Inhoudsopgave

6. Onzekerheid en idealisme

Het onzekerheidsprincipe

Albert Einstein, Erwin Schrödinger, Werner Heisenberg en andere wetenschappers die aan het begin van de 20e eeuw aan de wieg stonden van de kwantummechanica, luidden het einde van de newtoniaanse mechanica als universele theorie in. Het gedrag van ‘elementaire deeltjes’ kon niet worden verklaard met behulp van de klassieke mechanica. Er was nood aan een nieuwe wiskunde.

Deze wiskunde omvat begrippen zoals ‘fase-ruimte’, waarin een systeem gedefinieerd wordt als een punt waarvan de coördinaten gelijk zijn aan de vrijheidsgraden, en waarin ‘operatoren’, grootheden die onverenigbaar zijn met algebraïsche grootheden, in de zin dat ze meer lijken op bewerkingen dan op grootheden zelf een belangrijke rol spelen. In feite drukken ze verhoudingen uit in plaats van vaste eigenschappen. Waarschijnlijkheid speelt een even belangrijke rol, maar in de zin van ‘intrinsieke probabiliteit’: het is een van de belangrijkste karakteristieken van de kwantummechanica. In feite moeten kwantummechanische systemen geïnterpreteerd worden als de superpositie van alle mogelijke wegen die ze kunnen volgen.

Kwantumdeeltjes kunnen enkel omschreven worden als een reeks interne verhoudingen tussen hun ‘feitelijke’ en hun ‘virtuele’ staat. In die zin zijn ze louter dialectisch. Door deze deeltjes op de een of andere manier te meten, wordt alleen maar hun ‘feitelijke’ staat onthuld, die slechts één aspect is van het geheel (deze paradox wordt op een populaire manier uiteengezet in het verhaal van de ‘kat van Schrödinger’). Het wordt de “ineenstorting van de golffunctie” genoemd en wordt uitgedrukt door het onzekerheidsprincipe van Heisenberg. De kwantummechanica werd gedurende lange tijd ‘in quarantaine’ geplaatst door de andere wetenschappelijke disciplines. Het werd beschouwd als een uitzonderlijke soort mechanica, die enkel van toepassing is bij het beschrijven van het gedrag van elementaire deeltjes. Het is de uitzondering op de regel van de klassieke mechanica die totaal geen belang had.

In plaats van de oude zekerheden heerste er nu onzekerheid. De ogenschijnlijk willekeurige bewegingen van de subatomaire deeltjes, met hun onvoorstelbare snelheden, konden niet worden uitgedrukt met behulp van de oude mechanica.

Wanneer een wetenschap in een doodlopend straatje belandt en niet langer in staat is de feiten te verklaren, worden de fundamenten gelegd voor het ontstaan van een nieuwe wetenschap. In het beginstadium moet ze nog tot ontwikkeling komen. Pas na een bepaalde periode duikt ze in haar finale en volledige vorm op. Improvisatie, onzekerheid, wisselvalligheden en vaak tegenstrijdige interpretaties zijn in het begin zo goed als onvermijdelijk.

In de afgelopen decennia heeft zich een discussie ontsponnen tussen de zogenaamde ‘stochastische’ (‘toevallige’) interpretatie van de natuur en het determinisme. Het fundamentele probleem is dat noodzakelijkheid en toeval hier behandeld worden als volledige tegengestelden, elkaar uitsluitende tegendelen. Op die manier komen we tot twee tegenovergestelde visies, hoewel geen van beide in staat is de tegenstrijdige en complexe werking van de natuur te verklaren.

De Duitse natuurkundige Werner Heisenberg ontwikkelde zijn eigen bijzondere versie van de kwantummechanica. In 1932 ontving hij de Nobelprijs voor de fysica voor zijn matrixmechanica. Door op die manier afstand te nemen van elke poging om het fenomeen te visualiseren en het te behandelen als een louter wiskundige abstractie, hoopte hij de tegenstelling tussen deeltjes en golven te omzeilen. Erwin Schrödingers (1887-1961) golfmechanica behandelde hetzelfde als de matrixmechanica van Heisenberg zonder in absolute wiskundige abstractie te vervallen. De meeste natuurkundigen verkozen de benadering van Schrödinger. In 1944 toonde de Hongaars-Amerikaanse wiskundige John von Neumann (1903-57) aan dat golfmechanica en matrixmechanica wiskundig equivalent waren en precies dezelfde resultaten konden bereiken.

Heisenberg boekte belangrijke vooruitgang op het gebied van de kwantummechanica. Uit heel zijn benadering bleek echter duidelijk dat hij vastberaden was om zijn bijzondere soort van filosofisch idealisme aan de nieuwe wetenschap op te leggen. Hieruit ontstond de zogenaamde ‘Kopenhagen-interpretatie’ van de kwantummechanica. Dit was in werkelijkheid een variant van het subjectief idealisme, dunnetjes vermomd als wetenschappelijk denken. “Werner Heisenberg”, schreef Isaac Asimov, “stelde een diepgaande vraag die deeltjes en de fysica zelf bijna onderbracht in het rijk van het onkenbare”.[65] We hebben hier niet te maken met het onbekende, dat altijd aanwezig is in de wetenschap. De hele geschiedenis van de wetenschap is de vooruitgang van het onbekende naar het bekende, van onwetendheid naar kennis. Maar het wordt enorm moeilijk wanneer mensen het onbekende verwarren met het onkenbare. Er is een fundamenteel verschil tussen “we weten het niet” en “we kunnen het niet weten.” Wetenschap gaat uit van het fundamentele begrip dat de objectieve wereld bestaat en door ons gekend kan worden.

De geschiedenis van de filosofie kende herhaalde pogingen om een grens op te leggen aan de menselijke kennis, door te beweren dat er om een of andere reden bepaalde zaken zijn “die we niet kunnen weten.” Zo beweerde Kant dat we enkel verschijningsvormen kunnen kennen, maar nooit ‘het wezen der dingen’. Hiermee trad hij in de voetsporen van het scepticisme van Hume, het subjectief idealisme van Berkeley en de Griekse sofisten: we kunnen de wereld niet kennen.

In 1927 introduceerde Werner Heisenberg zijn beroemde ‘onzekerheidsprincipe’ en poneerde daarmee dat het onmogelijk is om met de gewenste precisie zowel de positie als de impuls van een deeltje gelijktijdig te bepalen. Hoe zekerder de positie van een deeltje, hoe onzekerder zijn snelheid en vice versa. (Dit geldt ook voor andere specifieke paren van eigenschappen.) Het spreekt voor zich dat het moeilijk is de juiste positie en snelheid van een deeltje te bepalen dat zich in verschillende richtingen beweegt aan 5.000 kilometer per seconde. Hieruit echter afleiden dat oorzaak en gevolg (causaliteit) in het algemeen niet bestaan, is volledig fout.

Hoe kunnen we de positie van een elektron bepalen, vroeg Heisenberg zich af. Door ernaar te kijken. Maar als we een microscoop gebruiken, dan botst er een lichtdeeltje, een foton, met het elektron. Omdat licht zich gedraagt als een deeltje zal het onvermijdelijk de impuls van het waar te nemen deeltje verstoren. De storing is onvoorspelbaar en oncontroleerbaar aangezien er (tenminste vanuit de bestaande kwantumtheorie) geen manier bestaat om te weten of op voorhand na te gaan wat de precieze hoek is waarmee het lichtkwantum door de lens wordt gestuurd. Aangezien een juiste bepaling van de positie het gebruik van licht met een korte golflengte vereist, wordt een grote maar onvoorspelbare en oncontroleerbare beweging overgebracht naar het elektron. Anderzijds vereist een accurate bepaling van de beweging het gebruik van lichtkwanta met een zeer lage impuls (en daarom van een lange golflengte), wat een brede hoek van diffractie betekent, en dus een slechte bepaling van de positie. Hoe beter de positie wordt bepaald, hoe slechter de impuls kan worden vastgesteld en vice versa.

Kunnen we het probleem misschien omzeilen door nieuwe soorten elektronenmicroscopen te gebruiken? Volgens de theorie van Heisenberg niet. Aangezien alle energie in kwanta komt en materie zich gedraagt als een golf én als een deeltje, zal elk type apparaat beperkt worden door het onzekerheidsprincipe (of het principe van onbepaalbaarheid). De term onzekerheidsprincipe is echter onjuist omdat hier niet enkel beweerd wordt dat we niet zeker kunnen zijn omwille van meetproblemen. De theorie impliceert dat alle vormen van materie van nature uit niet kunnen worden bepaald. Zoals David Bohm zegt in zijn boek Causaliteit en waarschijnlijkheid in de moderne fysica:

“Daarom moet het afzien van causaliteit in de gebruikelijke interpretatie van de kwantumtheorie niet slechts opgevat worden als het gevolg van onze onbekwaamheid om nauwkeurig de waarden te meten van variabelen die zouden voorkomen in de uitdrukking van causale wetten op atomair niveau, maar moet het gezien worden als een weerspiegeling van het feit dat zulke wetten niet bestaan.”

In plaats van het te beschouwen als een bijzonder aspect van de kwantumtheorie in een bepaald stadium van haar ontwikkeling, zag Heisenberg de onbepaalbaarheid als een fundamentele en algemene natuurwet en ging hij ervan uit dat alle andere natuurwetten ermee verbonden moesten zijn. Dit verschilt volledig met de klassieke wetenschappelijke benadering wanneer die geconfronteerd werd met problemen die verband hielden met onregelmatige schommelingen en willekeurige beweging. Niemand gaat ervan uit dat het mogelijk is om van een individuele molecule in een gas de precieze beweging te bepalen of om alle details te voorspellen van een specifiek auto-ongeluk. Maar nooit eerder werd er een ernstige poging gedaan om uit dergelijke zaken af te leiden dat oorzakelijkheid in het algemeen niet bestaat.

Dit is nochtans precies de conclusie die we zouden moeten trekken uit het principe van onbepaalbaarheid. Wetenschappers en idealistische filosofen bleven verder argumenteren dat oorzakelijkheid in het algemeen niet bestaat, dat er niet zoiets bestaat als oorzaak en gevolg. De natuur wordt zodoende voorgesteld als een volledig niet-oorzakelijke, willekeurige zaak. Het volledige universum is onvoorspelbaar. “We kunnen niet zeker zijn” van om het even wat. “In plaats daarvan neemt men aan dat het precieze resultaat dat bij elk afzonderlijk experiment verkregen zal worden, volkomen willekeurig is, d.w.z. dat het geen verband houdt met iets anders dat op de wereld bestaat of ooit bestaan heeft”.[66]

Dit standpunt is niet alleen de volledige ontkenning van de wetenschap, maar van het rationeel denken in het algemeen. Indien er geen oorzaak en gevolg bestaan, is het niet alleen onmogelijk om ook maar iets te voorspellen, maar ook onmogelijk om iets te verklaren. We kunnen ons dan enkel beperken tot het beschrijven van wat is. In feite zelfs dat niet, aangezien we zelfs niet zeker kunnen zijn dat er iets bestaat buiten ons en onze zintuigen. Dit brengt ons volledig terug tot de filosofie van het subjectief idealisme. Het doet ons denken aan het argument van de sofistische filosofen van het oude Griekenland: “Ik kan niets weten over de wereld. Indien ik iets kan weten, kan ik het niet begrijpen. Indien ik het kan begrijpen, kan ik het niet uitdrukken.”

In werkelijkheid vertegenwoordigt het ‘onbepaalbaarheidsprincipe’ het zeer onbepaalbare karakter van de beweging van subatomaire deeltjes, die niet vatbaar zijn voor simplistische vergelijkingen van de klassieke mechanica. Er bestaat geen twijfel over de bijdrage van Heisenberg aan de fysica. Wat hier in vraag wordt gesteld zijn de filosofische conclusies die hij trok uit de kwantummechanica. Het feit dat we niet precies de positie en de impuls van een elektron kunnen bepalen, betekent helemaal niet dat hier een gebrek aan objectiviteit bestaat. De zogenaamde Kopenhagen-school van de kwantummechanica is doordrongen van deze subjectieve manier van denken. Niels Bohr ging zelfs zo ver te beweren dat “het verkeerd is te denken dat de taak van de fysica erin bestaat om uit te vissen hoe de natuur in elkaar zit. De fysica houdt zich bezig met wat we kunnen zeggen over de natuur.”

