Pagina 20 van 2218. Kennistheorie
“Gewoonlijk is het het lot van nieuwe waarheden te beginnen als ketterijen en te eindigen als bijgeloof.” (T.H. Huxley)
De voornaamste vooronderstelling die ten grondslag ligt aan alle wetenschap en rationeel denken in het algemeen is dat de materiële wereld bestaat en dat het mogelijk is de wetten te begrijpen die de objectieve realiteit beheersen. De grote meerderheid van de wetenschappers nemen aan dat het universum wordt beheerst door natuurwetten, iets waar Philip Anderson op wijst:
“Het is inderdaad moeilijk zich voor te stellen hoe wetenschap zou kunnen bestaan als zij niet bestonden. Geloven in natuurwetten is geloven dat het universum in laatste instantie begrijpelijk is, dat dezelfde krachten die het lot van een zonnestelsel bepalen ook de val van een appel bepalen hier op aarde; dat dezelfde atomen die het licht breken dat door een diamant gaat ook het materiaal vormen van een levende cel; dat dezelfde elektronen, neutronen en protonen die afkomstig zijn uit de oerknal nu aanleiding kunnen geven tot de vorming van het menselijk brein, de geest en de ziel. Geloven in natuurwetten is geloven in de eenheid van de natuur op het diepst mogelijke niveau”.[252]
Hetzelfde geldt voor de mensheid in het algemeen. Elke nieuwe wetenschappelijke en technologische ontdekking verruimt onze kennishorizon, maar door dat te doen stelt ze ons ook voor nieuwe uitdagingen. Elke nieuwe vraag die beantwoord wordt, roept onmiddellijk twee andere vragen op. Zoals een reiziger die met groeiende opwinding de horizon nadert om daar alleen maar in de verte een nieuwe te ontdekken, lijkt er nooit een einde te komen aan nieuwe ontdekkingen. Wetenschappers graven steeds maar dieper in de mysteries van de subatomische wereld op zoek naar het ‘ultieme deeltje’. Elke keer ze echter triomfantelijk de horizon bereiken, neemt die horizon koppig weer afstand.
Elk tijdperk koestert het waanbeeld dat zij het absolute hoogtepunt op het gebied van menselijke prestaties en kennis vertegenwoordigt. De oude Grieken dachten dat ze alle wetten van het heelal konden vatten op basis van de meetkunde van Euclides. Laplace dacht hetzelfde met betrekking tot Newtons bewegingsleer. In 1880 verklaarde het hoofd van het Pruisische patentenbureau dat alles wat ooit ontdekt kon worden al uitgevonden was! Tegenwoordig zijn wetenschappers iets omzichtiger in hun uitlatingen. Toch worden er stilzwijgende veronderstellingen gemaakt dat bijvoorbeeld Einsteins algemene relativiteitstheorie absoluut juist is en dat het principe van onbepaaldheid algemeen van toepassing is.
De geschiedenis van de wetenschap toont aan hoe economisch de menselijke geest is. In het collectieve leerproces wordt weinig verspild. Zelfs fouten kunnen een positieve rol spelen als ze goed geanalyseerd worden. Enkel wanneer het denken versteent en een officieel dogma wordt dat nieuwe ideeën als te verbieden en te bestraffen ketterij beschouwt, wordt de ontwikkeling van het denken een halt toegeroepen en zelfs teruggeschroefd. De trieste geschiedenis van de wetenschap in de Middeleeuwen is een duidelijk bewijs hiervan. De zoektocht naar de steen der wijzen was gebaseerd op een foute hypothese, en toch deden de alchemisten belangrijke ontdekkingen en legden ze de basis voor de ontwikkeling van de moderne chemie. De theorie van de oerknal, met zijn zoektocht naar een onbestaand ‘begin van de tijd’ is wetenschappelijk gezien nauwelijks geloofwaardiger. Desondanks bestaat er geen twijfel over de grote vooruitgang die geboekt is en die nog steeds geboekt wordt.
Zoals Eric J. Lerner correct waarneemt: “Degelijke gegevens die op een competente manier verkregen en geanalyseerd worden, zijn van wetenschappelijk belang zelfs als de theorie die eraan ten grondslag lag, verkeerd is. Andere theoretici zullen er toepassingen voor vinden die men zich niet kon inbeelden toen ze voor het eerst verzameld werden. Zelfs in theoretisch werk blijken eerlijke inspanningen om een theorie te toetsen aan observaties bijna altijd nuttig te zijn, los van de correctheid van de theorie: een theoreticus kan niet anders dan ontsteld zijn als zijn idee fout is, maar er zal geen tijd verspild zijn met het uitsluiten ervan”.[253]
Wetenschappelijke ontwikkeling gaat door een oneindige reeks opeenvolgende benaderingen. Elke generatie komt tot een reeks fundamentele veralgemeningen over de werking van de natuur die bepaalde observaties helpen te verklaren. Deze worden een voor een beschouwd als absolute waarheden, geldig voor alle tijden in ‘alle mogelijke werelden’. Bij nader onderzoek blijken ze echter niet absoluut, maar relatief te zijn. Er worden uitzonderingen vastgesteld die de geldende regels tegenspreken en die op hun beurt om een verklaring vragen enzovoort.
“De eerste ontdekkingen brachten het besef dat elke verandering van schaal nieuwe verschijnselen en nieuwe soorten gedrag met zich meebracht. Voor moderne deeltjesfysici is het proces nooit gestopt. Elke nieuwe versneller breidt met zijn hogere energie en snelheid het blikveld van de wetenschap uit tot kleinere deeltjes en kortere tijdsintervallen en elke uitbreiding lijkt nieuwe gegevens op te leveren”.[254]
Moeten we daarom wanhopen dat we nooit de hele waarheid zullen kennen? Iemand die de vraag op deze manier stelt, begrijpt de aard van de waarheid en menselijke kennis niet. Zo dacht Kant dat de menselijke geest enkel maar verschijningen kon kennen. Achter de wereld van de verschijningen lag het Ding-op-Zichzelf, dat we nooit kunnen vatten. Hierop antwoordde Hegel dat als men de eigenschappen van een ding kent, men ook het ding zelf kent. Er is geen strikte grens tussen verschijning en essentie. We starten vanuit de realiteit die zich aan ons toont in zintuiglijke waarnemingen, maar daar stoppen we niet. Door gebruik te maken van ons verstand komen we steeds dichter bij de mysteries van de materie en gaan we verder van de verschijning naar de essentie; van het bijzondere naar het algemene; van het secundaire naar het fundamentele; van de feiten naar de wetmatigheden.
