Inhoudsopgave

14. Marxisme en darwinisme

Het gradualisme van Darwin

“Er wordt soms gezegd dat het standpunt van de dialectiek identiek is met dat van de evolutie. Het lijdt geen twijfel dat deze twee methodes overeenkomsten hebben. Toch is er een diepgaand en belangrijk verschil tussen beide dat, zo moet worden erkend, de leer van de evolutie allesbehalve genegen is. Moderne evolutionisten voegen een aanzienlijke dosis conservatisme aan hun leer toe. Ze willen aantonen dat er geen sprongen zijn in de natuur en in de geschiedenis. De dialectiek is er zich anderzijds ten volle van bewust dat zowel in de natuur als in het menselijk denken en in de geschiedenis sprongen onvermijdelijk zijn. Maar het ziet het ontegensprekelijke feit dat hetzelfde ononderbroken proces aan het werk is in alle fasen van verandering niet over het hoofd. Het probeert enkel de omstandigheden aan zichzelf duidelijk te maken waaronder geleidelijke verandering noodzakelijk moet leiden tot een sprong.” (Plechanov)[202]

Charles Darwin (1809-82) beschouwde het verloop van de evolutie als een geleidelijk proces met een vaste snelheid. Hij sloot zich aan bij het motto van Linnaeus: “De natuur maakt geen sprongen.” Deze opvatting werd ook elders weerspiegeld in de wetenschappelijke wereld, in het bijzonder bij Charles Lyell, de apostel van het gradualisme in de geologie. Darwin was zo overtuigd van het gradualisme dat hij er zijn hele theorie op bouwde. “Het geologische bestand is uiterst onvolmaakt”, stelde Darwin, “en dit feit verklaart in grote mate waarom we geen eindeloze variëteiten vinden die alle uitgestorven en bestaande levensvormen met elkaar verbinden door de kleinste geleidelijke stappen. Wie deze kijk op de natuur van het geologische bestand verwerpt, zal terecht mijn hele theorie verwerpen.” Dit gradualisme van Darwin had zijn oorsprong in de filosofische standpunten van de Victoriaanse samenleving. Uit deze ‘evolutie’ zijn alle sprongen, abrupte veranderingen en revolutionaire veranderingen geëlimineerd. Deze antidialectische kijk is tot op de dag van vandaag dominant geweest binnen de wetenschappen. “Door een diepgewortelde vooringenomenheid van het westerse denken zijn we geneigd te zoeken naar continuïteit en geleidelijke verandering”, stelt de paleontoloog Stephen Jay Gould.

Nochtans hebben deze standpunten geleid tot verhitte controverses. Het huidige fossielenmateriaal zit vol gaten. Het laat trends zien op lange termijn, maar die verlopen ook met horten en stoten. Darwin geloofde dat deze schokken het gevolg waren van hiaten in het bestand. Zodra de ontbrekende stukken gevonden zouden worden, zouden ze het bewijs leveren van een rustige, geleidelijke evolutie van de natuurlijke wereld. Zouden ze dit echt? Tegenover de gradualistische benadering hebben de paleontologen Niles Eldredge en Stephen Jay Gould een evolutietheorie naar voren gebracht die ze de theorie van gepunctueerde evenwichten noemen (punctuated equilibria of onderbroken evenwichten) en die suggereert dat het fossielenmateriaal helemaal niet zo onvolledig is als gedacht werd. De schijnbare hiaten weerspiegelen wat er in werkelijkheid gebeurde: dat de evolutie sprongsgewijs plaatsvindt, onderbroken door lange periodes van vaste, geleidelijke ontwikkeling.

“De geschiedenis van het leven is geen gelijkmatige ontwikkeling, maar wordt telkens onderbroken door korte periodes, in geologisch opzicht soms slechts momenten, van massaal uitsterven en daaropvolgende diversificatie”, zegt Gould. In plaats van een geleidelijke overgang staat het vast dat “de moderne eencellige dieren ongeveer 570 miljoen jaar geleden verschenen in het fossielenmateriaal – in één klap, niet met een langgerekt crescendo (althans in het directe bewijsmateriaal) – in vrijwel alle belangrijke hoofdgroepen van huidige dieren, en dat allemaal binnen het naar geologische maatstaven gerekend zeer korte tijdsbestek van enkele miljoenen jaren”.[203]

Gould wijst er ook op dat de grenzen van de geologische tijd samenvallen met keerpunten in de evolutie van het leven. Deze opvatting over de evolutie komt zeer dicht bij de marxistische visie. Evolutie is geen rustige, geleidelijke beweging van lager naar hoger. Evolutie vindt plaats via geaccumuleerde veranderingen die openbarsten in een kwalitatieve verandering, door revoluties en transformaties. Aan het einde van de 19e eeuw voerde de marxist Georgi Plechanov een polemiek tegen de graduele opvatting van de evolutie:

“De Duitse idealistische filosofie”, merkte hij op, “revolteerde vastberaden tegen een dergelijke misvormde opvatting over evolutie. Hegel maakte ze op vinnige wijze belachelijk en toonde onweerlegbaar aan dat zowel in de natuur als in de menselijke samenleving sprongen net zo’n essentieel stadium van de evolutie zijn als geleidelijke kwantitatieve veranderingen. ‘Veranderingen in het zijn’, zegt hij, ‘bestaan niet enkel in het feit dat een kwantiteit overgaat in een andere kwantiteit, maar ook dat kwantiteit overgaat in kwaliteit en vice versa. Elke overgang van deze laatste betekent een onderbreking in de geleidelijkheid en verleent het fenomeen een nieuw aspect dat kwalitatief verschilt van het voorgaande”.[204]

‘Evolutie’ en ‘revolutie’ zijn twee zijden van hetzelfde proces. Door hun verwerping van het gradualisme hebben Gould en Eldredge gezocht naar een alternatieve verklaring voor de evolutie en werden ze beïnvloed door het dialectisch materialisme. Gould trekt parallellen tussen de theorie van gepunctueerde evenwichten en de materialistische kijk op de geschiedenis. De theorie van de natuurlijke selectie verschaft een goede uitleg over hoe soorten beter worden in het doen van wat ze doen, maar biedt geen bevredigende verklaring voor de vorming van nieuwe soorten. Het fossielenmateriaal toont aan dat er zich zes belangrijke massale uitroeiingen hebben voorgedaan bij het begin en op het einde van het Cambrium (respectievelijk 600 miljoen en 500 miljoen jaar geleden), op het eind van het Devoon (345 miljoen jaar geleden), het Perm (225 miljoen), het Trias (180 miljoen) en het Krijt (63 miljoen). Om dit verschijnsel te verklaren, is een kwalitatief nieuwe benadering nodig.

