Inhoudsopgave

8. De macht van de arbeidersklasse

Ceci n'est pas une classe ouvrière

Wanneer men het vandaag over klassen heeft, dan heeft men het vaak over een opdeling van de maatschappij in een lagere klasse, een middenklasse en een hogere klasse. Het verschil tussen deze klassen zou het inkomen zijn. Op die manier behoort de grote hoop van de maatschappij tot een soort middenklasse, althans in het Westen. De westerse 'arbeidersklasse', waarmee men dan de groep handarbeiders of bandwerkers bedoelt, zou ingekrompen, verdwenen, ontbonden of opgegaan zijn in een nieuwe middenklasse. In de zogenaamde 'ontwikkelingslanden' zou deze klasse nog overleven als een overblijfsel van hun late industriële revolutie.

Het opdelen van de maatschappij volgens inkomen zegt echter niets over de echte plaats die mensen innemen in de maatschappij of, meer in het bijzonder, in het economische systeem waarin we leven.  Het zegt niet of deze mensen voor hun inkomen werken of teren op de arbeid van anderen. Het zegt niet welke groepen de economische middelen in handen hebben en zo een grote macht uitoefenen en welke groepen deze macht ontberen. De opdeling in rijk en arm, 'haves' and 'have-nots' is al iets concreter, maar verklaart niet waarom sommige delen van de bevolking 'iets' hebben en anderen 'niets' hebben. Een dergelijke verdeling versluiert de werkelijke sociale relaties. Of iemand tot de ene of tot de andere klasse behoort, wordt immers niet bepaald door de grootte van het inkomen, maar door de plaats die men inneemt in het productiesysteem.

Twee belangrijke klassen

Het kapitalisme heeft zijn eigen klassen en tegenstellingen voortgebracht. De middeleeuwse horigen, de ambachtslieden, de patriciërs en gildenmeesters, de aristocratie enzovoort hebben met horten en stoten plaats geruimd voor twee nieuwe klassen: de klasse van kapitalisten of de heersende klasse, die eigenaar is van de productiemiddelen (banken, verzekeringen, machines, bedrijven, gronden, kantoren, immobiliaparken) en de klasse van loontrekkenden, de arbeidersklasse, die geen productiemiddelen bezit. Aangezien deze werkende klasse niet beschikt over productiemiddelen, moeten zij haar arbeidskracht verkopen aan de kapitalistische klasse. Ruwweg kunnen we dus stellen dat al wie een loon heeft door te gaan werken, een arbeider is.

Hoewel de kapitalistische productiewijze dominant geworden is, blijven er nog belangrijke restanten van vorige productiewijzen bestaan. Zo vinden we tussen de twee polen van kapitalist en arbeider de 'middenklasse', een allegaartje van zelfstandigen en professionele beroepen: kleine winkeliers, landbouwers, advocaten, dokters, enzovoort. De middeleeuwse gilde-erfenis merken we in instellingen als de Orde van de Advocaten en de Orde van de Geneesheren. Deze groep is tevens het meest mobiel in de kapitalistische maatschappij. Als kleine middenstander kan je in een gunstige periode en met veel geluk uitgroeien tot een kleine kapitalist, maar in de meeste gevallen kan je de concurrentie met de grote bedrijven, banken en holdings niet aan en moet je alsnog je arbeidskracht verkopen om in je inkomen te voorzien.

Het inkomen is dus niet bepalend om te weten  tot welke sociale klasse je behoort. Er zijn kleine ondernemers in de bouwsector die meerdere arbeiders in dienst hebben maar die op het einde van de maand minder verdienen dan een opgeleide arbeider in een multinationaal chemiebedrijf. Als we uitgaan van het inkomen, dan komen we tot de vaststelling dat de kleine bouwondernemer zich ‘onder’ de chemiearbeider bevindt op de sociale ladder. Maar deze aanpak verbergt het feit dat de arbeid van de chemiearbeider uitgebuit wordt door de multinational en dat de kleine bouwondernemer eigenlijk zelf een ‘kleine uitbuiter’ is. 'Uitbuiting' in de marxistische betekenis is dan ook geen subjectieve en morele, maar een objectieve en wetenschappelijke term. Wanneer een kapitalist een arbeider tegen een bepaald loon laat werken, dan laat hij hem meer werken voor zijn loon dan eigenlijk nodig is. Hoe groter dit verschil, hoe groter de meerwaarde die de kapitalist uit de arbeidskracht van de loontrekkende kan halen. Wanneer hij die meerwaarde op de markt verzilvert, dan heeft hij winst gemaakt.