De fysicus John Wheeler houdt staande dat “geen enkel fenomeen een echt fenomeen is tot het een waargenomen fenomeen is.” En Max Born drukt met absolute duidelijkheid dezelfde subjectieve filosofie uit: “De generatie waartoe Einstein, Bohr en ikzelf behoren, heeft geleerd dat er een objectieve fysieke wereld bestaat, die gehoorzaamt aan onveranderlijke wetten die los van ons staan; we bekijken dit proces zoals een publiek een stuk bekijkt in het theater. Einstein gelooft nog altijd dat dit de verhouding zou moeten zijn tussen de wetenschappelijke waarnemer en zijn onderwerp”.[67]

Wat we hier zien is geen wetenschappelijke evaluatie, maar een filosofische opinie die een welbepaald wereldbeeld weerspiegelt: dat van het subjectief idealisme, dat de volledige Kopenhagen-interpretatie van de kwantumtheorie doordringt. Een aantal uitmuntende wetenschappers – en dit strekt hen tot eer – kwamen op tegen dit subjectivisme, dat indruist tegen de hele opvatting en methode van de wetenschap. Dit waren onder andere Einstein, Max Planck, Louis de Broglie en Erwin Schrödinger, die allen een rol speelden in de ontwikkeling van de nieuwe fysica die minstens even belangrijk is als die van Heisenberg.

Objectivisme versus subjectivisme

Er bestaat niet de minste twijfel over dat Heisenbergs interpretatie van de kwantumfysica sterk beïnvloed werd door zijn filosofische standpunten. Zelfs als student was Heisenberg een bewuste idealist. Hij geeft toe dat hij zwaar onder de indruk was van Plato’s Timaeus (waarin het idealisme van Plato op de meest obscure manier tot uiting komt), terwijl hij in 1919 vocht aande zijde van het reactionaire Freikorps tegen de Duitse arbeiders. Bijgevolg stelde hij dat hij “veel meer geïnteresseerd was in de onderliggende filosofische ideeën dan in de rest”, en dat het nodig was om “te ontsnappen aan het idee van objectieve processen in tijd en ruimte.” Met andere woorden, Heisenbergs filosofische interpretatie van de kwantummechanica was helemaal niet het objectieve resultaat van wetenschappelijk onderzoek. Ze was duidelijk verbonden met een idealistische filosofie, die hij bewust toepaste op de fysica en die zijn opvattingen bepaalde.

Een dergelijke filosofie druist niet enkel in tegen de wetenschap, maar tegen de hele menselijke ervaring. Ze mist niet alleen elke vorm van wetenschappelijke inhoud, maar blijkt ook in de praktijk volledig waardeloos. Wetenschappers, die doorgaans het liefst elke filosofische speculatie vermijden, knikken beleefd het hoofd in de richting van Heisenberg en gaan gewoon door met hun onderzoek van de wetten van de natuur. Ze gaan er van uit dat die wetten niet enkel bestaan, maar dat de natuur functioneert volgens welbepaalde wetten, ook die van oorzaak en gevolg, en dat mensen ze met een beetje inspanning helemaal kunnen begrijpen en zelfs voorspellen. De reactionaire gevolgen van dit subjectief idealisme werden duidelijk door Heisenbergs eigen evolutie. Hij rechtvaardigde zijn actieve collaboratie met de nazi’s met het argument dat “er geen algemene richtlijnen zijn waaraan we ons kunnen vastklampen. We moeten voor onszelf beslissen en kunnen niet op voorhand zeggen of we nu goed of verkeerd handelen”.[68]

Erwin Schrödinger ontkende het bestaan niet van willekeurige fenomenen in de natuur, in het algemeen of in de kwantummechanica. Hij vermeldt in het bijzonder het voorbeeld van de willekeurige combinatie van DNA-moleculen op het ogenblik van de conceptie van een kind. Hier spelen de kwantumkenmerken van de chemische binding een rol. Hij had echter bezwaren tegen de interpretatie van de Kopenhagen-school over de implicaties van het ‘twee gaten’-experiment; dat Max Borns probabiliteitsgolven met zich meebrengen dat we afstand moeten nemen van de objectiviteit van de wereld, van het idee dat de wereld onafhankelijk bestaat van onze waarneming ervan.

Schrödinger ridiculiseerde de bewering van Heisenberg en Bohr dat wanneer een elektron of foton niet worden waargenomen, zij ‘geen positie’ hebben en enkel op een gegeven punt materialiseren ten gevolge van de waarneming. Om dit te weerleggen verzon hij een beroemd ‘gedachtenexperiment’. Neem een kat en stop ze samen met een flesje cyanide in een doos, zei hij. Wanneer een geigerteller het verval van een atoom waarneemt, breekt het flesje. Volgens Heisenberg ‘weet’ het atoom niet dat het vervallen is tot iemand dit meet. Tot op het ogenblik dat iemand de doos opent en erin kijkt, is de kat volgens de idealisten in dit geval noch dood, noch levend! Met deze anekdote wou Schrödinger de aandacht vestigen op de absurde tegenstellingen die ontstaan wanneer men Heisenbergs subjectief idealistische interpretatie van de kwantumfysica aanvaardt. De processen in de natuur grijpen op objectieve wijze plaats, los van het feit of er nu al dan niet mensen in de buurt zijn om ze waar te nemen.

Volgens de Kopenhagen-interpretatie komt de werkelijkheid slechts tevoorschijn op het ogenblik dat we ze waarnemen. Anders kent ze een of ander sluimerend bestaan, of ‘probabiliteitsgolf-superpositiestaat’, zoals de dode of levende kat uit het gedachtenexperiment. De Kopenhagen-interpretatie trekt een duidelijke scheidingslijn tussen de waarnemer en wat waargenomen wordt. In overeenstemming met de Kopenhagen-interpretatie zijn sommige fysici van mening dat bewustzijn moet bestaan, maar dat het idee van een materiële realiteit zonder bewustzijn ondenkbaar is. Dit is precies het standpunt van het subjectief idealisme waarop Lenin uitgebreid antwoordde in zijn boek Materialisme en empirio-criticisme.

Het dialectisch materialisme gaat uit van de objectiviteit van het materiële universum, dat ons wordt doorgegeven via onze zintuiglijke waarneming. “Ik interpreteer de wereld via mijn zintuigen.” Dit spreekt vanzelf. Maar de wereld bestaat onafhankelijk van mijn zintuigen. Dit is ook vanzelfsprekend, zou men zo denken, maar niet voor de moderne burgerlijke filosofie! Een van de voornaamste strekkingen in de filosofie van de 20e eeuw is het logisch positivisme, dat nu net de objectiviteit van de materiële wereld ontkent. Of beter gezegd, het vindt de vraag zelf of de wereld nu al dan niet bestaat, irrelevant en ‘metafysisch’. Het standpunt van het subjectief idealisme werd volledig ondermijnd door de wetenschappelijke ontdekkingen van de 20e eeuw. Observatie betekent dat onze ogen energie ontvangen van een externe bron in de vorm van lichtgolven (fotonen). Dit werd in 1908-9 duidelijk uitgelegd door Lenin:

“Is de kleur los van het netvlies een gevoel (wat de natuurwetenschap u dwingt te erkennen), dan betekent dit dat de lichtstralen het gevoel van de kleur voortbrengen door op het netvlies te vallen. Dit betekent dat er buiten ons en onafhankelijk van ons en van ons bewustzijn een beweging van de materie bestaat, laten we zeggen ethergolven met een bepaalde lengte en snelheid die, wanneer zij op het netvlies inwerken, bij de mensen een bepaalde gewaarwording van kleur doen ontstaan. Zo ziet de natuurwetenschap het nu juist ook. De verschillende gewaarwordingen van deze of gene kleur worden door de verschillende lengte van de lichtgolven verklaard, die buiten het menselijke netvlies buiten de mens en onafhankelijk van hem bestaan. Dat is nu juist materialisme: de materie werkt op onze zintuigen in en doet de gewaarwording ontstaan. De gewaarwording is afhankelijk van de hersenen, van de zenuwen, van het netvlies enz., d.w.z. van de op een bepaalde manier georganiseerde materie. Het bestaan van de materie is onafhankelijk van het gevoel. De materie is het primaire. Het gevoel, het denken, het bewustzijn vormen het hoogste product van de op een bijzondere manier georganiseerde materie. Dat zijn de materialistische opvattingen in het algemeen en de opvattingen van Marx en Engels in het bijzonder”.[69]

De subjectief-idealistische aard van Heisenbergs methode is vrij expliciet: “Onderzoek in de atomaire fysica gaat gewoonlijk als volgt: we willen een bepaald fenomeen begrijpen, we willen zien hoe het fenomeen voortvloeit uit de algemene natuurwetten. Daarom is het gedeelte van de materie of straling dat deel uitmaakt van het fenomeen het natuurlijke ‘object’ in de theoretische behandeling en moet het in dit opzicht gescheiden worden van de werktuigen die gebruikt worden om het fenomeen te bestuderen. Dit legt opnieuw de nadruk op een subjectief element in de beschrijving van atomaire gebeurtenissen, aangezien het meetinstrument werd vervaardigd door de waarnemer, en we moeten onthouden dat wat we waarnemen niet de natuur zelf is, maar de natuur die wordt blootgesteld aan onze onderzoeksmethode. Ons wetenschappelijk werk op het vlak van de fysica bestaat uit vragen stellen over de natuur in de taal waarover we beschikken en met de middelen die ons ter beschikking staan een antwoord proberen krijgen via onze experimenten”.[70]

Kant trok een onoverkomelijke grens tussen de wereld van de verschijningen en die van de realiteit ‘op zich’. Heisenberg doet hier nog beter. Hij spreekt niet alleen over ‘de natuur op zich’, maar beweert zelfs dat we dat deel van de natuur dat we waarnemen niet echt kunnen kennen, aangezien we het veranderen door het alleen al te observeren. Op die manier probeert Heisenberg in alle opzichten komaf te maken met het criterium van wetenschappelijke objectiviteit. Jammer genoeg hebben vele wetenschappers die verontwaardigd de beschuldiging van mysticisme zouden ontkennen, kritiekloos de filosofische ideeën van Heisenberg overgenomen, enkel omdat ze de noodzaak weigeren te aanvaarden van een consistente materialistische filosofische benadering van de natuur.

Het hele punt is dat de wetten van de formele logica voorbij bepaalde grenzen niet meer gelden. Dit is zeker het geval voor de fenomenen van de subatomaire wereld, waar de wetten van de gelijkheid, tegenstelling en uitgesloten midden niet kunnen worden toegepast. Heisenberg verdedigt het standpunt van de formele logica en het idealisme en komt daarom onvermijdelijk tot de conclusie dat tegenstrijdige fenomenen op het subatomaire niveau totaal niet begrepen kunnen worden door het menselijk denken. De tegenstelling ligt echter niet bij de waargenomen fenomenen op het subatomaire niveau, maar bij het hopeloos verouderde en ontoereikende denkschema van de formele logica. Dit zijn nu net de zogenaamde ‘paradoxen van de kwantummechanica’. Heisenberg kan het bestaan niet aanvaarden van dialectische tegenstellingen en zoekt daarom liever zijn toevlucht tot filosofisch mysticisme – “we kunnen het niet weten” en dergelijke meer.

Dit is niets anders dan een soort filosofische verdwijntruc. De eerste stap is de verwarring van het begrip oorzakelijk verband met het oude mechanistische determinisme van mensen als Laplace. Deze beperkingen werden door Engels toegelicht en bekritiseerd in de Dialectics of Nature. De ontdekkingen van de kwantummechanica vernietigden uiteindelijk het oude mechanistische determinisme. Het soort van voorspellingen dat door de kwantummechanica wordt gemaakt, is enigszins verschillend van die van de klassieke mechanica. Toch maakt de kwantummechanica voorspellingen en verkrijgt ze hieruit precieze resultaten.