De ontwikkeling van een nieuwe soort wordt gekenmerkt door de ontwikkeling van een genetische samenstelling die de leden van de nieuwe soort toelaat zich onder elkaar voort te planten, maar niet met leden van een andere soort. Nieuwe soorten spruiten voort uit een aftakking van voorouderlijke stammen. Dat betekent, zoals Darwin verklaart, dat de ene soort voortkomt uit de andere soort. De boom van het leven toont aan dat er meer dan één soort zijn oorsprong vindt in één voorouderlijke stam. Mensen en chimpansees zijn verschillende soorten, maar hebben een gemeenschappelijke uitgestorven voorouder. De verandering van de ene soort in de andere vindt snel plaats. Tussen twee stabiele soorten staan enkele honderdduizenden jaren. Zoals Gould het stelt: “Dit kan een lange tijd lijken binnen het kader van ons eigen leven, maar het is slechts een geologisch moment (...) Indien soorten ontstaan in honderdduizenden jaren en vervolgens grotendeels onveranderd blijven bestaan gedurende verschillende miljoenen jaren, dan is de periode van hun ontstaan slechts een kleine fractie van een procent van hun totale levensduur.”

De sleutel tot deze verandering ligt in de geografische afscheiding, waarbij een kleine populatie afgescheiden werd aan de periferie van de hoofdpopulatie. Dit type soortvorming (allopatrische soortvorming genaamd) laat toe dat er een snelle evolutie plaatsvindt. Van zodra er een voorouderlijke soort wordt afgescheiden, komt er een einde aan de onderlinge voortplanting. Elke genetische verandering ontwikkelt zich afzonderlijk. In de kleinere populatie kunnen genetische variaties zich echter zeer snel verspreiden in vergelijking met de voorouderlijke groep. Dit kan een gevolg zijn van natuurlijke selectie door andere klimatologische of geografische factoren. De twee populaties groeien uiteen tot ze uiteindelijk een punt bereiken waarop er twee verschillende soorten zijn gevormd. Kwantitatieve veranderingen hebben geleid tot een kwalitatieve verandering. Indien ze ooit opnieuw samenkomen in de toekomst, zijn ze genetisch zo verschillend geworden dat ze niet langer in staat zijn om zich onderling succesvol voort te planten (of hun nakomelingen zijn onvruchtbaar). Uiteindelijk zullen vergelijkbare soorten met dezelfde levenswijze de neiging hebben te wedijveren, wat uiteindelijk de uitroeiing van de minst succesvolle als gevolg kan hebben.

Zoals Engels het stelde: “Het organische ontwikkelingsproces door differentiatie van zowel het individu als van de soort is de meest treffende test van rationele dialectiek.” En nog: “Hoe meer de fysiologie zich ontwikkelt, hoe belangrijker deze onophoudelijke, oneindig kleine veranderingen er voor worden, en vandaar hoe belangrijker ook de beschouwing van de verschillen binnen de identiteit er voor worden, en het oude abstracte standpunt van de formele identiteit, dat een organisch wezen behandeld moet worden als iets wat eenvoudigweg gelijk is aan zichzelf, als iets constants, raakt in onbruik.” Engels trekt hieruit het volgende besluit: “Indien de individuen die zich hebben aangepast daar overleven en zich ontwikkelen tot een nieuwe soort door een voortdurend toenemende adaptatie, terwijl de andere minder veranderlijke individuen uitdunnen en uiteindelijk uitsterven, en met hen de onvolmaakte tussenliggende stadia, dan kan dit, en dat doet het ook, zich voordoen zonder enig malthusianisme. Indien dit laatste zich toch voordoet, verandert dit het proces niet, het kan het hooguit versnellen”.[205]

Gould stelt terecht dat de theorie van gepunctueerde evenwichten niet tegenstrijdig is met de grondstelling van het darwinisme, de natuurlijke selectie, maar integendeel het darwinisme verrijkt en versterkt. In zijn boek De blinde horlogemaker (1986) probeert Richard Dawkins het belang van de erkenning van dialectische verandering in de natuur door Gould en Eldredge te minimaliseren. Hij ziet weinig verschil tussen ‘echt’ darwinistisch gradualisme en gepunctueerde evenwichten. Hij stelt: “De theorie van gepunctueerde evenwichten is een gradualistische theorie, hoewel ze de nadruk legt op lange periodes van stagnatie die relatief korte uitbarstingen van gradualistische evolutie onderbreken. Gould heeft zichzelf misleid door zijn eigen retorische nadruk (...)” Dawkins besluit vervolgens: “In werkelijkheid zijn het allemaal ‘gradualisten’.”

Dawkins bekritiseert de punctuationisten omdat ze Darwin zouden aanvallen en verkeerd interpreteren. Hij zegt dat we het gradualisme van Darwin in zijn context moeten zien, namelijk als een aanval op het creationisme. “Punctuationisten zijn in werkelijkheid even gradualistisch als Darwin of om het even welke andere darwinist; ze lassen gewoon lange periodes van stagnatie in tussen momenten van graduele evolutie.” Dit is echter geen secundair meningsverschil, maar juist de essentie van de zaak. Het bekritiseren van de zwakheid van het darwinisme betekent niet dat de unieke bijdrage ervan ondermijnd wordt, maar wel dat ze gecombineerd wordt met een correct begrip van verandering. Alleen dan kan de historische bijdrage van Darwin ten volle aangevuld worden tot een verklaring voor de natuurlijke evolutie. Zoals Gould terecht zegt: “De moderne evolutieleer vereist geen geleidelijke verandering. In feite zou de werking van darwinistische processen precies moeten opleveren wat wij in het fossielenmateriaal zien. Het is het gradualisme, niet het darwinisme dat we moeten verwerpen”.[206]

Geen vooruitgang?