Is de arbeidersklasse niet fundamenteel veranderd?

Wanneer mensen toch over de arbeidersklasse spreken, dan stellen ze veelal dat deze klasse fundamenteel veranderd is. De arbeidersklasse bestond in de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw immers voornamelijk uit handarbeiders en zij was heel erg arm. Ze bezat niets anders dan haar arbeidskracht, terwijl de loontrekkenden vandaag heel wat meer materiële goederen bezitten, althans in het Westen. De werkende klasse, haar activiteiten en samenstelling volgen echter voortdurend de veranderingen in de economie zelf. Wijzigingen in de productie door toedoen van nieuwe machines, nieuwe technieken, organisatievormen, nieuwe producten en nieuw consumptiegedrag vormen een permanent economisch gegeven. Dit alles heeft natuurlijk een invloed op de loontrekkenden. Een arbeider die computers bouwt of in een kantoor werkt, levert op een andere manier arbeid dan iemand in een 19de-eeuwse textielfabriek. Zelfs een huidige textielarbeider in Kortrijk werkt op een totaal verschillende manier dan een textielarbeider 150 jaar geleden.

Deze vormelijke verschillen doen echter geen afbreuk aan de inhoud van de arbeidsrelaties. Het blijven arbeiders die hun arbeidskracht verhuren in ruil voor een loon. De verschillen tussen economische sectoren worden overigens niet groter, maar kleiner. De bedienden die werken voor callcenters of grote kantoren werken in omstandigheden die meer en meer lijken op deze in de grote fabrieken. Hun arbeidsomstandigheden verslechteren ook zienderogen. Het personeel van dienstenbedrijven gevestigd rond de Antwerpse haven werkt bijvoorbeeld in gelijkaardige of zelfs slechtere omstandigheden als in productiefabrieken.

Maar is het aantal industriearbeiders de laatste jaar dertig jaar dan niet sterk gedaald? Inderdaad, vooral in de Westerse wereld. Het aantal arbeiders dat rechtstreeks verbonden is met de productie, is sterk verminderd. De zogenaamde diensten- of tertiaire sector heeft zich in het Westen sterk uitgebreid. Maar ondanks alle gezwam over de zogenaamde diensteneconomie is er geen moderne economie denkbaar zonder industriële productie, die de basis vormt voor alle andere activiteiten. Men kan geen auto's verkopen, verhuren of leasen, zonder dat men auto's maakt. Bovendien is de industriële productie een belangrijke bron van meerwaarde, de brandstof van de kapitalistische economie.

Het bestaan van de arbeidersklasse hangt overigens niet af van het aantal industriearbeiders of zelfs van het aantal handarbeiders. Het is niet het soort arbeid dat verricht wordt in een welbepaalde tak van de economie, die bepalend is voor het bestaan, de vergroting of de verkleining van de arbeidersklasse, noch het onderscheid tussen zogenaamde 'handenarbeid' en 'intellectuele arbeid' (beide vormen van arbeid hebben immers een mentale en fysieke component). De arbeidersklasse is de klasse van loontrekkenden, die groep in de maatschappij wiens inkomen volledig of in grote mate afhangt van een loon (want er zijn ook arbeiders of bedienden die over aandelen beschikken, maar wiens hoofdinkomen het loon blijft). Werklozen en het gezin van een loontrekkende rekenen we eveneens tot de arbeidersklasse. Uitkeringsgerechtigden ontvangen een inkomen dankzij de sociale zekerheid die deels gefinancierd wordt door een portie van de meerwaarde, onttrokken aan de kapitalisten, en deels door de solidariteit van de arbeiders onderling, die een deel van hun loon afstaan. Een werkloze bevindt zich overigens in dezelfde maatschappelijke positie als een arbeider, maar heeft minder 'succes' bij het aanbieden van zijn arbeidskracht op de arbeidsmarkt.