Oorzakelijkheid en kans

Een van de problemen waarmee iemand die filosofie of wetenschap bestudeert, geconfronteerd wordt, is dat er soms een bepaalde terminologie wordt gehanteerd die vaak verschilt met de taal uit het dagelijkse leven. Een van de fundamentele problemen in de geschiedenis van de filosofie is de verhouding tussen vrijheid en noodzakelijkheid, een complex vraagstuk dat niet eenvoudiger wordt wanneer het in verschillende vormen opduikt, oorzakelijkheid en kans, noodzaak en toeval, determinisme en indeterminisme enzovoort.

We weten allemaal uit onze dagelijkse ervaring wat er bedoeld wordt met noodzakelijkheid. Wanneer we iets moeten doen betekent dit dat we geen keuze hebben. We kunnen niet anders. Het woordenboek definieert noodzakelijkheid als een verzameling omstandigheden die iets dwingen te zijn, of te doen, volgens een universele wet, onafhankelijk van en bepalend voor het menselijk leven en handelen. Het idee van fysieke noodzakelijkheid omvat het begrip van verplichting en gedwongenheid. Het komt tot uiting in uitdrukkingen zoals “buigen of barsten” of “nood breekt wet.”

In de filosofische zin van het woord is noodzakelijkheid nauw verbonden met oorzakelijkheid, de verhouding tussen oorzaak en gevolg – een bepaalde daad of gebeurtenis geeft noodzakelijk aanleiding tot een bepaald resultaat. Indien ik bijvoorbeeld gedurende een uur stop met ademhalen, zal ik sterven, of wanneer ik twee stokken tegen elkaar aan wrijf, zal ik warmte produceren. Deze verhouding tussen oorzaak en gevolg, die bevestigd wordt door een oneindig aantal waarnemingen en praktische ervaringen, speelt een centrale rol in de wetenschap. Daartegenover wordt een toeval beschouwd als een onverwachte gebeurtenis, die zich voordoet zonder een duidelijke oorzaak, zoals we over een losse steen struikelen of een kopje laten vallen in de keuken. In de filosofie is toeval echter een eigenschap van iets dat een louter accidenteel (contingent) kenmerk is, dus iets dat geen deel uitmaakt van zijn noodzakelijke natuur. Een toeval is iets dat niet bestaat uit noodzaak en dat evengoed niet had kunnen gebeuren. Laten we een voorbeeld nemen.

Indien ik dit stukje papier laat vallen, zal het normaal gezien op de grond vallen door de wet van de zwaartekracht. Dat is een voorbeeld van oorzakelijkheid, van noodzaak. Maar indien een plotse windzucht het papiertje onverwachts zou wegblazen, zou dit meestal als een toeval worden beschouwd. Noodzaak wordt daarom beheerst door wetten en kan wetenschappelijk worden uitgedrukt en voorspeld. Zaken die gebeuren uit noodzaak zijn zaken die niet op een andere manier hadden kunnen gebeuren. Anderzijds zijn er willekeurige gebeurtenissen, toevalligheden, gebeurtenissen die al dan niet kunnen gebeuren; ze worden niet beheerst door een wet die duidelijk kan worden uitgedrukt en zijn van nature onvoorspelbaar.

Onze levenservaring overtuigt ons dat zowel noodzaak als toeval bestaan en een rol spelen. De geschiedenis van de wetenschap en de maatschappij tonen precies hetzelfde. De hele essentie van de geschiedenis van de wetenschap is de zoektocht naar de onderliggende patronen van de natuur. We leren al vroeg in het leven een onderscheid te maken tussen wat essentieel is en wat niet, het noodzakelijke en het toevallige. Zelfs indien we geconfronteerd worden met uitzonderlijke omstandigheden die ‘onregelmatig’ lijken voor ons in een bepaald stadium van onze kennis, komt het vaak voor dat daaropvolgende ervaringen een ander soort van regelmatigheid aantonen, die niet meteen voor de hand ligt.

De zoektocht naar een rationeel inzicht en begrip van de wereld waarin we leven is nauw verbonden met de noodzaak om oorzakelijke verbanden te ontdekken. Een klein kind zal voortdurend vragen “waarom?” om de wereld te leren kennen, tot grote wanhoop van de ouders, die vaak geen antwoord hebben. Op basis van waarneming en ervaring formuleren we een hypothese over wat een gegeven fenomeen veroorzaakt. Dit is de basis van elk rationeel inzicht. Deze hypothesen geven aanleiding tot voorspellingen in verband met zaken die we nog niet ervaren hebben. Ze kunnen dan getest worden via waarneming of in de praktijk. Dit geldt niet enkel bij het beschrijven van de geschiedenis van de wetenschap, maar ook van een belangrijk deel van de mentale ontwikkeling van ieder menselijk individu vanaf zijn vroege kinderjaren. Het omvat daarom de intellectuele ontwikkeling in de meest brede betekenis van het woord, van het meest elementaire leerproces bij een kind tot de verst gevorderde studie van het universum.

Een enorm groot aantal waarnemingen bewijzen het bestaan van oorzakelijkheid. Deze stellen ons in staat belangrijke voorspellingen te maken, niet alleen op wetenschappelijk vlak, maar ook in het dagelijkse leven. Iedereen weet dat water verandert in stoom indien het wordt opgewarmd tot 100°C. Dit is niet alleen van belang bij het zetten van een kopje thee, maar ook de basis van de industriële revolutie waarop de hele moderne wetenschap rust. Nochtans zijn er filosofen en wetenschappers die vol ernst blijven beweren dat stoom niet veroorzaakt kan worden door het opwarmen van water. Het feit dat we voorspellingen kunnen maken over een zeer groot aantal gebeurtenissen bewijst op zich dat oorzakelijkheid niet louter een geschikte manier is om gebeurtenissen te beschrijven, maar, zoals David Bohm opmerkt, een inherent en essentieel aspect van de dingen is. Sterker nog, het is zelfs onmogelijk om de eigenschappen van een zaak te definiëren zonder terug te grijpen naar oorzakelijkheid. Indien we bijvoorbeeld zeggen dat iets rood is, impliceren we dat het op een bepaalde manier zal reageren wanneer het wordt onderworpen aan bepaalde omstandigheden. Een rood voorwerp wordt namelijk gedefinieerd als een voorwerp dat hoofdzakelijk rood licht zal terugkaatsen wanneer het blootgesteld wordt aan wit licht. Op dezelfde manier is het feit dat water stoom wordt wanneer het wordt opgewarmd, en ijs wanneer het wordt afgekoeld, de uitdrukking van een kwalitatieve oorzakelijke verhouding die deel uitmaakt van de essentiële eigenschappen van deze vloeistof. Zonder die eigenschappen zou het geen water zijn. De algemene wiskundige bewegingswetten van bewegende lichamen zijn eveneens essentiële eigenschappen van deze lichamen, zonder dewelke ze niet zouden zijn wat ze zijn.

Dergelijke voorbeelden kunnen eindeloos vermenigvuldigd worden. Om te begrijpen hoe en waarom oorzakelijkheid zo nauw verbonden is met de essentiële eigenschappen van dingen, volstaat het niet om dingen statisch en op zichzelf te beschouwen. Het is noodzakelijk de dingen te beschouwen zoals ze zijn, zoals ze geweest zijn en hoe ze noodzakelijkerwijs zullen worden in de toekomst, wat niets anders wil zeggen dan de dingen analyseren als processen.

Om bepaalde gebeurtenissen te begrijpen is het niet nodig alle oorzaken te bepalen. Dit is gewoonweg onmogelijk. Het absoluut determinisme dat door Laplace naar voren werd gebracht, werd op voorhand beantwoord door Spinoza in de volgende geestige passage:

“Indien bijvoorbeeld een steen van een of andere hoogte op iemands hoofd is gevallen en hem heeft gedood, zullen zij op de volgende manier bewijzen dat die steen is gevallen om de man te doden. Ware hij niet gevallen (zo zeggen zij) volgens Gods wil en met die bedoeling, hoe zouden dan wel zo vele omstandigheden (dikwijls toch komen er vele tegelijk samen) toevallig kunnen samenwerken? Ge zult misschien antwoorden dat dit ongeluk is geschied doordat het sterk woei en de weg van die man langs die bepaalde plaats leidde. Zij zullen evenwel blijven aandringen te vragen waarom de wind juist op dat ogenblik waaide en waarom de weg van die man juist op dat ogenblik daarlangs leidde? En wanneer ge dan antwoordt dat de wind opstak omdat de zee de vorige dag, toen het weer nog kalm was, begon te woelen; en dat die man door een vriend was uitgenodigd; zo zullen zij opnieuw aandringen, – aangezien er aan vragen geen eind komt – waarom dan de zee zo woelig werd en waarom die man op die tijd werd uitgenodigd?

“En zo zullen zij niet ophouden steeds maar naar de oorzaken van die oorzaken te vragen, totdat ge eindelijk maar hulp zoekt bij de wil van God, dat wil zeggen de toevlucht van de onwetendheid. Zo verbazen zij zich ook geweldig bij de beschouwing van het kunstmatig samenstel van het menselijk lichaam, en uit het feit dat zij de oorzaken van een zodanig kunstwerk niet kennen, maken zij de gevolgtrekking dat het niet volgens de wetten van de werktuigkunde, maar door een goddelijke of bovennatuurlijke meesterlijkheid is gemaakt en zodanig ingericht is dat het ene deel het andere niet hindert. En hierdoor komt het dat degene, die de ware oorzaken van de wonderen naspeurt en de natuurverschijnselen als een denkend wezen wil begrijpen in plaats van ze als een dwaas aan te gapen, overal voor een ketter en een goddeloze wordt gehouden en uitgemaakt wordt door hen die het gepeupel vereert als de tolken van de Natuur en de goden. Want zij weten wel dat, wanneer de onwetendheid eenmaal is opgeheven, ook de verbazing, hun enig middel om te overtuigen en hun eigen gezag te handhaven, ophoudt”.[71]

Mechanisme

De poging om al het toeval weg te bannen uit de natuur leidt noodzakelijk tot een mechanistisch gezichtspunt. In de mechanistische filosofie van de 18e eeuw, in de wetenschap vertegenwoordigd door Newton, werd het idee van de noodzakelijkheid verheven tot een absoluut principe. Het werd gezien als iets wat vrij is van tegenstellingen en zonder onregelmatigheden of tegenstromen.

Het idee van de universele wetmatigheid van de natuur is zeer juist, maar enkel verklaren dat er wetmatigheden zijn, is onvoldoende. We hebben een concreet begrip nodig van hoe de natuurwetten in werkelijkheid werken. Het mechanistische gezichtspunt ontwikkelde noodgedwongen een eenzijdige kijk op de natuur, wat het reële ontwikkelingsniveau van de wetenschap op dat ogenblik weerspiegelde. Deze visie bereikte haar hoogste uitdrukking in de klassieke mechanica, die betrekking heeft op relatief eenvoudige processen, oorzaak en gevolg, begrepen als de eenvoudige externe actie van een vast lichaam op een ander, hefbomen, evenwicht, massa, traagheid, drukken, duwen en dergelijke. Hoe belangrijk deze ontdekkingen ook waren, ze volstonden niet om tot een duidelijk inzicht te komen in de complexe werking van de natuur. Later maakten de ontdekkingen in de biologie, vooral na de darwiniaanse revolutie, een andere benadering van wetenschappelijke fenomenen mogelijk die meer in de lijn lag van de meer flexibele en subtiele processen van organische materie.

In de klassieke newtoniaanse mechanica wordt beweging als iets eenvoudigs behandeld. Indien we op elk ogenblik weten welke verschillende krachten hun invloed uitoefenen op een bepaald bewegend voorwerp, kunnen we precies voorspellen hoe het zich in de toekomst zal gedragen. Dit leidt tot mechanistisch determinisme, waarvan de meest prominente vertegenwoordiger Pierre Simon de Laplace (1749-1827) was, de wiskundige wiens theorie over het universum in feite dezelfde is als het idee van voorbestemming in verschillende godsdiensten, waaronder het calvinisme.