De essentie van Goulds argumentatie is ongetwijfeld correct. Problematischer is zijn idee dat evolutie zich niet voortbeweegt in een inherent progressieve richting: “Toenemende diversiteit en veelvuldige overgangen lijken de weerspiegeling van een voorbeschikte en onverbiddelijke progressie in de richting van het hogere”, stelt Gould. “Maar een dergelijke interpretatie vindt geen steun in de paleontologische gegevens. Er is geen sprake van een gestage vooruitgang in de ontwikkeling naar een ‘hoger’ ontwerp. Gedurende twee derde of vijf zesde van de geschiedenis van het leven werd de aarde alleen bewoond door moneren (de oudst bekende stam van prokaryotische (kernloze) eencelligen, n.v.d.r.), en we onderscheiden geen gestadige voortgang van ‘lagere’ naar ‘hogere’ prokaryoten”.[207] In zijn boek Wonderlijk leven: over toeval en evolutie (1991) beweert Gould dat het aantal dierlijke phyla (categorieën waarin diersoorten worden onderverdeeld) vlak na de ‘Cambrische explosie’ groter was dan nu. Hij zegt dat de diversiteit niet is toegenomen, dat er geen langetermijntrends zijn in de evolutie en dat de evolutie van intelligent leven toevallig is.

Hier lijkt ons de kritiek van Eric Lerner op Gould correct: “Er is niet alleen een groot verschil tussen de toevalligheden die leiden tot de evolutie van een welbepaalde soort en een langetermijntrend in de evolutie, zoals die naar een grotere aangepastheid of hogere intelligentie”, zegt Lerner. “Naarmate de evolutie een snellere vaart heeft genomen, is ze steeds specifieker geworden en is de aarde veranderd door de sociale evolutie van een enkele soort, de onze. Dit is precies het soort van langetermijntrend die Gould, ondanks zijn grote bijdrage tot de evolutietheorie, ontkent door zijn ideologische beslistheid. Toch bestaat het, net als de trend naar intelligentie”.[208]

Het feit dat de evolutie tot grotere complexiteit geleid heeft, van lagere organismen tot hogere, en geleid heeft tot menselijke wezens met grote hersenen die in staat zijn de meest complexe taken te vervullen, is een bewijs van haar progressief karakter. Dat betekent niet dat de evolutie plaatsvindt in een onafgebroken stijgende lijn, zoals Gould terecht opmerkt. Er zijn onderbrekingen, teruggangen en pauzes binnen de algemene vooruitgang van de evolutie. Hoewel natuurlijke selectie plaatsvindt als gevolg van veranderingen in de omgeving (zelfs van een lokaal karakter), heeft ze niettemin geleid tot een grotere complexiteit van levensvormen. Bepaalde soorten hebben zich aan hun omgeving aangepast en hebben in deze vorm gedurende miljoenen jaren bestaan. Andere soorten zijn uitgeroeid nadat ze de competitie hadden verloren met andere, meer ontwikkelde varianten.

De reden voor Goulds nadrukkelijke afwijzing van de notie van vooruitgang in de evolutie heeft meer te maken met sociale en politieke redenen dan met strikt wetenschappelijke. Hij weet dat de idee van evolutionaire vooruitgang en ‘hogere soorten’ in het verleden is misbruikt om racisme en imperialisme te rechtvaardigen. De zogenaamde superioriteit van de blanke man was het excuus dat de Europese naties zogezegd het recht verleende om de hand te leggen op het land en de rijkdom van ‘de lagere soorten’ in Afrika en Azië. Zelfs tot in de jaren 1940 publiceerden gerespecteerde wetenschappers nog steeds ‘evolutionaire stambomen’ die de blanke aan de top voorstelden en de zwarte en andere ‘rassen’ op afzonderlijke en lagere takken, net boven de gorilla en de chimpansee.

Toen hem werd gevraagd naar zijn verwerping van de notie van vooruitgang, rechtvaardigde Gould zich als volgt: “Vooruitgang is niet intrinsiek en logisch verderfelijk. Het is verderfelijk in de context van westerse culturele tradities. Vooruitgang is een gangbare doctrine geweest bij de interpretatie van de loop van de geschiedenis en aangezien evolutie de grootste geschiedenis van allemaal is, werd de notie van vooruitgang onmiddellijk erop overgebracht. Je bent je er toch van bewust wat de gevolgen hiervan zijn?” [209]

Men kan sympathiseren met Goulds reactie op dergelijke domme en reactionaire nonsens. Het is echter eveneens waar dat vanuit een strikt wetenschappelijk standpunt een term als ‘vooruitgang’ misschien niet ideaal is indien hij wordt gebruikt met betrekking tot de evolutie. Er is altijd het risico dat hij een teleologische benadering met zich meebrengt, namelijk een concept van de natuur die een vooropgesteld plan zou volgen, uitgewerkt door een Schepper. Maar de reactie is te ver de andere richting uitgegaan. Indien het woord vooruitgang niet echt gepast is, kan het vervangen worden door, laten we zeggen, complexiteit. Kan men ontkennen dat er bij de levende organismen een reële ontwikkeling is geweest sinds de eerste eencellige dieren tot op heden?