Waarom wil men het bestaan van de arbeidersklasse verdoezelen?

Verre van een uitgestorven groep te zijn, blijkt de arbeidersklasse, de klasse van de loontrekkenden, vandaag juist de overgrote meerderheid van de maatschappij te omvatten. Ook in de zogenaamde Derde Wereld wordt de massa van loontrekkenden steeds groter. Meer en meer boeren en kleine ambachtslieden kunnen de concurrentie van multinationals niet aan, geraken in de schulden en moeten afstand doen van hun gronden, winkels of werktuigen. Vervolgens trekken ze naar de steden in de hoop daar een job te vinden.

Aangezien de arbeidersklasse niet enkel bestaat, maar zelfs alomtegenwoordig is, waarom probeert men haar bestaan dan weg te moffelen? Wie heeft hier baat bij?

Het antwoord is eenvoudig: elke groep die er alle belang bij heeft dat de huidige maatschappelijke orde blijft bestaan. De arbeidersklasse vormt immers, dankzij haar positie in de maatschappij, de potentiële motor van een grondige maatschappelijke verandering. Door het bestaan of de omvang en de kracht van de arbeidersklasse in vraag te stellen, wil men eigenlijk de mogelijkheid van een andere maatschappij neutraliseren. Zonder de revolutionaire rol van de arbeidersklasse is een socialistische maatschappij niet mogelijk. Hoe komt dat? Wat maakt deze klasse bijzonder?

De arbeidersklasse beschikt over een reusachtige macht. Zonder de arbeidersklasse beweegt er niets in het kapitalisme. Als de arbeiders van Volkwagen of Ford het werk neerleggen worden er geen wagens geproduceerd. Als die van Total gaan staken wordt er geen petroleum geraffineerd. Als de treinbestuurders of buschauffeurs weigeren te rijden ligt het openbaar vervoer lam en is een belangrijk gedeelte van de economie ontregeld. De arbeiders zijn zich meestal niet bewust van hun ontzaglijke macht. Een vakbondsposter uit de 20ste eeuw vertelde hen dan ook: “Het hele raderwerk staat stil als uw machtige arm dat wil.”

Dat is de macht van de staking. Zonder de werkende klasse stort de economie in elkaar, maar zonder de aandeelhouders of bedrijfsleiders kunnen de bedrijven wel blijven draaien. Recente voorbeelden uit Latijns Amerika vormen hier het levende bewijs van, zoals in Argentinië of Venezuela waar tientallen bedrijven werden overgenomen door het personeel en weer in productie werden gebracht zonder hun bazen.

Klassenbewustzijn

De arbeidersklasse is niet enkel theoretisch in staat om de economie lam te leggen. Dankzij het collectieve karakter van de economische activiteit is een solidaire actie rond gemeenschappelijke belangen een logische stap voor arbeiders die zich tegen het systeem willen verzetten. De gezamenlijke uitbuiting op de werkvloer of in het kantoor, maar ook de onderlinge samenwerking tussen arbeiders, scheppen de kiemen van het zelfbewustzijn van de arbeiders als klasse. Het besef van de arbeiders dat ze de arbeidersklasse vormen, met andere woorden het klassenbewustzijn, ontstaat immers niet vanzelf. Het klassenbewustzijn is het groeiende besef dat men als loontrekkende deel uitmaakt van een welbepaalde groep in de maatschappij, die haar eigen belangen en doelstellingen heeft. De enige manier waarop de werkende klasse zich kan bevrijden van de uitbuiting en de almacht van het kapitaal, is door de productiemiddelen, het privébezit van de kapitalisten, tot gemeenschappelijk goed te verheffen en de economie zelf in handen te nemen. Dit luidt het begin van het einde van de klassenmaatschappij in.