In zijn Filosofische essays over waarschijnlijkheden schreef Laplace: “Een intellect dat op een bepaald moment alle krachten zou kennen die in de Natuur optreden, net zoals de onderlinge afstand van alle dingen die er deel van uitmaken; een intellect, zo veelomvattend dat het alle gegevens die het bezit zou kunnen analyseren – zo’n intellect zou de baan van de grootste lichamen en die van de kleinste atomen in één enkele formule kunnen vangen; voor zo’n intellect zou geen onzekerheid bestaan; en zowel de toekomst als het verleden zou het voor zich zien”.[72]

De moeilijkheid komt voort uit de mechanistische methode die door de 19e-eeuwse fysici werden overgeërfd uit de 18e eeuw. Hier werden noodzaak en toeval beschouwd als vaste tegengestelden, waarbij de ene de andere uitsluit. Een ding of een proces was ofwel toevallig ofwel noodzakelijk, maar nooit beide. Deze methode werd door Engels onderworpen aan een grondig onderzoek in zijn boek Dialectics of Nature, waarin hij uitlegt dat het mechanistisch determinisme van Laplace onvermijdelijk leidt tot fatalisme en een mystieke opvatting over de natuur:

“En dan wordt er verklaard dat het noodzakelijke het enige is dat van wetenschappelijk belang is en dat het toeval een zaak van onverschilligheid is voor de wetenschap. Dat wil zeggen: wat onder wetten kan worden gebracht, dus wat men weet, is interessant; wat niet onder wetten kan worden gebracht en dus wat men niet weet, is niet van belang en kan buiten beschouwing worden gelaten. Op die manier komt de hele wetenschap aan haar einde, want ze moet precies onderzoeken wat men niet weet. Het wil zeggen: wat onder algemene wetten gebracht kan worden, wordt beschouwd als noodzakelijk, en wat aldus niet omschreven kan worden, als toevallig. Iedereen kan zien dat dit hetzelfde soort van wetenschap is als deze die iets natuurlijk verklaart indien ze het kan uitleggen en datgene wat ze niet kan uitleggen, toeschrijft aan bovennatuurlijke krachten; of ik het nu de oorzaak van de onverklaarbare kans noem of ik noem het God, is totaal onbelangrijk wat het ding op zich betreft. Beide zijn equivalenten voor: ik weet het niet en daarom behoort het niet tot de wetenschap. Deze laatste houdt op te bestaan waar de vereiste samenhang ontbreekt.”

Engels wijst erop dat een dergelijk mechanistisch determinisme noodzaak in werkelijkheid reduceert tot het niveau van toeval. Indien elke onbeduidende gebeurtenis van dezelfde orde van belangrijkheid en noodzakelijkheid is als de universele wet van de zwaartekracht, dan staan alle fundamentele wetten op hetzelfde niveau van trivialiteit:

“Volgens deze opvatting heeft enkel simpele, directe noodzakelijkheid de overhand in de natuur. Dat een bepaalde erwtenpeul vijf erwten bevat en niet vier of zes; dat de staart van een bepaalde hond 12 centimeter lang is en niet een beetje korter of langer; dat dit jaar een bepaald klaverbloempje werd bevrucht door een bij en een andere niet, en jawel door een welbepaalde bij en op een welbepaald moment; dat een bepaald door de wind weggeblazen zaadje van een paardebloem ontkiemd is en een andere niet; dat ik de vorige nacht door een mug werd gebeten om 4 uur ‘s morgens en niet om 3 of 5 uur in de morgen, en op mijn rechterschouder en niet op mijn linkerkuit – dit zijn allemaal feiten die veroorzaakt werden door een onherroepelijke aaneenschakeling van oorzaak en gevolg, door een onwankelbare noodzaak van een dergelijke natuur dat de nevelachtige sfeer waaruit het zonnestelsel ontstond reeds op die manier was gevormd dat deze gebeurtenissen wel zo moesten gebeuren en niet anders.

Met dit soort van noodzakelijkheid geraken we evenmin weg van de theologische beschouwing van de natuur. Of we het nu met Augustinus of Calvijn het eeuwige decreet van God noemen, of Kismet zoals de Turken, of indien we het noodzakelijkheid noemen, voor de wetenschap is dit allemaal min of meer hetzelfde. We kunnen in al deze gevallen de keten van oorzaken niet opsporen, dus zijn we even wijs in het ene geval als in het andere; de zogenaamde noodzakelijkheid blijft een holle frase, en met haar blijft het toeval ook wat het voordien was”.[73]

Laplace dacht dat indien hij de oorzaken van alles in het universum kon opsporen, hij het toeval volledig kon uitschakelen. Gedurende lange tijd leek het erop dat de werking van het hele universum gereduceerd kon worden tot enkele relatief eenvoudige vergelijkingen. Een van de beperkingen van de klassieke mechanistische theorie is dat ze ervan uitgaat dat er geen invloeden zijn van buitenaf op de beweging van bepaalde lichamen. In werkelijkheid wordt elk lichaam echter beïnvloed en bepaald door elk ander lichaam. Niets kan als op zichzelf bestaand worden gezien.

Vandaag lijken de beweringen van Laplace extravagant en onredelijk. Anderzijds komt die voor in elk stadium van de geschiedenis van de wetenschap. Elke generatie is er rotsvast van overtuigd in het bezit te zijn van de ‘ultieme waarheid’.

Dit is ook niet volledig onjuist. De ideeën van elke generatie zijn inderdaad de ultieme waarheid voor die periode. Maar het enige wat we zeggen met dergelijke uitspraken is: “Dit is hoever we geraakt zijn in het begrijpen van de natuur met de informatie en de technologische vaardigheden waarover we momenteel beschikken.” Daarom is het niet onjuist te beweren dat deze waarheden absoluut zijn voor ons op dit ogenblik in de tijd, aangezien we ons op geen andere kunnen baseren.

De 19e eeuw

De klassieke mechanica van Newton betekende in die tijd een enorme stap vooruit voor de wetenschap. Voor de eerste maal maakte Newtons bewegingswet het mogelijk om precieze kwantitatieve voorspellingen te doen die gecontroleerd konden worden tegenover de waargenomen fenomenen. Maar juist deze precisie leidde tot nieuwe problemen, toen Laplace en anderen ze probeerden toe te passen op het universum in zijn geheel. Laplace was ervan overtuigd dat de wetten van Newton absoluut waren en algemeen geldig. Dit was om twee redenen niet juist. Ten eerste werden de wetten van Newton niet gezien als benaderingen die konden worden toegepast onder bepaalde omstandigheden. Ten tweede zag Laplace over het hoofd dat het mogelijk was dat onder verschillende omstandigheden en in gebieden die door de fysica nog niet waren bestudeerd, deze wetten aangepast of uitgebreid dienden te worden. Het mechanistisch determinisme van Laplace ging van de veronderstelling uit dat zodra de posities en snelheden gekend waren, op elk moment in de tijd het hele gedrag van het universum voor altijd bepaald zou zijn. Volgens deze theorie kan de rijke diversiteit van de dingen gereduceerd worden tot een absoluut stelsel van kwantitatieve wetten gebaseerd op enkele variabelen.

De klassieke mechanica zoals ze wordt uitgedrukt door de bewegingswetten van Newton gaat over eenvoudige oorzaak-en gevolgrelaties, bijvoorbeeld de geïsoleerde interactie van twee lichamen. In de praktijk is dit echter onmogelijk, aangezien geen enkel mechanisch systeem ooit volledig op zichzelf staat. Invloeden van buitenaf vernietigen onvermijdelijk het individuele één-op-één-karakter van de binding. Zelfs indien we het systeem zouden kunnen isoleren, zouden er zich nog altijd storingen voordoen als gevolg van bewegingen op het moleculaire niveau en andere storingen op het nog diepere niveau van de kwantummechanica. Zoals Bohm opmerkt: “Daardoor is er geen enkel geval bekend van een serie volmaakte individuele causale relaties, die in principe onbeperkt nauwkeurige voorspellingen mogelijk zouden maken, zonder de noodzaak rekening te houden met kwalitatief nieuwe reeksen causale factoren buiten het bestudeerde systeem of op andere niveaus”.[74]

Betekent dit dat voorspelling onmogelijk is? Helemaal niet. Wanneer we een geweer in een bepaalde richting richten, zal de individuele kogel niet precies landen op het punt dat werd voorspeld door Newtons bewegingswet. Maar een groter aantal afgevuurde schoten zullen een groepje vormen in een klein gebied vlakbij het voorspelde punt. Binnen een bepaalde foutmarge, die er altijd is, zijn dus zeer precieze voorspellingen mogelijk. Indien we in dit geval onbeperkte precisie zouden willen halen, zouden we steeds meer factoren ontdekken die het resultaat beïnvloeden: onregelmatigheden in de structuur van het geweer en de kogel, kleine schommelingen in de temperatuur, druk, vochtigheid, luchtstromingen, en zelfs de moleculaire bewegingen van al deze factoren.

Er is een zekere graad van benadering nodig die niet het oneindige aantal factoren in rekening brengt die vereist zijn voor een volkomen nauwkeurige voorspelling van een bepaald resultaat. Dit houdt een noodzakelijke abstractie van de realiteit in, zoals in de newtoniaanse mechanica. De wetenschap vordert echter stap voor stap en ontdekt steeds diepgaandere en preciezere wetten die ons in staat stellen een beter inzicht te krijgen in de natuurprocessen en dus meer accurate voorspellingen te doen. Indien we het oude mechanistische determinisme van Newton en Laplace verlaten, betekent dat niet de afschaffing van de oorzakelijkheid, maar wel dat we een dieper inzicht krijgen in de manier waarop oorzakelijkheid eigenlijk werkt.

De eerste bressen in de muur van de newtoniaanse wetenschap werden geslagen in de tweede helft van de 19e eeuw, in het bijzonder met de evolutietheorie van Darwin en het werk van de Oostenrijkse fysicus Ludwig Boltzmann (1844-1906) over een statistische interpretatie van thermodynamische processen. Fysici probeerden systemen met veel deeltjes, zoals gassen of vloeistoffen, te beschrijven met statistische methodes. Deze statistieken werden echter beschouwd als een hulpmiddel in situaties waarin het om praktische redenen onmogelijk was om gedetailleerde informatie te verzamelen over alle eigenschappen van het systeem (bijvoorbeeld alle posities en snelheden van de deeltjes van een gas op een bepaald ogenblik in de tijd).

In de 19e eeuw was er de ontwikkeling van de statistiek, eerst in de sociale wetenschappen, dan in de fysica, bijvoorbeeld in de theorie van gassen, waar zowel willekeurigheid als bepaaldheid kan worden vastgesteld bij de beweging van de moleculen. Enerzijds lijken individuele moleculen zich op een volledig willekeurige manier te bewegen. Anderzijds zien we dat een zeer groot aantal moleculen die een gas vormen, zich gedragen op een manier die precieze dynamische wetten gehoorzaamt. Hoe kunnen we deze tegenstelling verklaren? Indien de beweging van zijn samenstellende moleculen willekeurig is en dus niet voorspeld kan worden, dan moet het gedrag van een gas toch zeker ook onvoorspelbaar zijn? Toch is dit helemaal niet het geval.

Het antwoord op het probleem wordt geleverd door de wet van de omzetting van kwantiteit in kwaliteit. Vanuit de ogenschijnlijk willekeurige beweging van een groot aantal moleculen ontstaat er een regelmaat en een patroon die uitgedrukt kunnen worden als een wetenschappelijke wet. Uit de chaos komt orde tevoorschijn. Deze dialectische verhouding tussen vrijheid en noodzaak, tussen chaos en orde, tussen willekeur en bepaalbaarheid, was een gesloten boek voor de wetenschap van de 19e eeuw, die de wetten die willekeurige fenomenen (statistieken) beheersten, volledig gescheiden hield van de precieze vergelijkingen van de klassieke mechanica.