Om de terminologie te gebruiken die Hegel hanteerde om Kant te beantwoorden: de hele geschiedenis van de wetenschap en van het menselijke denken in het algemeen is het proces van het veranderen van het Ding-op-Zichzelf in een Ding-voor-Ons. Met andere woorden, wat “niet geweten kan zijn” wordt op een bepaald moment in de ontwikkeling van de wetenschap uiteindelijk ontdekt en verklaard. Elke hinderpaal die in de weg staat van het denken wordt met de grond gelijk gemaakt. Door echter één probleem op te lossen stoten we onmiddellijk op nieuwe problemen, die op hun beurt opgelost dienen te worden. Steeds weer zijn er nieuwe uitdagingen die overwonnen moeten worden. Dit proces zal nooit ten einde komen aangezien de eigenschappen van het materiële universum inderdaad oneindig zijn.
“Om onze analogie verder door te trekken”, schrijft David Bohm, “kunnen we stellen dat met betrekking tot de totaliteit van de natuurwetten, we nooit genoeg zienswijzen en dwarsdoorsneden hebben die ons een volledig begrip kunnen leveren van die totaliteit. Naarmate de wetenschap echter vooruitgaat en er nieuwe theorieën ontwikkeld worden, krijgen we meer en meer onderzoeken vanuit alle kanten, onderzoeken die uitvoeriger zijn, onderzoeken die gedetailleerder zijn enzovoort. Elke theorie of verklaring van een gegeven reeks fenomenen zal dan een beperkte geldigheid hebben en zal enkel gelden binnen een beperkte context en onder beperkte voorwaarden. Dit betekent dat elke theorie die geëxtrapoleerd wordt naar een willekeurige context en naar willekeurige voorwaarden, zal leiden tot foute voorspellingen (zoals de vooringenomen opvattingen over ons object). Het vinden van zulke fouten is een van de belangrijkste middelen om vooruitgang te boeken in de wetenschap.
“Een nieuwe theorie, waartoe de ontdekking van dergelijke fouten uiteindelijk zal leiden, maakt de oudere theorieën echter niet ongeldig. Door de beschouwing toe te laten van een breder domein waarbinnen ze ontoereikend zijn, helpt dit eerder de voorwaarden te definiëren waaronder ze geldig zijn. (bv. zoals de relativiteitstheorie de bewegingswetten van Newton corrigeerde en zo de geldigheidsvoorwaarden van Newtons wetten hielp te definiëren, zoals die waarin de snelheid klein is in vergelijking met die van het licht). Op die manier verwachten we niet dat enige causale relatie absolute waarheden zal voorstellen, aangezien ze dan toepasbaar zouden moeten zijn zonder benaderingen en zonder voorwaarden, indien dit het geval zou zijn. Eerder zien we dat de manier waarop de wetenschap vooruitgang boekt (en steeds gedaan heeft), gebeurt door een reeks almaar fundamentelere, uitgebreidere en nauwkeurigere opvattingen over de natuurwetten, waarvan elke bijdraagt tot de afbakening van de geldigheidsvoorwaarden van de oudere opvattingen (net zoals ruimere en meer gedetailleerde beschouwingen van ons object bijdragen tot de afbakening van de beperkingen van een bepaalde zienswijze of een reeks zienswijzen)”.[255]
In zijn boek De structuur van wetenschappelijke revoluties (1962) stelt Thomas Kuhn de geschiedenis van de wetenschap voor als periodieke theoretische revoluties, die lange periodes onderbreken van louter kwantitatieve verandering, die hoofdzakelijk gewijd zijn aan het invullen van de details. In zulke ‘normale’ periodes werkt de wetenschap binnen een bepaalde reeks theorieën die hij paradigma’s noemt, wat veronderstellingen zijn over de wereld die niet in vraag gesteld worden. In het begin stimuleert het bestaande paradigma de ontwikkeling van de wetenschap en biedt het een coherent kader om aan onderzoek te doen. Zonder een dergelijk overeengekomen kader zouden wetenschappers eeuwig blijven discussiëren over fundamentele zaken. Wetenschap kan zich net als de maatschappij niet in een blijvende staat van revolutionaire opwelling bevinden. Precies hierom zijn revoluties relatief zeldzame gebeurtenissen, zowel in de maatschappij als in de wetenschap.
De wetenschap is een tijd lang in staat vooruit te gaan langs deze drukbereden wegen en ze kan dan ook resultaten voorleggen. Wat echter ooit gewaagde nieuwe hypotheses waren, wordt in tussentijd getransformeerd tot rigide rechtlijnigheden. Indien een experiment resultaten oplevert die in tegenspraak zijn met de bestaande theorieën, kunnen wetenschappers die achterhouden omdat ze de bestaande orde bedreigen. Enkel wanneer de anomalieën opgebouwd zijn tot een punt waarop ze niet langer genegeerd kunnen worden, ligt de weg open voor een nieuwe wetenschappelijke revolutie die de heersende theorieën omverwerpt en een nieuwe periode inluidt van ‘normale’ wetenschappelijke ontwikkeling, ditmaal op een hoger niveau.
Hoewel dit beeld van de ontwikkeling van de wetenschap ongetwijfeld veel te vereenvoudigd is, is dit als ruime veralgemening correct. Engels beschrijft in zijn boek Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie de dialectische aard van de ontwikkeling van het menselijke denken, zoals in de geschiedenis van zowel wetenschap als filosofie:
“De waarheid, waarvan het kenvermogen de aangelegenheid is van de filosofie, was in handen van Hegel niet langer een aggregaat van afgewerkte dogmatische stellingen, die, eens ontdekt, enkel uit het hoofd geleerd moesten worden. De waarheid lag nu in het proces van het kenvermogen zelf, in de lange historische ontwikkeling van de wetenschap, die groeit van lagere naar steeds hogere niveaus van kennis zonder ooit, door een zogenaamde absolute waarheid te ontdekken, een punt te bereiken vanwaar ze niet verder kan gaan, waar ze niets meer te doen zou hebben dan haar handen te vouwen en verwonderd te staren naar de absolute waarheid die ze verworven had.”
En verder: “Voor haar [de dialectische filosofie] is niets finaal, absoluut, heilig. Ze legt het vergankelijke karakter van alles en in alles bloot; niets kan zich voor haar handhaven behalve het ononderbroken proces van worden en sterven, van eindeloos overwicht van het lagere naar het hogere. En dialectische filosofie zelf is niets meer dan de loutere reflectie van dit proces in het denkende brein. Ze heeft uiteraard ook een conservatieve kant: ze erkent dat definitieve stadia van kennis en de maatschappij gerechtvaardigd zijn voor hun tijd en omstandigheden, maar enkel tot daar. Het conservatisme van deze opvatting is relatief; haar revolutionaire karakter is absoluut – de enige absolute die de dialectische filosofie toelaat”.[256]
Wat is de wetenschappelijke methode?
