaan, zijn zaken die wijzen op een denkvermogen dat kwalitatief verschilde van dat van de apen. Het lijkt onwaarschijnlijk dat in dit stadium ten minste de beginselen van een taal niet aanwezig waren. Er bestaat echter meer bewijsmateriaal dat in die richting wijst. De mens is bijzonder omdat 90 procent van de soort rechtshandig is. Een dergelijke voorkeur voor één hand wordt niet aangetroffen bij andere primaten. Individuele apen kunnen rechtshandig of linkshandig zijn, maar de populatie in zijn geheel is te verdelen in twee gelijke helften. Handigheid hangt nauw samen met manuele vaardigheden en taal:

“Handigheid staat in verband met de functielokalisatie in de tegenoverliggende hersenhemisfeer. De manuele vaardigheden van (de meeste) rechtshandigen zitten in de linkerhemisfeer. Op dezelfde plaats zitten ook de taalvaardigheden. De rechterhemisfeer is gespecialiseerd geraakt in ruimtelijke vaardigheden.”

Dit is niet zo bij Australopithecus, maar werd wel aangetroffen in de vroegst bekende schedels van Homo habilis, de eerste werktuigenmaker. Het is wel heel onwaarschijnlijk dat dit toeval is. Wanneer we bij Homo erectus aankomen, wordt het bewijsmateriaal overweldigend:

“Deze drie anatomische bewijzen – de hersenen, het spraakorgaan en de aanleg om werktuigen te vervaardigen – vormen de belangrijkste ondersteuning van de visie dat de weg naar de taal lang is en met geleidelijke veranderingen. Samen met deze verandering in de hersenen en het spraakorgaan vonden er in de hand bijkomende geleidelijke veranderingen plaats, veranderingen die van de hand een almaar geschikter instrument maakten voor het vervaardigen en gebruik van werktuigen”.[185]

De verschijning van de mens stelt een kwalitatieve sprong voor in de evolutie. Voor de eerste maal zien we hier materie die bewust wordt van zichzelf. In plaats van onbewuste evolutie, krijgen we het begin van de geschiedenis. In de woorden van Friedrich Engels:

“Met de mens treden we de geschiedenis binnen. Ook dieren hebben een geschiedenis, deze van hun afkomst en geleidelijke evolutie tot hun huidige toestand. Deze geschiedenis wordt echter voor hen gemaakt, en in de mate dat ze er zelf deel van uitmaken, gebeurt zulks zonder hun kennis en wil. Hoe meer de mens anderzijds verwijderd geraakt van de dieren in de meer beperkte zin van het woord, hoe meer hij zelfbewust zijn geschiedenis maakt, hoe kleiner de invloed wordt van onvoorziene effecten en ongecontroleerde krachten van deze geschiedenis en hoe accurater het historisch resultaat overeenkomt met de doelstelling die op voorhand werd vastgelegd.

“Indien we deze maatstaf evenwel gaan toepassen op de menselijke geschiedenis, op deze van zelfs de meest ontwikkelde volkeren van vandaag de dag, zien we dat hier nog steeds een kolossale wanverhouding bestaat tussen de vooropgestelde doelstellingen en de bereikte resultaten, dat onvoorziene effecten overheersen en de ongecontroleerde krachten veel groter zijn dan deze die door een plan in beweging werden gezet. En dit kan ook niet anders zolang de meest essentiële historische activiteit van de mens, degene die hem boven het dierenrijk heeft verheven tot het mensdom en die de materiële basis vormt van al zijn andere activiteiten, namelijk de productie van zijn levensbehoeften, dit is in onze tijd sociale productie, bovenal onderworpen is aan de wisselwerking tussen niet bedoelde effecten van ongecontroleerde krachten en het zijn gewenste doel slechts uitzonderlijk bereikt, maar veel vaker precies het tegenovergestelde...

“Enkel de bewuste organisatie van de sociale productie, waarbij productie en distributie worden verricht op een geplande manier, kan de mensheid boven de rest van het dierenrijk verheffen wat betreft het sociale aspect, op dezelfde manier als de productie in het algemeen dit gedaan heeft voor de mensheid op het specifieke biologische aspect. De historische evolutie maakt een dergelijke organisatie dagelijks meer noodzakelijk, maar ook dagelijks meer mogelijk. Van hieruit zal een nieuwe periode aanbreken in de geschiedenis, waarin de mensheid zelf en met de mensheid alle takken van zijn activiteit en in het bijzonder de natuurwetenschappen een vooruitgang zal meemaken die alles wat vooraf ging in de diepste schaduw zal stellen”.[186]

Voetnoten

[166]D. C. Johanson & M. A. Edey, op. cit., p. 320.

[167]J. S. Bruner, Beyond the information Given, pp. 246-7.

[168]MECW, Vol. 5, p. 31.

[169]Richard Leakey, The Origin of Humankind, p. 36.

[170]Engels, The Dialectics of Nature, pp. 229-30.

[171]R. Leakey, op. cit., p. 38.

[172]Engels, The Dialectics of Nature, pp. 228 and 230-1.

[173]N. Chomsky, Language and Mind, pp. 66-7 and 70.

[174]R. Leakey, op. cit., p. 45.

[175]Engels, The Dialectics of Nature, pp. 231-2.

[176]Geciteerd in Leakey, op. cit., p. 67.

[177]Engels, The Dialectics of Nature, pp. 233-4 and 237.

[178]R. Leakey, op. cit., p. 54.

[179]Engels, The Dialectics of Nature, p. 237.

[180]S. J. Gould, Ever Since Darwin, pp. 210-1.

[181]C. Wills, The Runaway Brain, p. xxii.

[182]New Scientist, 29th January 1994, p. 28.

[183]S. Savage-Rumbaugh en R. Lewin, Kanzi, The Ape at the Brink of the Human Mind, p. 218.

[184]D. C. Johanson and M. A. Edey, Lucy, The Begginnings of Humankind, p. 325.

[185]S. Savage-Rumbaugh en R. Lewin, op. cit., pp. 226-7, 228 and 237-8.

[186]Engels, Dialectics of Nature, pp. 48-9.