“Elke vloeistof en elk gas,” schrijft Gleick, “is samengesteld uit individuele eenheden, zoveel dat het er evengoed oneindig veel kunnen zijn. Als elk deeltje onafhankelijk zou bewegen, zou de vloeistof oneindig veel mogelijkheden hebben, oneindig veel ‘vrijheidsgraden’ in vaktaal, en zouden de vergelijkingen die de beweging beschrijven met oneindig veel variabelen te maken krijgen. Maar geen enkel deeltje beweegt onafhankelijk – de beweging hangt heel sterk af van de beweging van zijn buren – en in een gelijkmatige stroom kunnen er weinig vrijheidsgraden zijn”.[75]

Gedurende een lange tijd leverde de klassieke mechanica zeer goed werk en leidde ze tot belangrijke technologische vooruitgang. Zelfs tot op vandaag kent ze een ruime toepassing. Uiteindelijk kwam men echter tot de bevinding dat er bepaalde gebieden waren die men met deze methodes niet toereikend kon behandelen. Ze hadden hun limiet bereikt. De netjes geordende, logische wereld van de klassieke mechanica beschrijft een gedeelte van de natuur. Maar enkel een gedeelte. In de natuur zien we orde, maar ook wanorde. Naast organisatie en stabiliteit zijn er even grote krachten die neigen in de tegenovergestelde richting. Hier moeten we onze toevlucht zoeken tot de dialectiek, om de verhouding te bepalen tussen noodzaak en toeval, om aan te tonen op welk punt de accumulatie van kleine, ogenschijnlijk betekenisloze veranderingen van kwantiteit worden omgezet in plotse kwalitatieve sprongen.

Bohm stelde voor om de kwantummechanica radicaal te herbekijken en een nieuwe manier te zoeken om te kijken naar de verhouding tussen het geheel en de delen. “In deze studies (...) werd het duidelijk dat zelfs een systeem gereduceerd tot één deeltje een hoofdzakelijk niet-mechanisch kenmerk heeft, in de zin dat het in zijn omgeving begrepen moet worden als een ondeelbaar geheel, waarbij de gewone klassieke opdeling tussen systeem en omgeving, beschouwd als afzonderlijk en extern, niet langer van toepassing is.” De verhouding tussen de delen “is beslist afhankelijk van het geheel, op een manier die niet kan worden uitgedrukt in termen van eigenschappen van de delen alleen. De delen zijn inderdaad georganiseerd op een manier die voortvloeit uit het geheel”.[76]

De dialectische wet van de omzetting van kwantiteit in kwaliteit drukt de idee uit dat materie zich anders gedraagt op verschillende niveaus. Zo hebben we het moleculaire niveau, waarvan de wetten vooral worden bestudeerd in de scheikunde maar gedeeltelijk ook in de fysica; we hebben het niveau van de levende materie, dat vooral bestudeerd wordt in de biologie; het subatomaire niveau, dat bestudeerd wordt in de kwantummechanica; en ook een nog dieper niveau dan dat van de elementaire deeltjes, dat voor het ogenblik wordt onderzocht in de deeltjesfysica. Elk van deze niveaus heeft vele onderverdelingen.

Het is bewezen dat de wetten die het gedrag van de materie beheersen niet op elk niveau dezelfde zijn. Dit werd in de 19e eeuw reeds aangetoond door de kinetische theorie van gassen. Indien we een bokaal gas nemen die miljarden moleculen bevat die zich langs onregelmatige wegen bewegen en voortdurend botsen met andere moleculen, is het ongetwijfeld onmogelijk om de precieze beweging van elke individuele molecule te bepalen. In de eerste plaats is dit uitgesloten om zuiver wiskundige redenen. Maar zelfs indien het mogelijk zou zijn om deze wiskundige problemen op te lossen, zou het in de praktijk onmogelijk zijn om de beginpositie en -snelheid van iedere molecule te bepalen. Zelfs een kleine verandering in de oorspronkelijke bewegingshoek van om het even welke molecule zou zijn richting veranderen, wat op zijn beurt aanleiding zou geven tot een nog grotere verandering in de volgende botsing, enzovoort, met grote fouten bij eender welke voorspelling van de beweging van een individuele molecule als resultaat.

Indien we dezelfde soort van redenering proberen toe te passen op het gedrag van gassen op het macroscopische (‘normale’) niveau, zou men veronderstellen dat het evenmin mogelijk is om het gedrag ervan te voorspellen. Dit is echter niet het geval: het gedrag van gassen kan in onze zintuiglijk waarneembare leefwereld perfect voorspeld worden. Zoals Bohm het stelt:

“Het is duidelijk dat het gerechtvaardigd is te spreken van een macroscopisch niveau dat een aantal betrekkelijk autonome eigenschappen bezit en voldoet aan een reeks macroscopische causale wetten. Als we bijvoorbeeld een watermassa beschouwen, weten we uit directe macroscopische ervaring dat deze massa zich op zijn eigen kenmerkende wijze als een vloeistof gedraagt. Hiermee bedoelen we dat ze alle macroscopische eigenschappen vertoont die we met vloeibaarheid in verband brengen. Bijvoorbeeld: het vloeit, het ‘bevochtigt’ dingen, het heeft de neiging een bepaald volume te behouden enzovoort. In zijn bewegingen voldoet water aan een aantal fundamentele hydrodynamische vergelijkingen, die uitsluitend in macroscopische eigenschappen uitgedrukt worden zoals druk, temperatuur, plaatselijke dichtheid, plaatselijke stroomsnelheid enzovoort. Als men daarom de eigenschappen van een watermassa wil leren kennen, behandelt men de massa niet als een geheel van moleculen, maar als een op macroscopisch niveau bestaande eenheid, die voldoet aan de op dat niveau geldende wetten.”

Dit betekent niet dat de moleculaire samenstelling van een vloeistof geen verband houdt met zijn macroscopische eigenschappen. Integendeel. De verhouding tussen de moleculen bepaalt bijvoorbeeld of het zich gedraagt als een vloeistof, een vaste stof of een gas. Maar zoals Bohm stelt bestaat er een relatieve autonomie, wat betekent dat materie zich anders gedraagt op verschillende niveaus; er bestaat “een zekere stabiliteit van de kenmerkende macroscopische gedragingen, die de neiging hebben zichzelf in stand te houden, niet alleen min of meer onafhankelijk van wat de afzonderlijke moleculen uitvoeren, maar ook van de verschillende verstoringen van buitenaf waaraan het systeem onderhevig kan zijn”.[77]

Is voorspellen mogelijk?

Wanneer we een muntstuk in de lucht gooien is de kans op kruis of munt telkens 50 procent. Dit is een zuiver willekeurig fenomeen dat niet voorspeld kan worden (wanneer de munt aan het rondtollen is, is het noch kruis, noch munt; de dialectiek en de nieuwe fysica zouden stellen dat het zowel kruis als munt is). Aangezien er twee mogelijke resultaten zijn, heeft toeval de overhand. Maar de zaken veranderen drastisch wanneer het over grote getallen gaat. De eigenaars van casino’s, die zich zogenaamd baseren op ‘kans’spelen, weten dat op lange termijn nul of dubbele nul net zo vaak voorkomen als om het even welk ander nummer. Hierdoor boeken ze dan ook een voorspelbare winst. Hetzelfde geldt voor verzekeringsmaatschappijen die veel geld slaan uit waarschijnlijkheden, die uiteindelijk zekerheden blijken, ook al kan het precieze lot van de individuele klanten niet voorspeld worden.

Wat bekend staat als “toevallige gebeurtenissen” kan worden toegepast op een zeer breed terrein van fysische, chemische, biologische en sociale fenomenen, van het geslacht van baby’s tot hoe vaak de lopende band in een fabriek stilvalt. De wetten van de waarschijnlijkheidsleer hebben een lange geschiedenis en werden in het verleden toegepast op verschillende terreinen: de foutentheorie (Gauss), de theorie van de nauwkeurigheid bij het schieten (Poisson, Laplace) en bovenal in de statistiek. De ‘wet van de grote getallen’ bijvoorbeeld gaat uit van het algemene principe dat het gecombineerde effect van een groot aantal toevallige factoren voor een zeer grote verzameling van dergelijke factoren resultaten voortbrengt die zo goed als losstaan van het toeval. Dit idee werd al in 1713 naar voren gebracht door Bernouilli wiens theorie in 1837 door Poisson veralgemeend werd en in 1867 via Chebyshev zijn uiteindelijke vorm kreeg. Het enige wat Heisenberg deed was de reeds bekende wiskunde van willekeurige gebeurtenissen toepassen op de beweging van subatomaire deeltjes: zoals verwacht werd het element willekeur op dat niveau snel overwonnen.

“De kwantummechanica heeft de precieze en wonderlijke wetten ontdekt van de kansrekening en ervoor gezorgd dat de wetenschap haar handicap van fundamentele onbepaalbaarheid overwint. Het is door middel hiervan dat de wetenschap stoutmoedige voorspellingen kan maken. Hoewel ze nederig toegeeft dat ze machteloos staat wanneer het gaat om het voorspellen van het exacte gedrag van individuele elektronen, fotonen of andere fundamentele eenheden, kan ze je met enorme zekerheid vertellen hoe ze zich samen zullen gedragen”.[78]

Vanuit een schijnbare willekeur ontwikkelt zich een patroon. Het is de zoektocht naar dergelijke patronen, en dus naar onderliggende wetten, die de basis vormt van de hele geschiedenis van de wetenschap. Indien we zouden aanvaarden dat alles willekeurig is, dat oorzakelijk verbanden niet bestaan en dat we toch niet alles kunnen weten omdat er objectieve grenzen zijn aan onze kennis, dan zou het natuurlijk allemaal totale tijdsverspilling zijn geweest. Gelukkig toont de hele geschiedenis van de wetenschap aan dat die vrees totaal ongegrond is. Bij de overgrote meerderheid van wetenschappelijke waarnemingen is de graad van onbepaalbaarheid zo klein dat ze om praktische redenen buiten beschouwing kan worden gelaten. Op het niveau van de zintuiglijk waarneembare wereld is het onzekerheidsprincipe volledig nutteloos. Alle pogingen om er dus algemene filosofische conclusies uit te trekken en die in het algemeen toe te passen op kennis en wetenschap is gewoon oneerlijk. Zelfs op het subatomaire niveau betekent het absoluut niet dat we geen duidelijke voorspellingen kunnen maken. Integendeel, de kwantummechanica maakt zeer precieze voorspellingen. Het is onmogelijk om de coördinaten van individuele deeltjes met grote zekerheid te bepalen, en dus beschouwen we hun gedrag als willekeurig. Maar als puntje bij paaltje komt, ontstaat er uit die willekeur orde en uniformiteit.

Ongevallen, toeval, toevalligheden enzovoort kunnen niet enkel begrepen worden aan de hand van de bekende eigenschappen van de objecten in kwestie. Dit betekent echter niet dat ze niet kunnen worden begrepen. Laten we een typisch voorbeeld nemen van een toevallige gebeurtenis, een auto-ongeval. Een oneindig aantal toevallige gebeurtenissen leidt tot een specifiek ongeval: indien de chauffeur een minuut later was vertrokken van huis, indien hij voor een fractie van een seconde zijn hoofd niet had gedraaid, indien hij 10 km per uur trager had gereden, indien de oude dame de straat niet was overgestoken, enzovoort. We hebben allemaal al vaak dat soort zaken gehoord. Het aantal oorzaken is hier letterlijk oneindig. Juist daarom is de gebeurtenis volledig onvoorspelbaar. Ze is toevallig en niet noodzakelijk, omdat ze al dan niet had kunnen gebeuren. In tegenstelling tot de theorie van Laplace worden dergelijke gebeurtenissen bepaald door zoveel onafhankelijke factoren dat ze niet berekend kunnen worden.

Indien het echter gaat over een zeer groot aantal ongevallen, dan krijgen we een heel ander beeld. Er zijn regelmatige trends, die precies berekend en voorspeld kunnen worden aan de hand van zogenaaamde statistische wetten. We kunnen geen individueel ongeval voorspellen, maar we kunnen met grote nauwkeurigheid het aantal ongevallen voorspellen die zich gedurende een bepaalde periode zullen voordoen in een stad. Niet alleen dat, we kunnen wetten en reglementen uitvaardigen die een invloed zullen hebben op het aantal ongevallen. Er bestaan dus wetten die het toeval beheersen en net zo nodig zijn als de wetten van oorzakelijkheid zelf.