In de derde eeuw voor Christus zag de geleerde Eratosthenes dat een verticale stok die geplaatst stond in Syrene, geen schaduw projecteerde ’s middags. Hij observeerde dat in zijn eigen stad, Alexandria, een verticale stok wel een schaduw projecteerde. Uit deze waarnemingen van reële fysische fenomenen leidde hij af dat de aarde rond was. Toen stuurde hij een slaaf naar Syrene om de afstand te meten vanuit Alexandria. Vervolgens berekende hij de omtrek van de aarde door gebruik te maken van eenvoudige meetkunde. Dit is de echte methode van de wetenschap in actie: een combinatie van observatie, hypothese en wiskundig redeneren. Eratosthenes begon met observatie (zowel zijn eigen als die van anderen). Op basis hiervan trok hij een algemene conclusie, namelijk de hypothese dat de aarde rond is. Ten slotte maakte hij gebruik van wiskunde om zijn theorie in een precieze vorm te gieten.
De briljante prestaties van de Alexandrijnse wetenschap werden bruusk afgebroken door de opkomst van het christendom in de duistere Middeleeuwen. Eeuwenlang ging de ontwikkeling van de wetenschap gebukt onder de intellectuele dictatuur van de Kerk. Enkel door zich te bevrijden van de invloed van religie slaagde de wetenschap erin zich te ontwikkelen. En toch zien we dat door een vreemde kronkel in de geschiedenis op het einde van de 20e eeuw wanhopige pogingen gedaan worden om de figuurlijke klok in de wetenschap terug te draaien. Allerlei quasi-religieuze en mystieke ideeën worden verspreid. Dit eigenaardige fenomeen hangt nauw samen met twee dingen. Ten eerste is de arbeidsdeling tot zulke extremen doorgevoerd dat ze schade begint te berokkenen. Enge specialisatie, reductionisme en een bijna volledige scheiding tussen de theoretische en experimentele kant van de natuurkunde heeft de meest negatieve gevolgen gehad.
Ten tweede is er geen geschikte filosofie geweest die de wetenschap de juiste richting kon wijzen. De wetenschapsfilosofie is een puinhoop, wat niet verwonderlijk is aangezien de heersende ‘wetenschapsfilosofie’ – of eerder de filosofische sekte van het logisch positivisme die zichzelf hiertoe uitriep – het minst van al in staat is om de wetenschap uit de problemen te helpen. Integendeel, het heeft ze alleen maar erger gemaakt. De laatste tientallen jaren is er een groeiende tendens in de theoretische natuurkunde om natuurfenomenen vanuit een uitermate abstract en wiskundig uitgangspunt te benaderen. Dit is duidelijk het geval in de arbitraire poging om een vermeend begin van het heelal te reconstrueren. Anderson stelde in een artikel geschreven in 1972:
“De mogelijkheid om alles te herleiden tot simpele fundamentele wetten houdt niet in dat men kan starten van deze wetten om zo het heelal te reconstrueren. Hoe meer de elementaire-deeltjesfysici ons in feite vertellen over de aard van de fundamentele wetten, hoe minder relevantie ze lijken te hebben voor de echte problemen van de rest van de wetenschap en nog minder voor de maatschappij”.[257]
De laatste decennia is het vooroordeel zo diepgeworteld dat ‘zuivere’ wetenschap, vooral theoretische fysica, het product is van abstract denken en wiskundige deductie alleen. Zoals Eric Lerner stelt, was Einstein gedeeltelijk verantwoordelijk voor deze tendens. In tegenstelling tot eerdere theorieën, zoals Maxwells wetten over elektromagnetisme of Newtons wetten van de zwaartekracht, die sterk gebaseerd zijn op experimenten en gauw bevestigd werden door honderdduizenden onafhankelijke waarnemingen, werden Einsteins theorieën aanvankelijk enkel bevestigd op basis van twee observaties: de afbuiging van het sterrenlicht door het gravitatieveld van de zon en een lichte afwijking in de baan van Mercurius. Het feit dat daarna aangetoond werd dat de relativiteitstheorie correct was, heeft ertoe geleid dat sommigen, die mogelijk niet echt op het niveau van Einsteins genie staan, aannemen dat dit de methode is waarop verder moet worden gebouwd. Waarom zou men zich bezighouden met tijdrovende experimenten en vervelende observaties? Sterker nog, waarom zou men afhankelijk zijn van de zintuigen wanneer we direct bij de waarheid kunnen raken door middel van zuivere deductie?
Het is belangrijk voor ogen te houden dat de grote doorbraak in de wetenschap zich voltrok in de Renaissance, toen ze zich afscheidde van de religie en zich begon te baseren op observatie en experiment, vertrekkend vanuit de reële materiële wereld en steeds daarnaar terugkerend. In de 20e eeuw is er echter een gedeeltelijke terugkeer geweest naar het idealisme, zowel het platonisme als – en dit is nog slechter – naar het subjectieve idealisme van Berkeley en Hume. Hoe groot Einsteins genie ongetwijfeld was, toch kon Einstein zich niet ontdoen van deze trend, hoewel hij vaak terugdeinsde voor de gevolgen die eruit voortvloeiden. Zo spreekt het voor hem dat hij een koppig achterhoedegevecht voerde tegen de subjectieve idealistische interpretatie van de kwantummechanica zoals uitgewerkt door Heisenberg.
Zoals vele wetenschappers voelde Einstein zich niet thuis op het domein van de filosofie en gaf hij eerlijk toe dat grote wetenschappers de neiging vertonen slechte wetenschapsfilosofen te zijn. Niettemin deed hijzelf een aantal uitspraken die filosofisch of semi-filosofisch van aard waren en die, gezien zijn enorme prestige, serieus genomen werden door vele wetenschappers, met enkele erg ongelukkige gevolgen. In 1934 schreef hij bijvoorbeeld:
“De relativiteitstheorie is een goed voorbeeld van de fundamentele aard van de moderne ontwikkeling van theoretische wetenschap. De hypotheses waarmee ze start, worden steeds abstracter en raken steeds verder verwijderd van de ondervinding. De theoretische wetenschapper is in grotere mate verplicht zich te laten leiden door zuiver wiskundige en formele afwegingen in zijn zoektocht naar een theorie, omdat de fysische ervaring van degene die een experiment uitvoert hem niet in de regionen van de hoogste abstractie kan brengen. De vroegere inductieve methodes die geschikt waren voor de kinderjaren van de wetenschap, maken plaats voor experimentele deductie”.[258]
Eigenlijk is het niet zo dat Einstein zijn theorieën ontwikkelde enkel en alleen door te redeneren en afleidingen te maken. Zoals hijzelf stelt in zijn Essays in Science werd zijn speciale relativiteitstheorie afgeleid van Maxwells werk over elektriciteit en magnetisme, wat op zijn beurt gebaseerd was op het werk van Faraday, dat heel erg gebaseerd was op experimenten. Het is pas na 1915, toen hij zich richtte tot de kosmologie, dat Einstein zich de methode van de abstracte deductie eigen maakte om zijn resultaten te verkrijgen. Hier week hij af van de gevestigde methode door als zijn hoofdhypothese een veronderstelling te nemen die tegengesproken werd door waarneembare feiten: het idee dat het heelal in zijn geheel homogeen is (gelijkmatig uitgestrekt in de ruimte).