We moeten niet terugkeren naar de eenzijdige visie van de Mens als het hoogtepunt van de evolutie om te aanvaarden dat de voorbije 3,5 miljard jaar van evolutie niet alleen maar verandering heeft betekend, maar echte ontwikkeling. Van eenvoudiger vormen werd overgegaan naar meer complexe levende systemen, iets wat het fossielenmateriaal bewijst. Er is bijvoorbeeld de dramatische toename van de gemiddelde grootte van de hersenen met de evolutie van reptielen naar zoogdieren, zo’n 230 miljoen jaar geleden. Op dezelfde manier was er een kwalitatieve sprong in de grootte van de hersenen met de opkomst van de mens. Dit was op zijn beurt geen rustig kwantitatief proces, maar vond plaats door middel van een serie sprongen, met Homo habilis, Homo erectus, Homo neanderthaliensis en uiteindelijk Homo sapiens als beslissende keerpunten.

Er is geen reden om aan te nemen dat de evolutie haar limiet heeft bereikt of dat de mens geen verdere ontwikkeling zal meemaken. Diepgaande veranderingen in de sociale omgeving, met inbegrip van genetische manipulatie, kunnen het proces van natuurlijke selectie veranderen. Zo zou de mens voor het eerst de mogelijkheid krijgen om zijn eigen evolutie te bepalen, althans in zekere mate. Dit zal een volledig nieuw hoofdstuk openen in de menselijke ontwikkeling, in het bijzonder in een maatschappij die geleid wordt door vrije en bewuste beslissingen van mannen en vrouwen, en niet een blinde speelbal is van marktkrachten en de dierlijke strijd om te overleven.

Marxisme en darwinisme

"De waarden die verdedigd worden in de marxistische doctrine staan diametraal tegenover degene die ontstaan vanuit een wetenschappelijke benadering.” (Roger Sperry, winnaar van de Nobelprijs geneeskunde in 1981)

"De Kerk neemt een standpunt in tegen de inbreuk van de chaos en de 20e-eeuwse goden van Vooruitgang en de materialistische wereldvisie (...) Genesis klinkt juister dan ooit, of men nu een evolutionaire verklaring van de biologische oorsprong volgt of niet.”(Blackmore en Page, Evolution: The Great Debate)

Door gebruik te maken van de methode van het dialectisch materialisme waren Marx en Engels in staat de wetten te ontdekken die de geschiedenis en de ontwikkeling van de samenleving in het algemeen regeren. Omdat hij onbewust gebruik maakte van dezelfde methode, was Charles Darwin in staat om de wetten van de evolutie van planten en dieren bloot te leggen. “Darwin paste een consequente filosofie van het materialisme toe op zijn interpretatie van de natuur”, stelt Stephen Jay Gould. “Materie vormt de basis van alle bestaan; verstand, geest en ook God zijn slechts woorden die de wonderlijke resultaten uitdrukken van neurale complexiteit.”

De evolutietheorie van Charles Darwin bracht een revolutie teweeg in onze kijk op de wereld van de natuur. Vóór Darwin was de overheersende visie onder wetenschappers dat soorten onveranderlijk waren, gecreëerd door God voor specifieke functies in de natuur. Sommigen aanvaardden het idee van evolutie, maar in een mystieke vorm, gestuurd door vitale krachten die ruimte lieten voor de beslissende tussenkomst van een Opperwezen. Darwin vertegenwoordigt een beslissende breuk met deze idealistische visie. Voor de eerste maal bood evolutie, hoofdzakelijk maar niet exclusief via een proces van natuurlijke selectie, een verklaring voor de wijze waarop de soorten veranderd waren in de loop van miljarden jaren, van de eenvoudigste vormen van eencellige organismen tot de meest complexe vormen van dierlijk leven, onszelf inbegrepen. De revolutionaire bijdrage van Darwin was de ontdekking van het mechanisme dat verandering teweegbracht, waardoor de evolutie op een stevige wetenschappelijke grondslag werd gevestigd.

Hier valt een ruwe analogie te maken met de rol die door Marx en Engels werd gespeeld op het vlak van de sociale wetenschappen. Lang voor hen hadden anderen het bestaan van de klassenstrijd erkend. Maar het duurde tot Marx’ analyse van de arbeidswaardeleer en de ontwikkeling van het historisch materialisme vooraleer het mogelijk werd dit fenomeen van een wetenschappelijke verklaring te voorzien. Marx en Engels waren enthousiaste aanhangers van de theorie van Darwin, die een bevestiging betekende van hun ideeën, maar dan toegepast op de natuur. Op 16 januari 1861 schreef Marx aan Ferdinand Lasalle: “Darwins boek is zeer belangrijk en is voor mij een natuurlijke wetenschappelijke basis voor de klassenstrijd in de geschiedenis. Men moet er de grove Engelse redeneermethode natuurlijk bij nemen. Ondanks alle tekortkomingen wordt hier niet alleen voor het eerst de doodslag gegeven aan de ‘teleologie’ in de natuurwetenschappen, maar wordt hun rationele betekenis empirisch verklaard.”

Darwins De oorsprong der soorten verscheen in 1859, hetzelfde jaar waarin Marx zijn Inleiding op de Kritiek van de Politieke Economie publiceerde, die de materialistische opvatting over de geschiedenis volledig uitwerkte. Darwin had zijn theorie over natuurlijke selectie meer dan twintig jaar eerder uitgewerkt, maar aarzelde voor de publicatie ervan uit vrees voor de reactie op zijn materialistische standpunten. Zelfs dan verwees hij enkel naar de menselijke oorsprong met de volgende bewoordingen: “Licht zal geworpen worden op de oorsprong van de mens en zijn geschiedenis.” Pas toen hij ze niet langer kon verbergen, werd in 1871 De afstamming van de mens gepubliceerd. Zijn ideeën waren zo verontrustend dat Darwin berispt werd voor de publicatie “op een ogenblik dat de hemel van Parijs rood was gekleurd met de oproerige vlammen van de Commune.” Hij vermeed zorgvuldig de kwestie van de religie, hoewel hij duidelijk het creationisme verwierp. In 1880 schreef hij: “Het lijkt mij (terecht of onterecht) dat directe argumenten tegen het christendom en het theïsme nauwelijks een effect hebben op het publiek; en dat de vrijheid van denken het best bevorderd kan worden door die geleidelijke verlichting van het menselijk begrip die voortvloeit uit de vooruitgang van de wetenschap. Daarom heb ik altijd vermeden over godsdienst te schrijven en heb ik me beperkt tot de wetenschap.”