De echte verhouding tussen oorzakelijkheid en toeval werd uitgewerkt door Hegel. Hij legde uit dat noodzakelijkheid zich uitdrukt door toeval. Een goed voorbeeld hiervan is de oorsprong van het leven zelf. De Russische wetenschapper Aleksandr Ivanovich Oparin (1894-1980) toonde aan hoe in de complexe omstandigheden van de vroege geschiedenis van de aarde, de willekeurige bewegingen van moleculen steeds ingewikkeldere moleculen vormen via allerlei toevallige combinaties. Op een zeker punt geeft dit grote aantal toevallige combinaties aanleiding tot een kwalitatieve sprong, het verschijnen van levende materie. Op dit punt kunnen we niet langer spreken van puur toeval. Levende materie zou beginnen te evolueren volgens bepaalde wetten en is een gevolg van veranderende omstandigheden. Deze verhouding tussen noodzaak en toeval in de wetenschap werd onderzocht door David Bohm:

“Hierin zien we de belangrijke rol van het toeval. Als er maar genoeg tijd is, maakt het toeval immers alle soorten combinaties van dingen mogelijk en zelfs onvermijdelijk. Eén van die combinaties die het begin vormen van niet-omkeerbare processen of ontwikkelingstrajecten die het systeem weghalen uit de invloedssfeer van de toevallige schommelingen, moet dan tenslotte zeker optreden. Zo is een van de resultaten van het toeval het ‘in de pot roeren’, en wel op zodanige wijze dat het begin van kwalitatief nieuwe ontwikkelingstrajecten mogelijk is.”

Bohm voerde een polemiek tegen de subjectieve idealistische interpretatie van de kwantummechanica en toonde de dialectische verhouding tussen oorzakelijkheid en toeval aan. Het bestaan van oorzakelijkheid wordt aangetoond door de hele geschiedenis van het menselijke denken.

“Causale wetten kunnen in een bepaald probleem niet a priori bekend zijn; zij moeten in de natuur ontdekt worden. Als gevolg van de wetenschappelijke ervaringen van vele generaties, samen met een algemene achtergrond van gemeenschappelijke menselijke ervaring gedurende ontelbare eeuwen, zijn er dan ook tamelijk goed afgebakende methoden ontwikkeld om deze causale wetten te vinden. Het eerste wat op causale wetten wijst, is natuurlijk een vaste relatie die onder een grote verscheidenheid van voorwaarden optreedt. Als we zulke regelmatigheden aantreffen, veronderstellen we niet dat ze op willekeurige, grillige of toevallige wijze ontstaan, maar wij nemen, tenminste voorlopig, aan dat zij het resultaat zijn van noodzakelijke causale verbanden. En zelfs wat de onregelmatigheden betreft, die altijd gezamenlijk met de regelmatigheden optreden, komen wij er toe op basis van algemene wetenschappelijke ervaringen te verwachten dat verschijnselen, die ons in de samenhang van een bepaald ontwikkelingsstadium van ons begrip volkomen onregelmatig kunnen toeschijnen, later subtiele soorten regelmatigheid zullen blijken te bevatten, die op hun beurt op nog dieper gelegen causale relaties zullen wijzen”.[79]

Hegel over noodzaak en toeval

Bij het analyseren van het bestaan in al zijn verschillende uitingen onderzoekt Hegel de verhouding tussen potentieel en feitelijkheid en ook tussen noodzaak en toeval (‘contingentie’). In deze context is het belangrijk om een van de meest beroemde (of beruchte) uitspraken van Hegel op te helderen: “Wat rationeel is, is feitelijk, en wat feitelijk is, is rationeel”.[80] Op het eerste gezicht schijnt deze uitspraak verwarrend en ook reactionair, aangezien ze lijkt te impliceren dat alles wat bestaat rationeel is en dus ook gerechtvaardigd. Dit was echter helemaal niet wat Hegel bedoelde, zoals Engels stelt:

“Welnu, volgens Hegel is de werkelijkheid evenwel geen eigenschap toewijsbaar aan eender welke stand van zaken, sociaal of politiek, in alle omstandigheden en in alle tijden. Integendeel. De Romeinse Republiek was reëel, maar dat was het daaropvolgende Romeinse Keizerrijk ook. In 1789 was de Franse monarchie zo onwerkelijk geworden, dat wil zeggen, zo ontdaan van elke noodzakelijkheid, zo irrationeel, dat ze wel moest worden vernietigd door de Grote Revolutie, waarover Hegel steeds met het grootste enthousiasme spreekt. In dit geval was de monarchie daarom irreëel en de revolutie reëel. Zodoende wordt in de loop van de ontwikkeling alles wat voorheen reëel was irreëel, verliest het zijn noodzakelijkheid, zijn bestaansrecht, zijn rationaliteit. En in plaats van de zieltogende realiteit komt een nieuwe, levensvatbare realiteit – vreedzaam indien het oude voldoende wijs is om zijn dood tegemoet te gaan zonder strijd; door middel van geweld indien het deze noodzaak bevecht. Aldus verandert de hegeliaanse stelling in haar tegengestelde op basis van de hegeliaanse dialectiek zelf: alles wat reëel is op het gebied van de menselijke geschiedenis wordt na verloop van tijd irrationeel, is daarom irrationeel door zijn eigenlijke voorbestemming, is op voorhand besmet met irrationaliteit; en alles wat rationeel is in de geesten van de mensen is voorbestemd om reëel te worden, hoezeer het ook de bestaande ogenschijnlijke realiteit kan tegenspreken. In overeenstemming met alle regels van de hegeliaanse denkmethode lost de voorstelling van de rationaliteit van alles wat echt is, zich op in de andere voorstelling: alles wat bestaat verdient te verdwijnen”.[81]

Een bepaalde maatschappijvorm is ‘rationeel’ in de mate dat hij zijn doel bereikt, dat wil zeggen, dat hij de productiekrachten ontwikkelt, het culturele niveau doet stijgen, en aldus de menselijke vooruitgang stimuleert. Zodra hij dit niet langer doet, komt hij in tegenstelling met zichzelf, wordt hij irrationeel en irreëel en heeft hij niet langer het recht voort te bestaan. Zodoende zit zelfs in de meest ogenschijnlijke reactionaire stellingen van Hegel een revolutionair idee verborgen.

Alles wat bestaat, bestaat uiteraard uit noodzaak. Maar niet alles kan bestaan. Potentieel bestaan is nog geen feitelijk bestaan. In de Wissenschaft der Logik schetst Hegel nauwgezet het proces waarmee iets overgaat vanuit een toestand van loutere mogelijkheid naar het punt waarop mogelijkheid waarschijnlijkheid wordt en vervolgens onvermijdelijk (‘noodzakelijkheid’) wordt. Gezien de enorme verwarring die er in de moderne wetenschap gerezen is rond de kwestie van ‘probabiliteit’, is een studie van de grondige en diepgaande analyse van dit onderwerp door Hegel zeer leerrijk.

Mogelijkheid en feitelijkheid wijzen op de dialectische ontwikkeling van de reële wereld en de verschillende stadia in het ontstaan en de ontwikkeling van objecten. Een zaak die potentieel bestaat bevat in zich de objectieve tendens van ontwikkeling, of minstens de afwezigheid van de omstandigheden die ze zouden verhinderen tot stand te komen. Er is echter een verschil tussen abstracte mogelijkheid en reëel potentieel, en de twee worden vaak met elkaar verward. Abstracte of formele mogelijkheid drukt de afwezigheid uit van bepaalde voorwaarden die een bepaald fenomeen kunnen verhinderen, maar ze vooronderstelt niet de aanwezigheid van voorwaarden die het ontstaan ervan onvermijdelijk zouden maken.

Dit geeft aanleiding tot eindeloze verwarring en is in feite een soort kunstgreep die dient om allerlei absurde en willekeurige ideeën te rechtvaardigen. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat indien men een aap lang genoeg op een typmachine zou laten rammelen, hij uiteindelijk wel een van de sonnetten van Shakespeare zou voortbrengen. Waarom zo een bescheiden doel? Waarom maar één sonnet? Waarom niet de verzamelde werken van Shakespeare? Sterker nog, waarom niet de hele wereldliteratuur, inclusief de relativiteitstheorie en op de koop toe de symfonieën van Beethoven? De bewering dat het ‘statistisch mogelijk’ is, brengt ons geen stap vooruit. De complexe processen in de natuur, de samenleving en het menselijk denken zijn niet allemaal vatbaar voor een statistische benadering, en evenmin zullen grote literaire werken toevallig tevoorschijn komen, hoe lang we de aap in kwestie ook op de proef stellen.

Om het potentiële feit te doen worden, is een bijzondere aaneenschakeling van omstandigheden nodig. Bovendien is dit geen eenvoudig en lineair, maar een dialectisch proces. Een accumulatie van kleine kwantitatieve veranderingen veroorzaakt uiteindelijk een kwalitatieve sprong. Reële (in tegenstelling tot abstracte) mogelijkheid impliceert de aanwezigheid van alle noodzakelijke factoren van waaruit het potentieel zijn karakter van voorlopigheid zal verliezen en feitelijk wordt. Bovendien zal het maar zolang feitelijk blijven als deze omstandigheden bestaan en niet langer, zoals Hegel stelt. Dit is waar, of we nu spreken over het leven van een individu, een bepaald socio-economisch stelsel, een wetenschappelijke theorie of eender welk natuurlijk fenomeen. Het punt waarop een verandering onvermijdelijk wordt kan bepaald worden door de methode die Hegel heeft uitgevonden en bekend staat als de ‘knooplijn van maatbetrekkingen’. Indien we eender welk proces voorstellen als een lijn, zien we dat er bepaalde punten (‘knooppunten’) zijn op de lijn van ontwikkeling, waar het proces een plotse versnelling of kwalitatieve sprong ondergaat.

In geïsoleerde gevallen is het eenvoudig om oorzaak en gevolg vast te stellen, zoals wanneer men een bal wegslaat met een knuppel. Maar breder toegepast wordt het oorzakelijkheidsbegrip veel complexer. Specifieke oorzaken en gevolgen geraken verloren in een grote oceaan van interactie, waar oorzaak verandert in gevolg en vice versa. Probeer maar eens zelfs de meest eenvoudige gebeurtenis na te gaan tot zijn ‘ultieme oorzaak’ en je zal zien dat dit niet mogelijk is. Er zal altijd wel ergens een nieuwe oorzaak zijn, die op zijn beurt verklaard zal moeten worden en dit tot in het oneindige. Deze paradox vinden we terug in Engelse rijmpjes zoals:

Door een nagel ging een hoefijzer verloren; Door een hoefijzer ging een paard verloren; Door een paard ging een ruiter verloren; Door een ruiter werd een veldslag verloren; Door een veldslag werd een koninkrijk verloren; ... En dit alles door een nagel.

De onmogelijkheid om een ‘ultieme oorzaak’ te vinden bracht sommige mensen ertoe om het idee van oorzakelijkheid maar helemaal op te geven. Ze beschouwden alles als willekeurig en toevallig. In de 20e eeuw werd dit standpunt, althans in theorie, aangenomen door een groot aantal wetenschappers op basis van een onjuiste interpretatie van de resultaten van de kwantumfysica en in het bijzonder de filosofische overtuigingen van Heisenberg. Hegel diende hen op voorhand van antwoord toen hij de dialectische verhouding uitlegde tussen toeval en noodzakelijkheid.

Hegel verklaart dat oorzakelijkheid in de zin van een geïsoleerde oorzaak en gevolg niet bestaat. Ieder gevolg heeft een tegenovergesteld gevolg en elke actie heeft een reactie. Het idee van een geïsoleerde oorzaak en gevolg is een abstractie die voortkomt uit de klassieke newtoniaanse fysica, waar Hegel zeer kritisch tegenover stond, ook al genoot die in zijn tijd een enorm prestige. Hier was Hegel alweer op zijn tijd vooruit. In plaats van de actie-reactie van de mechanica, bracht hij het begrip van de wederkerigheid naar voren, van algemene interactie. Alles beïnvloedt al het andere en wordt op zijn beurt beïnvloed en bepaald door alles. Hegel voerde dus opnieuw het begrip van het toeval in, dat strikt verbannen was geweest uit de wetenschap door de mechanistische filosofie van Newton en Laplace.