Vertrekkende vanuit zijn stelling gebruikte Einstein zijn algemene relativiteitstheorie om te bewijzen dat de ruimte eindig is. Deze opvatting gaat ervan uit dat hoe groter de massa van een gegeven dichtheid is, hoe meer ze ‘de ruimte kromt’. Een voldoende grote massa zal leiden tot een situatie waarin de ruimte gekromd wordt rond zichzelf en zo een ‘gesloten heelal’ creëert. Het gevolg was een terugkeer naar het middeleeuwse wereldbeeld van een eindig heelal, iets wat voorheen verworpen werd als onwetenschappelijk. Er was echter zelfs in 1915 genoeg bewijs om aan te tonen dat het heelal niet homogeen was. De theorie kwam in aanvaring met de feiten, die door waarneming vastgesteld werden. Het is geen toeval dat Einsteins zoektocht naar een verenigde theorie van de zwaartekracht en elektromagnetisme tijdens zijn laatste dertig jaar mislukte, zoals hijzelf ook toegaf.
Grenzen aan het empirisme
Echte filosofie eindigde met Hegel. Sindsdien was er enkel een neiging om oude ideeën te herhalen, af en toe eens een detail aan te vullen, maar een echte doorbraak, een echt nieuw idee kwam er niet. Dit is niet verwonderlijk. De ongeziene vooruitgang in de wetenschap gedurende de laatste honderd jaar maakt filosofie in de oorspronkelijke betekenis van het woord, overbodig. Het heeft weinig zin te speculeren over de natuur van het heelal wanneer we de mogelijkheid hebben haar geheimen bloot te leggen met behulp van steeds sterkere telescopen, ruimtesondes, computers en deeltjesversnellers. Net zoals het debat over de aard van het zonnestelsel afgesloten werd door Galileo’s telescoop, zal de technologische vooruitgang de vraag naar de geschiedenis van het heelal beantwoorden, met als gevolg enkel maar nieuwe problemen die toekomstige generaties zullen moeten oplossen.
“Zodra van iedere afzonderlijke wetenschap de eis wordt gesteld zich van haar plaats in de samenhang der dingen en van de kennis van de dingen rekenschap te geven, is iedere bijzondere wetenschap van de totale samenhang overbodig,” zo schreef Engels. “Wat er dan van de hele tot dusver bestaande filosofie nog zelfstandig blijft bestaan, is de leer van het denken en zijn wetten – de formele logica en de dialectiek. Al het andere gaat op in de positieve wetenschap van natuur en geschiedenis”.[259]
Toch heeft filosofie nog een rol te spelen in de enige twee domeinen die haar resten: formele logica en dialectiek. Zoals we gezien hebben, houdt wetenschap zich niet enkel bezig met het verzamelen van feiten. Nog steeds heeft ze de actieve tussenkomst van het denken nodig, dat als enige de diepere betekenis van de feiten en hun geldigheid kan blootleggen. Het is nog steeds nodig om hypotheses te maken die ons onderzoek in goede banen leiden, om de echte verbanden tussen schijnbaar ongerelateerde fenomenen te vatten, om orde uit de chaos te scheppen. Dit vereist oefening en een grondige kennis van zowel de geschiedenis als de filosofie. Zoals de Amerikaanse filosoof George Santayana (1863-1952) het formuleerde: “Wie niet leert van de geschiedenis is gedoemd ze te herhalen.” Een van de meest verderfelijke gevolgen van de invloed van het logisch positivisme in de wetenschap van de 20e eeuw is dat alle grote scholen van het verleden heel meewarig behandeld werden. Nu zien we waar deze houding ons brengt. Degenen die zich hooghartig distantieerden van de ‘metafysica’ zijn gestraft voor hun hoogmoed. Nog nooit in de geschiedenis van de wetenschap tierde mysticisme zo welig als nu.
De zuiver empirische school leidt hier onvermijdelijk toe, iets waar Engels lang geleden al op wees: “Exclusief empirisme, dat zichzelf ten hoogste toelaat te denken in de vorm van wiskundige berekeningen, denk dat het enkel met onweerlegbare feiten werkt. In werkelijkheid werkt het echter voornamelijk met traditionele concepten, met de grotendeels overbodige denkbeelden van zijn voorgangers, en zo zijn positieve en negatieve elektriciteit, de elektrische kracht van de afscheiding, de contacttheorie. Deze dienen als basis voor eindeloze berekeningen waarbij, wegens de striktheid van de wiskundige formulering, het hypothetische karakter van de premissen gemakkelijk vergeten wordt. Dit soort empirisme is net zo goedgelovig ten opzichte van de resultaten van het denken van zijn voorgangers als het sceptisch is in zijn houding tegenover de resultaten van het hedendaagse denken. Hiervoor zijn de proefondervindelijk bewezen feiten geleidelijk onafscheidbaar geworden van hun traditionele interpretaties (...) Ze moeten terugvallen op allerlei trucjes en onverdedigbare hulpmiddelen, tot het verdoezelen van onverzoenbare tegenstellingen, en belanden zo uiteindelijk in een mengelmoes van tegenstellingen waaruit geen ontsnappen mogelijk is”.[260]
Voor wetenschappers is het onmogelijk op een afstand van de maatschappij te blijven omdat ze zogezegd strikt onpartijdig zouden zijn. Niemand leeft in een vacuüm. De Amerikaanse geneticus Theodisius Dobzhansky stelt:
“Wetenschappers hebben vaak een naïef geloof dat als ze maar genoeg feiten over een probleem kunnen verzamelen, deze feiten zichzelf op een of andere manier ordenen tot een bindende en ware uitkomst. De relatie tussen wetenschappelijke ontdekkingen en wijdverbreide overtuigingen is echter geen eenrichtingsverkeer. Marxisten zijn meer juist dan fout wanneer ze beargumenteren dat de problemen die wetenschappers behandelen, de manier waarop ze die oplossen en zelfs de oplossingen die ze geneigd zijn te aanvaarden, geconditioneerd worden door de intellectuele, sociale en economische omgevingen waarin ze leven en werken”.[261]
Soms wordt gesteld dat Marx en Engels de dialectiek als iets Absoluuts beschouwden, iets als het laatste woord in de menselijke kennis. Een dergelijke idee is een vanzelfsprekende contradictie. De marxistische dialectiek verschilt op twee fundamentele punten van de hegeliaanse. Ten eerste is het een materialistische filosofie en bepaalt ze daarom haar categorieën op basis van de fysische, materiële realiteit. De natuur is oneindig, niet gesloten. Op een soortgelijke manier is de waarheid eindeloos en kan ze niet gevat worden in een enkel alomvattend systeem. Zoals Engels uitlegt is de negatie van de negatie een soort ontwikkelingsspiraal: een open systeem, geen gesloten cirkel. Dit is het tweede fundamentele verschil met de hegeliaanse filosofie, die uiteindelijk vastliep in haar eigen contradicties door de dialectiek als een gesloten en absoluut systeem te beschouwen.