Darwins materialistische opvatting over de natuur betekende een revolutionaire doorbraak omdat ze een wetenschappelijke opvatting van evolutie verschafte. Marx stond echter helemaal niet kritiekloos tegenover Darwin. Vooral zijn ‘grove Engelse methode’ werd op de korrel genomen, en hij toonde aan hoe de tekortkomingen van Darwin voortvloeiden uit de invloeden van Adam Smith en Thomas Malthus. Bij gebrek aan een duidelijk filosofisch standpunt kwam Darwin onvermijdelijk onder de invloed te staan van de overheersende ideologie van zijn tijd. De Victoriaanse Engelse middenklasse ging er prat op praktische mannen en vrouwen te zijn, met een gave om geld te verdienen en “vooruit te gaan in het leven.” Het ‘recht van de sterkste’, als een beschrijving van natuurlijke selectie, werd oorspronkelijk niet door Darwin gebruikt, maar door Herbert Spencer in 1864. Darwin had geen belangstelling voor vooruitgang in de zin dat Spencer dit bedoelde – menselijke vooruitgang gebaseerd op de uitschakeling van de ‘zwakken’ – maar was zo onverstandig om diens uitdrukking over te nemen. Op dezelfde manier werd de ‘strijd om het bestaan’ door Darwin gebruikt als een metafoor, maar deze werd misbruikt door conservatieven die de theorieën van Darwin gebruikten voor hun eigen doeleinden. Bij sociaal-darwinisten waren uitdrukkingen van het darwinistische ‘recht van de sterkste’ en ‘strijd om het bestaan’ uiteraard in trek. Toegepast op de samenleving betekent dit dat de natuur zou verzekeren dat de besten in een competitieve situatie zouden winnen en dat dit proces zou leiden naar een voortdurende verbetering. Hieruit volgde dat alle pogingen om sociale processen te hervormen inspanningen waren om problemen te verhelpen die niet te verhelpen waren, en dat ze, aangezien ze de wijsheid van de natuur verstoorden, enkel aanleiding konden geven tot degeneratie. Zoals de Oekraïense geneticus Theodosius Dobzhansky (1900-75) stelt:

“Aangezien de natuur ‘rood is in tanden en klauwen’ zou het een grote fout zijn om onze gevoelens zich te laten bemoeien met de bedoelingen van de natuur door hulp te verlenen aan de armen, de zwakken en de onbekwamen in het algemeen tot op het punt dat ze het even goed hebben als de rijken, de sterken, de bekwamen. Op lange termijn zal het laten regeren van de natuur de grootste voordelen met zich meebrengen. ‘Algemeen verspreid over de hele natuur zien we een ijzeren discipline aan het werk die een beetje wreed is, maar die zeer aardig kan zijn’, schreef Herbert Spencer”.[210]

Darwin en Malthus

“Zonder remmende factoren neemt de bevolking exponentieel toe. Bestaansmiddelen nemen slechts toe aan een lineair tempo.” (Thomas Malthus, Essay over de bevolking)

De laissez faire-economie van Adam Smith kan Darwin een inzicht hebben gegeven in de natuurlijke selectie, maar zoals Engels opmerkte: “Darwin wist niet wat een bittere satire hij had geschreven over het mensdom en vooral over zijn landgenoten, toen hij aantoonde dat de vrije concurrentie, de strijd om het bestaan, die de economen vieren als de hoogste historische verwezenlijking, de normale stand van zaken is in het rijk der dieren”.[211] Darwin werd geïnspireerd door Malthus’ Essay over de bevolking (1798). Volgens deze theorie neemt de bevolking op een exponentiële manier toe, terwijl de voedselvoorzieningen slechts lineair toenemen, tenzij er een tegenwerking is door honger, oorlog, ziekte of zelfbeheersing. Dit bleek echter niet te kloppen.

In tegenstelling tot Spencer zag Darwin ‘aangepastheid’ (fitness) enkel in verhouding tot een bepaalde omgeving, niet op een absolute schaal van perfectie. Het is zelfs zo dat geen van beide termen die het meest worden geassocieerd met Darwin, namelijk ‘evolutie’ en ‘het recht van de sterkste’, voorkomen in de eerste uitgave van De oorsprong der soorten. Daar worden zijn hoofdideeën immers uitgedrukt met de woorden ‘veranderlijkheid’ en ‘natuurlijke selectie’. Op 18 juni 1862 schreef Marx aan Engels: “Darwin, die ik weer eens heb bestudeerd, vermaakt mij wanneer hij zegt dat hij de ‘malthusiaanse’ theorie ook toepast op planten en dieren, precies alsof het hele punt met Malthus niet is dat hij de theorie niet toepast op planten en dieren maar enkel op mensen – en met exponentiële vooruitgang – in tegenstelling tot planten en dieren.” Engels verwierp eveneens de ruwe beschrijving of het jargon van Darwin en zegt: “De fout van Darwin ligt juist in het over één kam scheren van ‘natuurlijke selectie’ en het ‘recht van de sterkste’, twee volstrekt verschillende zaken:

“1. Selectie onder druk van overbevolking, waarbij de sterksten misschien in de eerste plaats overleven, maar waarbij de zwakkeren dit in menig opzicht ook kunnen doen.

2. Selectie door een groter vermogen tot aanpassing aan veranderde omstandigheden, waar degenen die overleven beter uitgerust zijn voor deze omstandigheden, maar waarbij deze aanpassing in zijn geheel zowel achteruitgang als vooruitgang kan betekenen (want aanpassing aan een parasitair leven is altijd achteruitgang).