Het klassenbewustzijn wordt verworven door middel van ervaring, niet alleen de ervaring van de individuele loontrekkende in een bedrijf, maar ook de gemeenschappelijke ervaring van zijn collega’s of arbeiders in andere bedrijven en zelfs in andere landen. Het klassenbewustzijn ontstaat en groeit niet alleen in de economische structuur van de maatschappij, de onderbouw, maar ook met de ervaring in het politieke domein en het zogenaamde middenveld, de bovenbouw. De werkende klasse heeft in haar historische strijd tegen het kapitalisme immers verscheidene organisaties uit de grond gestampt: partijen, vakbonden, dagbladen, verenigingen, mutualiteiten enzovoort. Via deze organisaties en instellingen voerde zij de strijd tegen het kapitalisme niet enkel op economische, maar ook op politieke en culturele gronden.

Tijdens normale en rustige periodes van het kapitalisme reikt het ‘gemiddelde’ klassenbewustzijn van de arbeidersklasse gewoonlijk niet verder dan de dagelijkse strijd voor de onmiddellijke verdediging of verbetering van de werk -en leefomstandigheden. In deze tijden is de arbeidersklasse meer vatbaar voor ideologische invloeden zoals racisme, conservatisme, nationalisme, seksisme, individualisme, egoïsme, en andere denkpatronen. Slechts een minderheid beschikt over een socialistisch klassenbewustzijn.

Een revolutionaire rol

Het is verkeerd om de huidige stand van zaken als eeuwig en onveranderlijk te zien. Het klassenbewustzijn deint mee op de getijden van het kapitalisme. Grote maatschappelijke veranderingen, oorlogen en crisissen hebben een impact op dit bewustzijn en kunnen uitmonden in algemene stakingen, massabetogingen, opstanden en revoluties.

Maar zelfs de zogenaamde kalme periodes kunnen plots onderbroken worden door bruuske opwellingen van sociale strijd, die soms zelfs een revolutionair karakter hebben. Opgestapelde frustraties, wrevel, gevoelens van onrecht barsten uit en maken komaf met alle mogelijke vooroordelen. Dit gebeurde ook in België, hoe onwaarschijnlijk dit vandaag ook mag klinken. Denken we maar aan de grote stakingsbewegingen van de jaren '80, de algemene staking van '60-'61 die vijf weken lang duurde, of stakingen in de jaren '30 zoals de opstandige mijnwerkersstakingen in 1932 en 1936.

Europa heeft al heel wat revolutionaire momenten gekend, waar de arbeidersklasse de kans had om de macht over te nemen. Zo was er de revolutionaire golf na de Eerste en Tweede Wereldoorlog en de gebeurtenissen rond mei '68, die niet enkel een Franse studentenrevolte inhielden maar een moment waren waarop tien miljoen arbeiders gedurende weken hun bedrijven hebben bezet.

De arbeidersklasse is niet alleen in staat in opstand te komen tegen het bestaande systeem, maar ook om de opbouw van een nieuw systeem aan te vatten. Het eerste historische voorbeeld is de Commune van Parijs in 1870-1871. De werkende klasse had de macht in handen, stelde een einde aan de kapitalistische eigendomsrelaties en begon een socialistische samenleving op te bouwen. De belangrijkste ervaring is zonder twijfel de Russische Revolutie van 1917, toen de arbeidersklasse de tsaristische autocratie omverwierp en begeleid door een marxistische partij het verst ging in de opbouw van een socialistische samenleving.

De arbeidersklasse is dus de meest revolutionaire klasse in de maatschappij. De solidariteit van studenten met de werkende klasse is daarom geen sentimentele kwestie. Als studenten werkelijk iets aan de samenleving willen veranderen en willen ijveren voor een nieuwe maatschappij, kunnen ze dit enkel in samenwerking met deze klasse volbrengen. Een groot deel van de studenten aan de universiteiten en hogescholen behoren overigens zélf tot de arbeidersklasse, via het gezin of de noodzaak om bij te klussen om de studies te betalen.