Marx en Engels werkten de contouren uit van een nieuwe dialectische methode waarvan het nut briljant aangetoond werd in de drie delen van Het Kapitaal. De enorme vooruitgang van de wetenschap van de 20e eeuw biedt echter meer dan genoeg materiaal om de inhoud van de dialectiek aan te vullen, te ontwikkelen en uit te breiden. De verdere evolutie van de chaos-en complexiteitstheorie kan de basis vormen voor een dergelijke ontwikkeling, die van enorm belang zou zijn voor zowel de natuur-als de sociale wetenschappen. We kunnen daarom niet zeggen dat het dialectisch materialisme in de toekomst niet overtroffen zal worden door een nieuwe, geschiktere manier van denken. Maar we kunnen zeker stellen dat dit tot op heden de meest gevorderde, begrijpelijke en flexibele methode van wetenschappelijke analyse is die voor handen is. Laat Engels voor zich spreken:
“Verder: wanneer geen filosofie als zodanig meer nodig is, dan ook geen systeem, zelfs geen natuurlijk systeem der filosofie. Het inzicht dat het totaal der natuurprocessen in een systematisch verband staat, drijft de wetenschap er toe dit systematisch verband overal, zowel in onderdelen als in het geheel aan te tonen. Maar een daaraan beantwoordende volledige wetenschappelijke beschrijving van deze samenhang, de opstelling van een exact gedachtenbeeld van het wereldsysteem waarin wij leven, blijft zowel voor ons als in de toekomst een onmogelijkheid. Zou op een of ander tijdstip van de ontwikkeling der mensheid zulk een definitief afgesloten systeem van wereldverbanden, natuurlijk zowel als fysieke, geestelijke en historische, bereikt worden, dan zou daarmee het rijk der menselijke kennis afgesloten en de toekomstige historische verdere ontwikkeling afgesneden zijn van het ogenblik af waarop de samenleving in harmonie met dat systeem gebracht werd – wat een ongerijmdheid en volkomen onzinnig zou zijn.
“De mensen zien zich dus voor een tegenstrijdigheid geplaatst: enerzijds de opgave het wereldsysteem volledig in zijn totaalverband te leren kennen, en anderzijds zowel op grond van hun eigen natuur als op die van het wereldsysteem, deze taak nooit volkomen te kunnen vervullen. Maar deze tegenstelling ligt niet alleen in de natuur van de beide factoren: wereld en mensen, maar zij is ook de voornaamste hefboom van de gehele intellectuele vooruitgang en vindt iedere dag en voortdurend haar oplossing in de eindeloos voortschrijdende ontwikkeling van de mensheid, net zoals bijvoorbeeld wiskundige vraagstukken in een oneindige reeks of in een kettingbreuk tot oplossing komen. Inderdaad is en blijft ieder gedachtenbeeld van het wereldsysteem objectief door de historische toestand, en subjectief dor de lichaams-en geestesgesteldheid van degene die zich het beeld vormt, beperkt”.[262]
Vooroordelen tegen de dialectiek
De moderne wetenschap biedt een overvloed aan materiaal dat Engels’ bewering bevestigt dat “in laatste instantie, de natuur dialectisch werkt.” De wetenschappelijke ontdekkingen sinds Engels’ dood bevestigen deze stelling volledig.
“Wanneer wij de natuur of de geschiedenis van de mens of de werkzaamheid van onze eigen geest tot voorwerp van ons denken maken,” zo schreef Engels, “dan doet zich allereerst aan ons het beeld voor van een oneindige vervlechting van samenhang en wisselwerkingen, waarin niets blijft wat, waar en hoe het was, maar alles zich beweegt, verandert, wordt en vergaat. Deze oorspronkelijke, naïeve, maar wat het wezen van de zaak aangaat juiste wereldbeschouwing is die van de oude Griekse filosofie en is voor het eerst door Heraclitus duidelijk uitgesproken: alles is en is ook niet, want alles vloeit, is in voortdurende verandering, in voortdurend worden en vergaan”.[263]
Vergelijken we dit met een citaat van Hoffmann: “In de kwantumwereld verschijnen er onophoudelijk deeltjes en verdwijnen er steeds. Wat wij als lege ruimte beschouwen is een wemelende, fluctuerende leegte waar fotonen vanuit het niets opduiken en bijna onmiddellijk nadat ze ontstaan zijn weer verdwijnen, waar elektronen korte ogenblikken schuimen vanuit de enorme oceaan en vluchtige elektronen-en protonenparen creëren, net als allerlei andere deeltjes die de wanorde alleen maar groter maken”.[264]
De opkomst van de chaos-en complexiteitstheorie is een welkome reactie tegen het bespottelijke reductionisme van het verleden. Toch is er heel weinig aandacht besteed aan het pionierswerk van Hegel, Marx en Engels. Dit verbazingwekkende feit dient grotendeels verklaard te worden door het wijdverbreide vooroordeel tegen de dialectiek, gedeeltelijk als reactie tegen de mystieke manier waarop de dialectiek voorgesteld werd door de idealistische school na Hegels dood, maar grotendeels door de band met het marxisme. Hegels dialectiek is omschreven als de ‘algebra van de revolutie’. Indien de wet van kwantiteit en kwaliteit als geldig voor de chemie en de fysica aanvaard wordt, zou de volgende stap erin bestaan die toe te passen op de huidige maatschappij, met rampzalige gevolgen voor de verdedigers van de status-quo.
Het wetenschappelijke oeuvre van Marx en Engels kan niet losgekoppeld worden van hun revolutionaire theorie van de geschiedenis in het algemeen (historisch materialisme) en hun analyse van de contradicties van het kapitalisme. Uiteraard is hun werk niet echt populair bij degenen die tegenwoordig een monopolie op de economische en politieke macht bezitten en degenen die niet alleen controle uitoefenen op de kranten en televisiemaatschappijen, maar ook de financiën beheren die het lot bepalen van de universiteiten, onderzoeksprojecten en academische carrières. Hoeft het te verwonderen dat het dialectisch materialisme een taboeonderwerp is dat systematisch verzwegen wordt, behalve wanneer het als onwetenschappelijke onzin afgeschreven wordt door mensen die duidelijk geen woord van Marx of Engels gelezen hebben? Toegegeven, een klein aantal brave zielen hebben de vraag gesteld naar de bijdrage van het marxisme aan de wetenschapsfilosofie, maar zelfs dan worden zulke verwijzingen vaak vergezeld van allerlei kanttekeningen met als enige doel aan te tonen dat de dialectiek dan wel geldig mag zijn voor een bepaald deel in de wetenschap, maar niet aanvaard kan worden als een algemeen geldende methode.
Tegenwoordig is het idee van verandering, van evolutie diep doorgedrongen in het bewustzijn van de meeste mensen. Over het algemeen wordt evolutie echter gezien als een traag, gradueel, ononderbroken proces. Zoals Trotski het stelde: “Hegels logica is de logica van de evolutie. Enkel mag men niet vergeten dat het concept ‘evolutie’ zelf volledig gecorrumpeerd en ontzenuwd is door professoren en liberale schrijvers om vreedzame ‘vooruitgang’ aan te duiden.”