Het voornaamste: dat elke vooruitgang in organische evolutie tegelijkertijd een regressie is, die eenzijdige evolutie vastlegt en evolutie in vele andere richtingen uitsluit. Dit is evenwel een basiswet”.[212]

Het is duidelijk dat er een strijd om te overleven – echter niet in de zin van Spencer – bestaat in een natuur waar schaarste heerst, of gevaar voor de leden van een soort door de aanwezigheid van roofdieren. “Hoe groot de bok ook zijn mag die Darwin geschoten heeft, doordat hij in zijn naïviteit de leer van Malthus zo voetstoots aanvaardde”, zegt Engels, “toch ziet iedereen op het eerste gezicht dat men geen Malthus-bril nodig heeft om de strijd om het bestaan in de natuur waar te nemen – de tegenstrijdigheid tussen het ontelbaar aantal kiemen die de natuur kwistig voortbrengt en het geringe aantal dat ten slotte tot rijpheid kan komen; een tegenstrijdigheid die inderdaad grotendeels in een – hier en daar uiterst wrede – strijd om het bestaan wordt opgelost”.[213]

Vele soorten brengen vooral in hun vroege levensjaren grote hoeveelheden zaden of eitjes voort om hun overlevingsgraad te maximaliseren. Anderzijds heeft de menselijke soort op een andere manier overleefd, aangezien zijn ontwikkeling zeer traag verloopt en een groot deel van de energie en de inspanning geïnvesteerd wordt in de opvoeding van een zeer weinig talrijke, laatrijpe kroost. Onze voordelen zijn te vinden bij onze hersenen en hun capaciteit om te leren en te veralgemenen. Onze bevolkingstoename wordt niet bepaald door de dood van grote aantallen nakomelingen en kan dus niet ruwweg vergeleken worden met andere soorten.

De geschiedenis levert zelf een antwoord op Malthus. A.N. Whitehead heeft aangetoond dat van de 10e tot de 20e eeuw een voortdurende bevolkingstoename in Europa gepaard ging met een algemene stijging van de levensstandaard. Dit kan niet in overeenstemming worden gebracht met de theorie van Malthus, zelfs indien rekening gehouden wordt met de kwestie van de ‘remmende factoren’, een middel om “het onvermijdelijke resultaat uit te stellen.” Duizend jaar zouden moeten volstaan om de correctheid van een theorie al dan niet aan te tonen. “De simpele waarheid”, zegt Whitehead, “is dat gedurende deze periode en in dit gebied (d.i. Europa) de zogenaamde ‘remmende factoren’ van die aard waren dat de Malthusiaanse Wet een mogelijkheid vertegenwoordigde die niet gerealiseerd werd en van geen belang is”.[214]

Whitehead wijst erop dat de zogenaamde ‘remmende factoren’ zelfs niet evenredig waren met de bevolkingsdichtheid. De plagen bijvoorbeeld waren niet het gevolg van de bevolkingsgrootte, maar van slechte sanitaire omstandigheden. Niet geboortecontrole, maar zeep, water en propere rioleringen zouden toen de remedie zijn geweest. De Dertigjarige Oorlog halveerde de bevolking van Duitsland, een vrij drastische ‘rem’ op de bevolkingstoename. De oorlog had verschillende oorzaken, maar een te grote bevolking is nooit vernoemd als één ervan. Noch heeft het naar ons weten een waarneembare rol gespeeld in de andere oorlogen waaraan Europa zo rijk is. De boerenopstanden bijvoorbeeld op het einde van de Middeleeuwen in Frankrijk, Duitsland en Engeland werden niet veroorzaakt door een overschot aan bevolking. In werkelijkheid grepen ze net plaats nadat de bevolking serieus was uitgedund door de Zwarte Dood. Aan het begin van de 16e eeuw was Vlaanderen dichtbevolkt, maar de levensstandaard was er veel hoger dan in Duitsland, waar de schrijnende armoede van de boeren mee aan de basis lag van de Boerenoorlog.

De theorieën van Malthus zijn waardeloos vanuit wetenschappelijk oogpunt, maar hebben voortdurend gediend als een excuus voor de meest onmenselijke toepassing van een zogenaamd marktbeleid. Tijdens de hongersnood in Ierland als gevolg van de mislukking van de aardappeloogst in de jaren 1840, die tot gevolg had dat de bevolking van Ierland van 8 miljoen tot 4,5 miljoen mensen werd teruggebracht, bleven de Engelse grootgrondbezitters in Ierland graan uitvoeren. De ‘liberale’ regering in Londen volgde de stevige principes van de vrije markt en weigerde maatregelen te treffen die de vrije handel of prijsvorming zouden kunnen verstoren. Ze schafte de toevoer van goedkoop graan naar de Ieren af en veroordeelde op die manier miljoenen mensen tot de hongerdood. De malthusiaanse principes van de Engelse regering werden door Charles Grenville, secretaris van de Kroonraad, als volgt verdedigd:

“(...) De toestand van Ierland is heel erg betreurenswaardig en voldoende om wanhoop te veroorzaken: zo’n algemene desorganisatie en demoralisatie, een volk dat op zeldzame uitzonderingen na verdwaasd is van koppigheid en vadsigheid, roekeloos en wild. Allen, van laag naar hoog, hebben tot doel zo weinig mogelijk te doen en zoveel mogelijk te krijgen als ze kunnen, ze zijn onwillig zich wakker te schudden en zich in te spannen, kijken naar ons land voor steun en snauwen naar de hulp die ze krijgen; de massa’s zijn brutaal, bedrieglijk en lui. Terwijl ze bedreigd worden door het voortduren van de hongersnood volgend jaar, zullen ze de grond niet bewerken, die onbezaaid en ongeploegd blijft liggen. Er bestaat geen twijfel over dat de mensen het over het algemeen nooit zo goed hadden als het geval is geweest in dit jaar van hongersnood. Niemand zal huur betalen, en de spaarbanken lopen over. Met het geld dat ze krijgen van onze steunkassen kopen ze wapens in plaats van voedsel en schieten ze vervolgens de officieren dood die gestuurd worden om de verdeling van de hulp te regelen. Terwijl ze in drommen naar het buitenland trekken met de eis op tewerkstelling hebben de landeigenaars handen te kort, en robuuste bedelaars die zich behoeftig noemen, worden aangehouden met grote sommen geld in hun zakken. 28 november 1846.”