Op het eerste gezicht lijken we ons te verliezen in een groot aantal toevalligheden. Maar deze verwarring is maar schijn. De toevallige fenomenen die voortdurend opduiken en verdwijnen als golven op de oceaan, drukken een dieper proces uit dat niet toevallig is, maar noodzakelijk. Op een bepaald punt drukt deze noodzaak zich uit door toeval. Dit idee van dialectische eenheid tussen noodzaak en toeval kan vreemd lijken, maar werd op frappante wijze bevestigd door een hele reeks waarnemingen in de meest verschillende terreinen van de wetenschap en de samenleving. Het mechanisme van de natuurlijke selectie in de evolutietheorie is het meest bekende voorbeeld. Maar er zijn er vele andere. Recent nog zijn er veel ontdekkingen geweest op het vlak van de chaos-en complexiteitstheorie die precies uiteenzetten “hoe er orde ontstaat uit chaos”, wat precies datgene is wat Hegel anderhalve eeuw geleden uitwerkte.

We mogen niet vergeten dat Hegel schreef aan het begin van de 19e eeuw, toen de wetenschap volledig gedomineerd werd door de klassieke mechanistische fysica, en dat hij een halve eeuw voor Darwin het idee ontwikkelde van natuurlijke selectie via willekeurige mutaties. Hij beschikte niet over wetenschappelijke bewijzen om zijn theorie die zegt dat noodzaak zich uitdrukt door toeval, kracht bij te zetten. Dit is echer het centrale idee achter het meest recente en vernieuwende denken in de wetenschap.

Deze grootse ontdekking is eveneens van fundamenteel belang om de geschiedenis te begrijpen. Zoals Marx in 1871 schreef aan Kugelmann: “Het zou inderdaad gemakkelijk zijn wereldgeschiedenis te maken indien de strijd enkel gevoerd moest worden onder onmiskenbaar gunstige voorwaarden. Ze zou anderzijds een zeer mystiek karakter hebben indien ‘toevalligheden’ geen rol zouden spelen. Deze toevalligheden maken natuurlijk deel uit van het algemene verloop van de ontwikkeling en worden gecompenseerd door andere toevalligheden. Maar versnelling en uitstel zijn zeer afhankelijk van dergelijke ‘toevalligheden’, met inbegrip van het ‘toeval’ van het karakter van de mensen die aan het hoofd staan van de beweging”.[82]

Engels maakte dezelfde opmerking een aantal jaar later in verband met de rol van ‘grote figuren’ in de geschiedenis: “Mensen maken hun eigen geschiedenis, maar nog niet met een collectieve wil en volgens een collectief plan, of zelfs in een welbepaalde, afgebakende gegeven samenleving. Hun verzuchtingen botsen en juist daarom worden alle samenlevingen geregeerd door noodzaak, waarvan de aanvulling en verschijningsvorm het toeval is. De noodzaak die zich hier manifesteert dwars doorheen alle toevalligheden is uiteindelijk alweer economische noodzakelijkheid. Het is hier dat de zogenaamde grote figuren ten tonele verschijnen. Dat een persoon en juist die persoon op het toneel verschijnt in een bepaald land en in een bepaalde tijd, is natuurlijk louter toeval. Maar tover hem weg en er zal een vraag ontstaan naar een plaatsvervanger, en die zal gevonden worden, goed of slecht, maar op termijn zal hij gevonden worden”.[83]

Determinisme en chaos

De chaostheorie houdt zich bezig met processen in de natuur die ogenschijnlijk chaotisch of willekeurig zijn. Volgens het woordenboek kan chaos wanorde, verwarring, willekeur of toeval betekenen: beweging op goed geluk zonder doel, doelstelling of principe. Maar de tussenkomst van puur ‘toeval’ in materiële processen vraagt om de komst van niet-fysische, dat wil zeggen, metafysische factoren: een geest of goddelijke tussenkomst. Omdat ze over ‘toevallige’ gebeurtenissen gaat, heeft de nieuwe chaoswetenschap diepgaande filosofische implicaties.

Van natuurlijke processen, die eerder beschouwd werden als willekeurig en chaotisch, is nu aangetoond dat ze in wetenschappelijke zin wetmatig zijn, wat betekent dat ze voortvloeien uit deterministische oorzaken. Bovendien heeft deze ontdekking een zodanig brede, om niet te zeggen universele toepassing, dat ze een hele nieuwe wetenschap heeft voortgebracht: de studie van de chaos. Ze heeft een nieuwe visie en methodologie met zich meegebracht – sommigen zouden spreken van een revolutie – die van toepassing is op alle gevestigde wetenschappen. Wanneer een stuk metaal wordt gemagnetiseerd, gaat het over in een ‘geordende toestand’ en wijzen al zijn deeltjes in dezelfde richting. Het kan op twee manieren geordend worden. Theoretisch gezien is het ‘vrij’ om zich in eender welke richting te oriënteren. In de praktijk neemt elk stukje metaal echter dezelfde ‘beslissing’.

Een chaoswetenschapper heeft de wiskundige basisregels uitgewerkt die de ‘fractale meetkunde’ van het blad van de zwarte streepvaren beschrijven. Hij heeft de informatie in een computer opgeslagen die beschikt over een generator van willekeurige cijfers. De computer is geprogrammeerd om een beeld samen te stellen van puntjes die willekeurig op het scherm gezet worden. Naarmate het experiment vordert, is het onmogelijk te voorzien waar elk puntje zal verschijnen. Maar telkens wordt het beeld van het varenblad feilloos opgebouwd. De oppervlakkige gelijkenissen tussen deze twee experimenten liggen voor de hand. Maar ze wijzen ook op een diepere parallel. Net zoals de computer zijn schijnbaar willekeurige selectie van puntjes baseerde op welomlijnde wiskundige regels, zo ook zou dit erop wijzen dat het gedrag van fotonen (en bijgevolg alle gebeurtenissen op kwantumniveau) onderhevig is aan onderliggende wiskundige regels die momenteel echter buiten het menselijke begripsvermogen vallen.

Het marxisme gaat uit van het standpunt dat het hele universum gebaseerd is op materiële krachten en processen. Het menselijk bewustzijn is in laatste instantie slechts een weerspiegeling van de reële wereld, een weerspiegeling die gebaseerd is op de fysieke wisselwerking tussen het menselijk lichaam en de materiële wereld. In de materiële wereld bestaat er geen discontinuïteit, geen onderbreking in de fysische verbondenheid van gebeurtenissen en processen. Er is geen plaats voor de tussenkomst van metafysische of spirituele krachten. De materialistische dialectiek, stelde Engels, “is de wetenschap van de universele wisselwerking.” Bovendien is de onderlinge verbondenheid van de fysieke wereld gebaseerd op het principe van oorzakelijkheid, in de zin dat processen en gebeurtenissen bepaald worden door hun omstandigheden en de wetmatigheid van hun wisselwerkingen:

“Het eerste wat ons opvalt als we materie in beweging beschouwen, is de verbondenheid van de individuele bewegingen van gescheiden lichamen, het feit dat ze gedetermineerd zijn door elkaar. We zien echter niet alleen dat een bepaalde beweging wordt gevolgd door een andere, we zien ook dat we een bepaalde beweging kunnen oproepen door de omstandigheden te creëren waarbinnen ze plaatsvindt in de natuur, dat we zelfs bewegingen kunnen veroorzaken die zich niet voordoen in de natuur (of de industrie), tenminste niet op die manier, en dat we deze bewegingen een vooropgestelde richting en draagwijdte kunnen geven. Op die manier, door de activiteit van menselijke wezens, wordt het idee van oorzakelijkheid gevestigd, het idee dat een beweging de oorzaak is van een andere”.[84]

De complexiteit van de wereld kan de processen van oorzaak en gevolg verhullen en het ene niet van het andere te onderscheiden maken, maar dit verandert de onderliggende logica niet. Zoals Engels stelde: “Net zoals oorzaak en gevolg voorstellingen zijn, die slechts bij de toepassing op het afzonderlijke geval gelden; die echter, zodra wij het afzonderlijke geval in zijn samenhang met het wereldgeheel beschouwen, samenvallen, zich oplossen in de visie van de universele wisselwerking, waar oorzaken en gevolgen voortdurend van plaats verwisselen en dat wat nu of hier gevolg, ginds of dan oorzaak wordt en omgekeerd”.[85]

De chaostheorie betekent ongetwijfeld een grote stap vooruit, maar ook hier zien we enkele twijfelachtige formuleringen. Het beroemde vlindereffect, volgens hetwelk een vlinder met zijn vleugels flappert in Tokio en zo de week daarna een storm veroorzaakt in Chicago, is ongetwijfeld een sensationeel voorbeeld, bedoeld om controverse uit te lokken. In die vorm is het echter onjuist. Kwalitatieve veranderingen kunnen enkel ontstaan als gevolg van een accumulatie van kwantitatieve veranderingen. Een kleine toevallige verandering (een vlinder die met zijn vleugels flappert) kan alleen maar een ingrijpend resultaat teweegbrengen indien alle voorwaarden voor een storm reeds aanwezig waren. In dit geval zou de noodzaak zich uitdrukken door een toeval.

De dialectische verhouding tussen noodzaak en toeval kan gezien worden in het proces van de natuurlijke selectie. Het aantal willekeurige mutaties binnen een organisme is oneindig groot. In een welbepaalde omgeving zal een van die mutaties echter nuttig geacht worden voor het organisme en behouden worden, terwijl alle anderen verdwijnen. Noodzaak drukt zich eens te meer uit door de kracht van het toeval. In zekere zin kan het ontstaan van het leven op aarde gezien worden als een ‘toeval’. Het was niet vooraf bepaald dat de aarde op de juiste afstand van de zon zou staan, met de juiste soort van zwaartekracht en atmosfeer, zodat dit kon gebeuren. Maar met de gegeven aaneenschakeling van omstandigheden, gedurende een periode, als gevolg van een enorm groot aantal chemische reacties, zou het leven onvermijdelijk ontstaan. Dit geldt niet alleen voor onze eigen planeet, maar ook voor een groot aantal andere planeten waar vergelijkbare omstandigheden aanwezig zijn, ook al zijn die niet te vinden in ons zonnestelsel. Zodra het leven echter ontstaat, is het niet langer een kwestie van toeval en ontwikkelt het zich volgens zijn eigen intrinsieke wetten.

Het bewustzijn zelf ontstond niet uit een of ander goddelijk plan, maar kwam in zekere zin ook tot stand door het ‘toeval’ van het rechtop lopen van de mens, waardoor de handen vrijkwamen en het voor de vroege mensachtigen op die manier mogelijk werd om zich te ontwikkelen als een dier dat werktuigen kon vervaardigen. Vermoedelijk was deze evolutionaire spitsvondigheid het resultaat van een klimatologische verandering in Oost-Afrika, die gedeeltelijk de wouden vernietigde waarin onze aapachtige voorouders woonden. Dit was een toevalligheid. Zoals Engels uitlegt in De rol van de arbeid in de overgang van aap naar mens, was dit de basis waarop het menselijk bewustzijn ontstond. Maar in bredere zin kan het ontstaan van het bewustzijn – van materie die bewust is van zichzelf – niet beschouwd worden als een toeval, maar als een noodzakelijk product van de evolutie van materie, die gaat van de meest eenvoudige vormen tot meer ingewikkelde vormen en die, wanneer aan de voorwaarden is voldaan, onvermijdelijk aanleiding zal geven tot het ontstaan van intelligent leven en hogere vormen van bewustzijn, complexe maatschappijen en wat bekend staat als beschaving.