In de politiek komt dit vaak voorkomende vooroordeel tot uiting in de theorie van het reformistische gradualisme, waar vandaag beter is dan gisteren en waar morgen beter zal zijn dan vandaag. Tragisch genoeg is de menselijke geschiedenis in het algemeen, en de geschiedenis van de 20e eeuw in het bijzonder, weinig bemoedigend voor de aanhangers van deze opvatting van sociale veranderingen als een rustig proces. De geschiedenis kent lange periodes van graduele veranderingen, maar dit is hoegenaamd geen continu en kalm proces. Ze wordt onderbroken door allerlei soorten uitbarstingen en catastrofes: oorlogen, economische crises, revoluties en contrarevoluties. Dit ontkennen staat gelijk aan ontkennen wat iedereen voor waar aanneemt. Hoe kijken we dan aan tegen deze fenomenen? Als plotse, onverklaarbare uitbarstingen van collectieve waanzin? Als toevallige ‘afwijkingen’ van de graduele ‘norm’? Of moeten ze integendeel gezien worden als een integraal deel van de ontwikkeling van de maatschappij, en dus niet als ongelukken, maar als het onvermijdelijke resultaat van druk en spanningen die zich langzaamaan en onmerkbaar opbouwen binnen een maatschappij en die vroeg of laat aan de oppervlakte moeten komen, net zoals de spanningen die zich opbouwen langs een breuklijn in de aardkorst uitmonden in een aardbeving?
Elke poging om contradicties uit de natuur te bannen, om haar scherpe kantjes af te vijlen, om haar te onderwerpen aan de keurige regeltjes van de formele logica, zoals de tuiniers in Versailles de natuur schikten naar de regels van de klassieke meetkunde, is gedoemd te mislukken. Zulke pogingen mogen dan wel een rustgevend effect hebben op de zenuwen, toch zijn ze volkomen nutteloos om tot een begrip te komen van de bestaande wereld. En wat geldt voor de natuur gaat ook op voor de geschiedenis van de menselijke beschaving zelf, ondanks alle hardnekkige pogingen om het tegendeel te bewijzen. In de geschiedenis van de maatschappij zien we precies dezelfde tendensen: de inherente contradicties die aanzetten tot ontwikkeling; de opkomst en neergang van verschillende socio-economische systemen; de lange periodes van graduele, ‘evolutionaire’ verandering, onderbroken door plotse opwellingen, oorlogen en revoluties, die aan de basis liggen van alle grote historische gebeurtenissen. Moeten zulke opmerkelijke gebeurtenissen simpelweg afgedaan worden als ongelukjes, tijdelijke en ongelukkige afwijkingen van de vermeende evolutionaire ‘norm’? Of als onweerlegbaar bewijs van de domheid of inherente slechtheid van de menselijke soort?
Als dat het geval is, moeten we alle pogingen overboord gooien om tot een rationeel begrip van de menselijke ontwikkeling te komen. Dan zijn we verplicht om in te stemmen met Edward Gibbon (1737-94), auteur van De neergang en val van het Romeinse Rijk, die de geschiedenis omschreef als “weinig meer dan een opeenvolging van misdaden, dwaasheden en tegenslagen van de mensheid.” Maar als – zoals we zeker en vast geloven – de geschiedenis van de mensheid verloopt volgens dezelfde dialectische wetten die we in de natuur waarnemen (en waarom zou de menselijke soort het onwaarschijnlijke ‘privilege’ kunnen opeisen helemaal los te staan van objectieve ontwikkelingswetten?), dan begint het patroon van de menselijke geschiedenis eindelijk betekenis te krijgen. Het kan verklaard worden. We kunnen het zelfs – binnen bepaalde grenzen – voorspellen, hoewel voorspellingen over complexe gebeurtenissen niet zo eenduidig zijn als enkelvoudige, lineaire processen. Dit geldt evenzeer voor het voorspellen van een aardbeving of het weer, als voor het voorzien van een opwelling in de maatschappij. Niemand kan met zekerheid zeggen wanneer Los Angeles het slachtoffer zal worden van een catastrofale aardbeving, maar men kan met absolute zekerheid voorspellen dat zoiets zal gebeuren.
Ondanks de meest energieke inspanningen om de waarde van de dialectiek te ontkennen, neemt deze laatste steeds weerwraak op haar meest fervente tegenstanders. De conservatieve geologen konden niet anders dan aanvaarden dat er zoiets bestaat als continentendrift, de geboorte en dood van continenten, iets waarover ze zich ooit vermaakten. Biologen moesten aanvaarden dat het oude idee van evolutie als een gradueel, ononderbroken proces van aanpassing, eenzijdig en onjuist is; dat evolutie gebeurt volgens catastrofale kwalitatieve sprongen waarbij dood (uitroeiing) de eerste vereiste wordt voor geboorte (nieuwe diersoorten).
Telkens weer dwingt de overvloed aan gegevens die de natuurwetenschappen levert wetenschappers om dialectische conclusies te trekken. Ze beseffen echter al gauw de potentiële ‘subversieve’ implicaties van zulke ideeën. Het is op dit ogenblik dat ze zo snel mogelijk allerlei afwijzingen en uitvluchten gebruiken om zich in te dekken. Gewoonlijk maken ze er zich van af door hun onwetendheid over filosofie in het algemeen te betuigen. Zoals de ‘love that dare not speak its name’ van Oscar Wilde komen deze auteurs, die anders zo welbespraakt zijn op het gebied van zowat alles, er absoluut niet toe de woorden dialectisch materialisme uit te spreken. In het beste geval beweren ze met klem dat dialectisch materialisme toepasbaar is op hun eigen enge specialiteit, maar dat dit niet geldt voor het algemene wetenschappelijke domein of (wat een gedachte!) voor de maatschappij tout court.
Het is verrassend dat zelfs de aanhangers van de chaostheorie die redelijk dicht bij een dialectisch uitgangspunt komen, bewijzen dat ze volstrekt niets van het marxisme afweten. Zo presteerden Ian Stewart en Tim Poston het om in Analog (november 1981) het volgende neer te pennen:
“De ‘onverbiddelijke fysische wetten’ die voor bijvoorbeeld Marx als model fungeerden voor zijn historische wetten, waren dus nooit aanwezig. Indien Newton het gedrag van drie ballen niet kon voorspellen, kon Marx dat dan doen van drie mensen? Elke regelmaat in het gedrag van grote verzamelingen deeltjes of mensen moet statistisch zijn, en dat heeft een nogal verschillende filosofische bijklank”.[265]
Dit is volledig naast de kwestie. Marx baseerde zijn model van de geschiedenis helemaal niet op fysische wetten. De wetten van sociale ontwikkeling moeten uitgewerkt worden op basis van een zorgvuldige studie van de maatschappij zelf. Marx en Engels wijdden hun hele leven aan een dergelijke studie en baseerden zich op een kolossale hoeveelheid nauwkeurig verzamelde empirische gegevens, zoals blijkt uit zelfs de meest oppervlakkige lezing van de drie delen van Het Kapitaal alleen al. Overigens leverden zowel Marx als Engels veel kritiek op het mechanisch determinisme in het algemeen en Newton in het bijzonder. De poging om een soort van parallel te trekken tussen de methode van Marx enerzijds en die van Newton en Laplace anderzijds, is op volstrekt niets gebaseerd.