De echte toestand werd beschreven door Doctor Burritt, die van afschuw werd vervuld: “Het lichaam van een twaalfjarige jongen was gezwollen tot bijna driemaal zijn normale omvang en had de versleten kleren waarin hij was gehuld, doen openscheuren.” Bij een plaats Scull genaamd “passeerden we een groep van vijfhonderd mensen, halfnaakt en uitgehongerd. Ze waren aan het wachten op de soep die uitgedeeld zou worden. Ze werden ons aangewezen en terwijl ik daar stond te kijken vol medelijden en verwondering naar zo’n ellendig spektakel zei mijn reisleider, een fatsoenlijke heer die in East Scull woonde en die dokter was: ‘Geen enkele van degenen die je nu ziet, zal binnen drie weken nog leven: het is onmogelijk.’ (...) Hier vallen dagelijks tussen de veertig en vijftig doden. Twintig lichamen hadden het geluk begraven te worden. De mensen verschansen zich in hun hutten zodat ze samen met hun kinderen kunnen sterven en niet worden opgemerkt door voorbijgangers”.[215]

Die mensen hadden niet meer reden om te sterven van de honger dan de miljoenen die vandaag verhongeren, terwijl boeren in de Europese Unie en de VS betaald worden om geen voedsel te produceren. Het zijn geen slachtoffers van de natuurwetten, maar van de wetten van de markt.

Van in het begin stelden Marx en Engels de valse theorieën van Malthus aan de kaak. Als antwoord op de argumenten van ‘priester Malthus’ schreef Engels in een brief aan Lange (29 maart 1865): “De druk van de bevolking is er niet een op de bestaansmiddelen maar op de middelen van tewerkstelling (...). Voor ons is dat een reden te meer om deze burgerlijke samenleving als een grens op de ontwikkeling te bestempelen die doorbroken moet worden.”

De invoering van machines, nieuwe wetenschappelijke technieken en meststoffen brengen met zich mee dat de voedselproductie in de wereld gemakkelijk de groei van de bevolking kan volgen. De spectaculaire groei van de productiviteit in de landbouw vindt plaats op een moment dat het aandeel van de bevolking dat erin betrokken is, voortdurend afneemt. De productie zou enorm toenemen indien de mate van efficiëntie in de landbouw die bereikt wordt in de ontwikkelde landen, uitgebreid zou worden tot de landbouwsector in de hele wereld. Slechts een klein gedeelte van de enorme biologische productiecapaciteit wordt momenteel gebruikt. Honger en hongersnood zijn vooral het gevolg van de vernietiging van voedseloverschotten om zo de voedselprijzen hoog te houden en van de nood om de winstpercentages van de landbouwmonopolies hoog te houden.

De wijdverspreide honger in de zogenaamde derde wereld is niet het gevolg van ‘natuurlijke selectie’. Het is een door de mens gecreëerd probleem. Niet ‘het recht van de sterkste’, maar wel de gulzigheid naar winst van een handvol grote banken en monopolies veroordeelt miljoenen mensen tot een leven van schrijnende armoede en zelfs de hongerdood. Alleen maar om de intresten te betalen op hun geaccumuleerde schulden, worden de armste landen gedwongen louter voor de export gewassen te telen, met inbegrip van rijst, cacao en andere voedselproducten die gebruikt zouden kunnen worden om de eigen bevolking te voeden. In 1989 exporteerde Soedan nog steeds voedsel, terwijl de eigen bevolking omkwam van de honger. Geschat wordt dat er in Brazilië jaarlijks 400.000 kinderen sterven van de honger. Toch is Brazilië een van de grootste voedselexporteurs ter wereld.

Dezelfde schandalige ideeën blijven van tijd tot tijd de kop opsteken in een poging om de ellendige levensomstandigheden in de derde wereld te verklaren als het gevolg van het feit dat er ‘te veel mensen’ zijn (lees: te veel zwarte, bruine en gele mensen). Het feit dat arme boeren bij gebrek aan een pensioenstelsel zoveel mogelijk kinderen nodig hebben (vooral zonen) om hen te onderhouden als ze bejaard zijn, wordt voor het gemak vergeten. Armoede en onwetendheid veroorzaken het zogenaamde ‘bevolkingsprobleem’. Naarmate de levensstandaard en de geschooldheid toenemen, vertoont de bevolkingsgroei de neiging af te nemen. Ondertussen is het potentieel voor een grotere voedselproductie enorm, maar wordt ze kunstmatig laag gehouden om de winsten van een paar rijke landbouwers in Europa, Japan en de VS op te krikken. Het schandaal van de massale hongersnood op het einde van de 20e eeuw is des te weerzinwekkender omdat ze onnodig is.

‘Sociaal-darwinisme’

Hoewel ze grote bewonderaars waren van Darwin, lieten Marx en Engels het helemaal niet na kritiek uit te oefenen op zijn theorieën. Engels begreep dat de ideeën van Darwin later verfijnd en ontwikkeld zouden worden, wat bevestigd wordt door de ontwikkeling van de genetica. Hij schreef in november 1875 naar Lavrov: “Van de darwinistische doctrine aanvaard ik de theorie van de evolutie, maar de bewijsmethode van Darwin (strijd om te overleven, natuurlijke selectie) beschouw ik enkel als een eerste, voorlopige, onvolmaakte uitdrukking van een nieuw ontdekt feit.” Ook in zijn boek Anti-Dühring schrijft hij: “De ontwikkelingstheorie zelf is echter nog zeer jong en het valt daarom niet te betwijfelen dat het verdere onderzoek de thans geldende, ook de streng darwinistische voorstellingen over de loop van de ontwikkeling van de soorten in zeer belangrijke mate wijzigen zal.”