In zijn Metafysica wijdt Aristoteles een groot deel aan noodzaak en toeval. Hij geeft ons een voorbeeld: de toevallige woorden die aanleiding geven tot een ruzie. In een gespannen situatie, bijvoorbeeld een huwelijk in moeilijkheden, kan zelfs de meest onschuldige opmerking leiden tot een ruzie. Maar het is duidelijk dat de uitgesproken woorden niet de echte oorzaak zijn van de twist. De ruzie is het resultaat van een accumulatie van spanningen en druk die vroeg of laat een breekpunt bereikt. Zodra dat punt is bereikt, kan de kleinste pietluttigheid een uitbarsting teweegbrengen. Hetzelfde fenomeen zien we op de werkvloer. Gedurende jaren is het op het eerste gezicht volgzame personeel, bevreesd voor werkloosheid, bereid om alles te ondergaan wat hen opgelegd wordt: loonsvermindering, ontslag van collega’s, slechtere werkomstandigheden enzovoort. Aan de oppervlakte lijkt er niets te gebeuren. In werkelijkheid is er echter een voortdurende toename van ontevredenheid, die op een bepaald punt een uitdrukking moet krijgen. Op een dag beslissen de werknemers: “genoeg is genoeg.” Op dit specifieke moment kan zelfs het meest triviale voorval een staking veroorzaken. De hele situatie slaat om in haar tegendeel.

Er bestaat een ruwe overeenkomst tussen de klassenstrijd en de conflicten tussen naties. In augustus 1914 werd de kroonprins van Oostenrijk-Hongarije vermoord in Sarajevo. Dit was zogezegd de oorzaak van de Eerste Wereldoorlog. In feite was dit een historisch toeval dat al dan niet had kunnen gebeuren. Vóór 1914 waren er verschillende andere incidenten (het Marokko-incident, het Agadir-incident) die eveneens aanleiding hadden kunnen geven tot de oorlog. De werkelijke oorzaak van de Eerste Wereldoorlog was de opeenstapeling van de ondraaglijke tegenstellingen tussen de belangrijkste imperialistische landen – Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, Oostenrijk-Hongarije en Rusland. Deze tegenstelling bereikte een kritiek punt, waarbij het hele explosieve mengsel tot ontploffing werd gebracht door een enkele vonk in de Balkan.

Ten slotte zien we hetzelfde fenomeen op het vlak van de economie. In de jaren 1990 werd het faillissement van de Barings Bank onmiddellijk toegeschreven aan de frauduleuze activiteiten van een van de bankbedienden in Singapore. Maar het faillissement van de Barings Bank was slechts het laatste symptoom van een veel diepere malaise in het financiële wereldsysteem. De kop van The Independent stelde het zo: “Een ongeval dat op de loer lag.” Op wereldschaal is er momenteel voor vele duizenden miljarden dollars geïnvesteerd in derivaten. Dit toont aan dat het kapitalisme niet langer draait rond productie, maar zich steeds meer toelegt op speculatieve activiteiten. Het feit dat Nick Leeson een grote hoeveelheid geld heeft verloren op de Japanse aandelenmarkten kan verband houden met het ongeval van de aardbeving in Kobe. Ernstige economische analisten begrijpen echter dat dit een gevolg was van de fundamentele zwakte van het internationale financiële systeem. Verdere ineenstortingen zijn onvermijdelijk, met of zonder Leeson. De grote internationale ondernemingen en financiële instellingen zijn allemaal betrokken in deze roekeloze speculatie en spelen met vuur. Een grote financiële ineenstorting is inherent aan de hele toestand.

Mogelijk zijn er een hele reeks fenomenen waarvan de onderliggende processen en oorzakelijke verhoudingen niet ten volle begrepen worden zodat ze willekeurig lijken. Daarom kunnen ze voor alle praktische vragen enkel statistisch worden behandeld, zoals een rouletteschijf. Maar onder deze ‘toevallige’ gebeurtenissen zijn nog steeds krachten en processen aan de gang die het eindresultaat bepalen. We leven in een universum dat geregeerd wordt door dialectisch determinisme.

Marxisme en vrijheid

Het probleem van de verhouding tussen ‘vrijheid en noodzakelijkheid’ was gekend door Aristoteles en werd eindeloos bediscussieerd door de middeleeuwse scholastici. Kant gebruikt het als een van zijn beroemde ‘antinomieën’ en stelt het voor als een onoplosbare tegenstelling. In de 17e en 18e eeuw dook het op in de wiskunde als de kansrekening, in de context van het gokken. De dialectische verhouding tussen vrijheid en noodzakelijkheid is opnieuw opgedoken in de chaostheorie. Doyne Farmer, een Amerikaanse fysicus die gecompliceerde dynamica onderzoekt, stelt:

“Op filosofisch niveau leek het me plausibel om vrije wil te definiëren op een manier die vrije wil en determinisme met elkaar in overeenstemming kon brengen. Het systeem is deterministisch, maar je kunt niet zeggen wat er het volgende ogenblik gaat gebeuren. Tegelijkertijd heb ik altijd gevonden dat de belangrijkste vraagstukken in de wereld te maken hebben met het ontstaan van organisatie in leven of in intelligentie. Maar hoe onderzoek je dat? Waar biologen mee bezig waren, leek zo toegepast en specifiek; scheikundigen deden het zeker niet; wiskundigen deden het helemaal niet, en het was iets wat natuurkundigen gewoon niet deden. Ik heb altijd gevonden dat het spontane ontstaan van zelforganisatie een deel van de natuurkunde zou moeten zijn. Hier had je een medaille met twee kanten. Aan de ene kant had je orde, waarin willekeurigheid ontstond, en een stapje verder had je willekeurigheid met een eigen onderliggende orde”.[86]

Dialectisch determinisme heeft niets te maken met de mechanistische benadering, en nog minder met fatalisme. Net zoals er wetten zijn die anorganische en organische materie omvatten, zijn er wetten die op de ontwikkeling van de menselijke samenleving toepasbaar zijn. De patronen die kunnen worden waargenomen doorheen de geschiedenis heen zijn helemaal niet toevallig. Marx en Engels legden uit dat de overgang van het ene maatschappelijke systeem naar het andere uiteindelijk bepaald wordt door de ontwikkeling van de productiekrachten. Wanneer een gegeven socio-economisch systeem niet langer in staat is om de productiekrachten verder te ontwikkelen, geraakt het in crisis en leidt dit tot een revolutionaire omverwerping.

Dit betekent helemaal niet dat de rol van het individu in de geschiedenis verloochend wordt. Zoals reeds gezegd maakt de mens zijn eigen geschiedenis. Het zou echter dwaas zijn zich in te beelden dat mensen ‘vrije spelers’ zijn die hun toekomst louter op basis van hun wil kunnen bepalen. Ze moeten vertrekken van omstandigheden die er gekomen zijn buiten hun eigen wil – economische, sociale, politieke, religieuze en culturele omstandigheden. In die zin is het idee van een ‘vrije wil’ onzin. De werkelijke houding van Marx en Engels tegenover de rol van het individu in de geschiedenis blijkt uit het volgende citaat uit De Heilige Familie:

“De geschiedenis doet niets, ze ‘bezit geen enorme rijkdom’, ze ‘voert geen veldslagen’. Het is de mens, de echte, levende mens die dit alles doet, die meester is en vecht; de ‘geschiedenis’ is geen – als het ware – afzonderlijke persoon die de mens gebruikt om haar eigen doelstellingen te bereiken; de geschiedenis is niets anders dan de activiteit van de mens die zijn doelstellingen probeert te bereiken”.[87]

Er is geen sprake van dat de mens enkel een marionet is in de handen van het lot en niet in staat is om zijn eigen toekomst te veranderen. De mannen en vrouwen van vlees en bloed waarover Marx en Engels schrijven, staan echter niet en kunnen ook niet boven de maatschappij staan waarin ze leven. Hegel schreef ooit dat “belangen het leven van de volken bepalen.” De individuele spelers op het toneel van de geschiedenis weerspiegelen – al dan niet bewust – in laatste instantie de belangen, meningen, vooroordelen, moraliteit en verzuchtingen van een specifieke klasse of groep binnen de samenleving. Dit spreekt voor zich indien men zelfs zeer oppervlakkig de geschiedenis bekijkt.

Toch blijft de illusie van de ‘vrije wil’ hardnekkig standhouden. De Duitse filosoof Leibniz merkte op dat indien een magnetische naald zou kunnen denken, ze zich ongetwijfeld zou inbeelden dat ze naar het noorden wees omdat ze had gekozen dit te doen. In de 20e eeuw maakte Sigmund Freud (1856-1939) brandhout van de vooringenomenheid dat de mens zelfs nog maar zijn eigen gedachten volledig onder controle heeft. Het fenomeen van freudiaanse versprekingen is een perfect voorbeeld van de dialectische verhouding tussen toeval en noodzaak. Freud geeft talloze voorbeelden van fouten tijdens het spreken, ‘verstrooidheden’ en andere ‘ongelukjes’ die in vele gevallen ongetwijfeld diepere psychologische processen weerspiegelen. In de woorden van Freud:

“Bepaalde tekortkomingen in onze psychische capaciteiten en sommige daden die niet zo bedoeld waren, blijken een goede reden te hebben indien we ze onderwerpen aan een psychoanalytisch onderzoek en worden bepaald door het bewustzijn van onbekende motieven”.[88]

Een basisprincipe van Freuds benadering is dat niets uit het menselijk gedrag toevallig is. De kleine foutjes van het dagelijks leven, dromen en de ogenschijnlijk onverklaarbare symptomen van geesteszieken zijn niet ‘toevallig’. De menselijke geest is zich per definitie niet bewust van onbewuste processen. Hoe onbewuster de motivatie, aldus de psychoanalyse, hoe meer voor de hand liggend het is dat de persoon in kwestie er zich niet bewust van zal zijn. Freud begreep al vroeg het algemene principe dat deze onbewuste processen zich manifesteren (en daarom bestudeerd kunnen worden) in die aspecten van het gedrag die de bewuste geest afdoet als dwaze fouten of ongelukjes.

Is het mogelijk om vrijheid te bereiken? Indien met een ‘vrije’ daad een actie bedoeld wordt die niet veroorzaakt of bepaald wordt, moeten we rechtuit zeggen dat een dergelijke daad nooit bestaan heeft en ook nooit zal bestaan. Zulke imaginaire ‘vrijheid’ is zuiver metafysisch. Hegel stelde dat echte vrijheid de erkenning is van noodzaak. In de mate dat de mens de wetten begrijpt die de natuur en de samenleving beheersen, zal hij zich in een positie bevinden om zich die wetten eigen te maken en ze in zijn eigen voordeel te keren. De echte materiële basis waarop de mensheid vrij kan worden, werd gevestigd door de ontwikkeling van de industrie, wetenschap en techniek. In een rationeel maatschappelijk systeem waarin de productiemiddelen harmonieus worden gepland en bewust worden gecontroleerd, zullen we pas echt in staat zijn te spreken over vrije menselijke ontwikkeling. In de woorden van Engels is dit “de sprong van de mensheid van het rijk van de noodzaak naar het rijk van de vrijheid.”

Voetnoten

[65] I. Asimov, New Guide to Science, p. 375.

[66] D. Bohm, Causality and Chance in Modern Physics, pp. 86 and 87.

[67] T. Ferris, The World Treasury of Physics, Astronomy, and Mathematics, pp. 103 and 106.

[68] E. J. Lerner, The Big Bang Never Happened, pp. 362-3.

[69] LCW, Vol. 14, p. 55.

[70] T. Ferris, op. cit., p. 95-6.

[71] Spinoza, Ethics, p. 8.

[72] Geciteerd in I. Stewart, Does God Play Dice? pp. 10-2.

[73] Engels, The Dialectics of Nature, pp. 289-90.

[74] D. Bohm, op. cit., p. 20.

[75] J. Gleick, Chaos, Making a New Science, p. 124.

[76] D. Bohm, op. cit., pp. x and xi.

[77] Ibid., pp. 50-1.

[78] B. Hoffmann, op. cit., p. 152.

[79] D. Bohm, op. cit., pp. 25 and 4.

[80]Hegel, Philosophy of Right, p. 10.

[81] MESW, Vol. 3, pp. 338-9.

[82] MESC, Marx to Kigelmann, 17th April 1871, p. 264.

[83] Ibid., Engels to Starkenburg, 25th January 1894, p. 467.

[84] Engels, The Dialectics of Nature, pp. 17 and 304.

[85] Engels, Anti-Dühring, p. 32.

[86] Geciteerd in Gleick, op. cit., pp. 251-2.

[87] MECW, Vol. 4, p. 93.

[88] Freud, The Psychopathology of Everyday Life, p. 193.