Hoe meer de chaos-en complexiteitstheorie de bestaande maatschappij zelf aan een onderzoek onderwerpt, hoe meer kans er is om tot een begrip te komen van de contradicties binnen het kapitalisme:
“Maar in de Verenigde Staten is het ideaal er een van maximale vrijheid, of, zoals [Brian] Arthur het stelt, ‘iedereen zijn eigen John Wayne laten zijn en rond laten lopen met pistolen.’ Hoezeer dat ideaal in de praktijk al heeft afgedaan, het oefent nog steeds een mythische aantrekkingskracht uit.
“Grotere winsten leggen echter de kern van die mythe bloot. Als kleine, toevallige gebeurtenissen je naar verschillende resultaten kunnen leiden, dan kan het zijn dat het eigenlijke gewenste resultaat niet het beste is. En dat betekent dat maximale individuele vrijheid – en de vrije markt – wel eens niet de beste van alle mogelijke werelden kan opleveren. Door te pleiten voor grotere winsten, liep Arthur dus onbewust in een mijnenveld.” (Brian Arthur is een econoom en een van de complexiteitstheoretici.)[266]
Stephen Jay Gould, die een belangrijke bijdrage geleverd heeft aan de huidige evolutietheorie, is een van de weinige westerse wetenschappers die openlijk de overeenkomsten tussen zijn theorie van ‘onderbroken evenwichten’ en dialectisch materialisme erkend heeft. In zijn boek De duim van de panda (1993) zegt hij het volgende:
Indien het gradualisme meer een produkt van het westerse denken dan een natuurfeit is, dan zouden wij alternatieve veranderingsfilosofieën moeten bekijken om ons domein van beperkende vooroordelen te vergroten. In de Sovjet-Unie bijvoorbeeld worden wetenschappers geschoold in een heel andere veranderingsfilosofie: de zogenaamde dialectische wetten, geherformuleerd door Engels vanuit de filosofie van Hegel. De dialectische wetten zijn expliciet gebaseerd op onderbrekingen. Zij spreken bijvoorbeeld van de 'overgang van kwantiteit in kwaliteit'. Dit moge klinken als abracadabra, maar het suggereert dat verandering plaatsvindt met grote sprongen, volgend op een langzame ophoping van spanningen die een systeem weerstaat tot het een breekpunt bereikt. Alsje water verhit, gaat het uiteindelijk koken. Als je de arbeiders steeds meer onderdrukt, breng je de revolutie teweeg. Eldredge en ik waren gefascineerd door de ontdekking dat veel Russische paleontologen een model verdedigen dat vergelijkbaar is met ons onderbroken evenwicht.
Paleontologie en antropologie worden tenslotte maar door een heel kleine muur gescheiden van de historische en sociale wetenschappen, die mogelijk gevaarlijke politieke implicaties hebben voor de verdedigers van de status-quo. Engels wees erop dat hoe dichter men de sociale wetenschappen nadert, hoe minder objectief en hoe meer reactionair ze worden. Daarom is het bemoedigend dat Stephen Gould tamelijk dicht bij een dialectisch standpunt gekomen is, ondanks zijn voor de hand liggende waarschuwing:
“Niettemin moet ik zeggen dat ik persoonlijk geloof dat een op onderbrekingen gebaseerde opvatting het tempo van biologische en geologische verandering nauwkeuriger en vaker zal blijken te registreren dan alle concurrerende opvattingen; al was het alleen maar omdat complexe systemen in een onveranderlijke staat zowel gebruikelijk als hoogst resistent tegen verandering zijn”.[267]
In de vorige eeuw wees Marx er ironisch op dat de meeste natuurwetenschappers ‘schuchtere materialisten’ waren. De tweede helft van de 20e eeuw kent een nog grotere paradox. Wetenschappers die nog nooit een woord van Marx of Hegel gelezen hebben, zijn onafhankelijk tot vele ideeën van het dialectisch materialisme gekomen. We zijn er sterk van overtuigd dat de toekomstige ontwikkeling van de wetenschap het belang van de dialectische methode zal bevestigen en dat degenen die hier pionierswerk verricht hebben uiteindelijk de erkenning zullen krijgen die hun zolang onthouden is.
Stalinistische karikatuur
Een serieuze hinderpaal voor degenen die in het verleden de ideeën van het marxisme bestudeerden was de karikatuur die het stalinisme tekende. Dit speelde een tegenstrijdige rol. Enerzijds oefenden de buitengewone successen van de genationaliseerde planeconomie in de Sovjetunie een enorme aantrekkingskracht uit op vele arbeiders en intellectuelen in het Westen. Voorname wetenschappers als de gevierde bioloog J. B. S. Haldane in Groot-Brittannië werden aangetrokken door het marxisme en begonnen dit toe te passen in hun domein, wat veelbelovende resultaten opleverde. Er verschenen een groot aantal werken die de laatste wetenschappelijke ontwikkelingen poogden uit te leggen in een begrijpelijke taal. De resultaten waren niet altijd even goed, maar deze literatuur was veruit te verkiezen boven het verwarrende allegaartje dat vandaag geproduceerd wordt voor populaire consumptie.
De ongekende vooruitgang in de cultuur, het onderwijs en de wetenschap in Rusland waren vast en zeker een referentiepunt, niet alleen voor de internationale arbeidersbeweging maar ook voor de beste intellectuelen en wetenschappers in het Westen. Deze verworvenheden toonden het potentieel aan van een genationaliseerde geplande economie, ondanks alle monsterlijke bureaucratische vervormingen die haar uiteindelijk ondermijnden. Ze staan in schril contrast met de huidige situatie. De val van de Sovjetunie en de poging om in de richting van een ‘markteconomie’ te evolueren, hebben gezorgd voor een vreselijke ineenstorting van de productiemiddelen en de cultuur. Op slag werd in de hele wereld een reusachtig ideologisch tegenoffensief gelanceerd tegen het idee van een geplande economie, marxisme en socialisme in het algemeen. De vijanden van het socialisme hebben geprofiteerd van de misdaden van het stalinisme om de naam van het marxisme zwart te maken. Ze proberen mensen te overtuigen dat revoluties niets opleveren en dat het daarom beter is te leren leven met de heerschappij van de grote banken en de monopolies, om massale werkloosheid en dalende levensstandaarden te aanvaarden omdat er zogezegd “geen alternatief” is.