Engels leverde zeer scherpe kritiek op zowel de eenzijdigheid van Darwin als op het sociaal-darwinisme dat erop zou volgen: “Darwin was nauwelijks erkend”, zegt Engels, “of deze mensen zagen overal niets anders dan strijd. Beide visies zijn verantwoord binnen bepaalde grenzen, maar beide zijn evenzeer eenzijdig en bevooroordeeld (...) Daarom is het zelfs in verband met de natuur niet toelaatbaar om alleen maar het woord ‘strijd’ te schilderen op zijn vlag. Het is volstrekt kinderachtig om de grote rijkdom van de historische evolutie en complexiteit te willen samenvatten in de povere en eenzijdige frase ‘de strijd om het bestaan’. Dat zegt minder dan niets.” Vervolgens gaat Engels verder in op de oorsprong van de eenzijdigheid in het darwinisme: “De hele darwinistische theorie over de strijd om het bestaan is gewoon de overplaatsing van de maatschappij naar de organische natuur van de theorie van Hobbes over de Bellum omnium contra omnes (de oorlog van ieder tegen allen), en van de burgerlijke economische theorie van de concurrentie, alsook de malthusiaanse theorie van de bevolking. Zodra deze prestatie geleverd is (de onvoorwaardelijke rechtvaardiging, die vooral wat betreft de malthusiaanse theorie nog steeds zeer twijfelachtig is), is het zeer eenvoudig om deze theorieën terug over te brengen van de geschiedenis van de natuur naar de geschiedenis van de maatschappij, en al bij al te naïef om aan te houden dat deze beweringen daarom bewezen zijn als eeuwige natuurwetten van de samenleving”.[216]

De sociaal-darwinistische parallellen met de dierenwereld pasten goed binnen de toen heersende racistische theorie gebaseerd op het meten van de menselijke schedel. Voor Daniel G. Brinton (1837-99) “staat het Europese of blanke ras aan de top van de lijst en de Afrikaan of neger helemaal onderaan”. Cesare Lombroso, een Italiaans natuurkundige, beweerde in 1876 dat criminelen in essentie apen waren, een terugkeer in de evolutie. Dit maakte deel uit van de wens om het menselijk gedrag te verklaren aan de hand van aangeboren biologische eigenschappen – een tendens die ook vandaag nog kan worden waargenomen. De ‘strijd om te overleven’ werd beschouwd als iets dat aangeboren is bij alle dieren, de mens incluis, en diende om oorlogen, veroveringen, uitbuiting, imperialisme en rassenhaat, maar evenzeer de klassenstructuur van het kapitalisme te rechtvaardigen. Het is de voorloper van de nog grovere versies van de sociobiologie en de theorieën van De naakte aap. Was het tenslotte niet de satire van W.S. Gilbert die stelde:

“Darwinian Man, though well-behaved,
At best is only a monkey shaved!”

(“Hoe goed de darwinistische mens zich ook gedraagt,
Hij is op zijn best slechts een geschoren aap!”)

Darwin benadrukte dat “natuurlijke selectie het belangrijkste, maar niet het enige middel tot verandering is geweest.” Hij legde uit dat de aanpassingen in één deel aanleiding kunnen geven tot veranderingen van andere kenmerken die niets te maken hebben met overleving. In tegenstelling echter tot de idealistische voorstelling van het leven, belichaamd door de creationisten, legden de darwinisten wetenschappelijk uit hoe het leven op de planeet evolueerde. Onafhankelijk van Darwin had een andere natuurkundige, Alfred Russel Wallace, eveneens een theorie van natuurlijke selectie uitgewerkt. Dit dreef Darwin ertoe om zijn werk na een uitstel van meer dan twintig jaar te publiceren. Een essentieel verschil tussen Darwin en Wallace was echter dat Wallace geloofde dat evolutionaire verandering alleen maar het gevolg was van natuurlijke selectie. Maar de onbuigzame Wallace die zo de nadruk legde op selectie, zou uiteindelijk de natuurlijke selectie verwerpen wanneer dit sloeg op de hersenen en het intellect. Hij besloot dat God was tussengekomen om deze unieke schepping op touw te zetten!

Darwin legde uit dat de evolutie van het leven, met zijn rijke en gevarieerde vormen, een onvermijdelijk gevolg was van de reproductie van het leven zelf. Ten eerste brengen gelijken gelijken voort met kleine verschillen. Ten tweede hebben alle organismen de neiging meer nakomelingen voort te brengen dan er overleven en zich voortplanten. De nakomelingen die de grootste kans maken om te overleven, zijn degenen die beter aangepast zijn aan hun omgeving. De kenmerken van deze populaties zullen zich dus na verloop van tijd steeds meer aanpassen aan hun omgeving. Met andere woorden, de natuur selecteert organismen die het best aangepast zijn aan de omgeving. “Evolutie door natuurlijke selectie”, zegt Gould, “is niets meer dan gelijke tred houden met deze veranderende omgevingen door een differentiële bewaring van organismen die beter ontworpen zijn om erin te leven.” Zodoende leidt natuurlijke selectie de loop van de evolutionaire verandering. Deze ontdekking van Darwin werd door Leon Trotski beschreven als “de hoogste triomf van de dialectiek op het hele terrein van de organische materie.”

Voetnoten

[202]Plekhanov, Selected Works, Vol. 1, p. 480.

[203]S. J. Gould, Wonderful Life, pp. 54 and 24.

[204]G. Plekhanov, The Development of the Monist View of History, pp. 96-7.

[205]Engels, Dialectics of Nature, pp. 154, 162 and 235, 1946 edition.

[206]Gould, The Panda’s Thumb, p. 151.

[207]Gould, Ever Since Darwin, p. 118.

[208]E. J. Lerner, op. cit., p. 402.

[209]R. Lewin, op. cit., p. 140.

[210]T. Dobzhansky, Mankind Evolving, pp. 139-40.

[211]Engels, Dialectics of Nature, p. 19, 1946 edition.

[212]Ibid., p. 236, 1946 edition.

[213]Engels, Anti-Dühring, p. 86.

[214]A. N. Whitehead, Adventures in Ideas, p. 77, onze cursivering.

[215]P. Johnson, Ireland, a Concise History, pp. 102 and 103.

[216]Engels, Anti-Dühring, pp. 92 and 208-9.