Wat er in werkelijkheid in Rusland gefaald heeft was niet het socialisme, maar een bureaucratische karikatuur van het socialisme. Een totalitair en bureaucratisch systeem is niet te verzoenen met een genationaliseerde planeconomie, die, zoals Leon Trotski in 1936 verklaarde, democratie nodig heeft zoals een menselijk lichaam zuurstof. Zonder de actieve en bewuste deelname van de bevolking op alle niveaus, zonder complete vrijheid om kritiek te leveren, te discussiëren en te debatteren, zou dit onvermijdelijk leiden tot een nachtmerrie van bureaucratie, corruptie, ambtenarij, prutswerk en wanbeheer, en uiteindelijk de basis van de geplande economie ondermijnen. Het is precies dit wat gebeurd is in de Sovjetunie, zoals decennia voordien voorspeld was door marxisten.
Het totalitaire regime van het stalinisme, dat onvermijdelijk gepaard ging met corruptie, conformisme en vriendjespolitiek, heeft heel negatieve gevolgen gehad op wetenschappelijk en cultureel gebied. Ondanks de enorme impuls die de Oktoberrevolutie en de daaruit volgende genationaliseerde planeconomie gaf aan onderwijs en cultuur, werd de vrije ontwikkeling van de wetenschap tegengehouden door een verstikkend bureaucratisch regime. Meer nog dan enig ander deel van de maatschappij, hebben wetenschap en cultuur vrije ademruimte nodig om te ontwikkelen in een sfeer van intellectuele vrijheid, van vrijheid om na te denken, om te spreken, te onderzoeken en om fouten te maken. In afwezigheid van zulke condities zal het creatieve denken verdorren en afsterven. Zo valt het te verklaren dat de USSR, die nochtans meer wetenschappers had dan de Verenigde Staten en Japan samen (en het waren goede wetenschappers), niet in staat was dezelfde resultaten te halen als het Westen en langzamerhand achteropraakte op een heleboel gebieden.
Een van de dingen die allerlei soorten misvattingen over het marxisme deed ontstaan, was de manier waarop het voorgesteld werd door de stalinisten. De heersende elite in Rusland kon geen vrijheid van denken en een kritische geest tolereren, op welk gebied dan ook. De bureaucratie maakte de marxistische filosofie (‘diamat’, zoals zij het noemden) tot een steriel dogma, een variant van het sofisme om alle bochten te rechtvaardigen waarin de leiding zich wrong. Volgens Lefebvre liep alles op een bepaald moment zodanig uit de hand dat de bevelhebbers van het sovjetleger erop stonden dat er opnieuw lessen formele logica op het programma van de militaire scholen geplaatst zouden worden wegens de schandelijke verwarring die gecreëerd werd door de leraars van de zogezegde ‘diamat’. De lessen logica zouden de cadetten tenminste het ABC van het redeneren leren. Deze kleine anekdote volstaat om aan te tonen hoe groot de karikatuur was die de stalinisten van het marxisme maakten.
Onder Stalin werden wetenschappers gedwongen om kritiekloos deze verstijfde en levenloze karikatuur aan te nemen, net als een aantal foute theorieën zonder wetenschappelijke basis die de bureaucratie goed uitkwamen, zoals Lysenko’s ‘theorie’ van de erfelijkheidsleer. Dit bracht in de wetenschappelijke gemeenschap tot op zekere hoogte het dialectisch materialisme in diskrediet en hield een vruchtbare en creatieve toepassing tegen van de dialectische methode op verschillende wetenschappelijke gebieden. Een dergelijke toepassing zou nochtans de weg vrijgemaakt hebben voor een serieuze vooruitgang, zowel in de wetenschappen zelf als in de verdere uitwerking van de filosofische ideeën die Marx en Engels weliswaar in grote lijnen aangegeven hadden, maar aan de komende generaties overgelaten hadden om deze verder tot in detail te ontwikkelen.
Dat de bureaucratie gedurende meer dan zestig jaar, hoewel ze alle middelen van de sovjetstaat ter beschikking hadden, niet in staat was om ook maar één nieuw idee te introduceren in het theoretische arsenaal van het marxisme, kan tellen als veroordeling van het stalinistische regime. Dit ondanks de buitengewone voordelen van de genationaliseerde planeconomie, die een imposante industriële en technologische vooruitgang mogelijk maakte. Niets konden ze toevoegen aan de ontdekkingen van Karl Marx, die op zijn eentje werkte in de bibliotheek van het British Museum.
Ondanks alles maakten de voordelen van een geplande economie uitstekende vorderingen mogelijk op vele gebieden, iets wat de huidige lawine aan propaganda maar al te graag verzwijgt. Waar wetenschappers de dialectische methode in verschillende domeinen wél toepasten, werden bovendien interessante resultaten geboekt. Een goed voorbeeld hiervan is de chaostheorie, een gebied waarin de sovjetwetenschappers, ongetwijfeld onder invloed van het dialectisch materialisme, ten minste twee decennia vooroplagen op het Westen. Het is niet algemeen bekend dat het oorspronkelijke onderzoek naar de chaostheorie gedaan werd in de Sovjetunie. Dit gaf een impuls aan de westerse wetenschappers die onafhankelijk tot dezelfde conclusies kwamen en wier ideeën op hun beurt de verdere ontwikkeling van het sovjetonderzoek naar chaos stimuleerden, zoals Gleick erkent:
“De bloei van chaos in de Verenigde Staten en Europa heeft tot een grote hoeveelheid vergelijkbaar werk in de Sovjetunie geleid. Aan de andere kant leidde dat ook tot aanzienlijke verbazing, omdat veel van de nieuwe wetenschap niet zo nieuw was in Moskou. Sovjetwiskundigen en -natuurkundigen kenden een sterke traditie in chaosonderzoek, dat terugging op het werk van A.N. Kolmogorov in de jaren 1950. Bovendien hadden ze een traditie van samenwerking en hadden ze niet te kampen met een divergentie tussen de wiskunde en de natuurkunde, zoals elders wel het geval was”.[268]
Voetnoten
[252]Geciteerd in M. Waldrop, Complexity, p. 81.
[253]E. Lerner, The Big Bang Never Happened, p. 155.
[254]J. Gleick, op. cit., p. 115.
[255]D. Bohm, op. cit., p. 32.
[256]MESW, Vol. 3, pp. 339-340.
[257]Geciteerd in M. Waldrop, op. cit., p. 81.
[258]Geciteerd in E. Lerner, op. cit., p. 128.
[259]Engels, Anti-Dühring, p. 31.
[260]Engels, The Dialectics of Nature, pp. 185-6.
[261]T. Dobzhansky, Mankind Evolving, p. 138.
[262]Engels, Anti-Dühring, pp. 45-6.
[263]Ibid., p. 24.
[264]B. Hoffmann, op. cit., p. 210.
[265]Geciteerd in I. Stewart, op. cit., p. 40.
[266]M. Waldrop, op. cit., p. 48.
[267]S. J. Gould, The Panda’s Thumb, pp. 153 and 154.
[268]Gleick, op. cit., p. 76.